De Nieuwe Gids. Jaargang 46
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
Beschouwingen, opmerkingen, herinneringen door L. van Deyssel.Men zoû een desiderata-lijst van te schrijven boeken kunnen opstellen. Ik heb, bij voorbeeld, nooit iets gelezen, waarin geheel onpartijdig twee aan elkaâr tegenover-gestelde meeningen werden uit-een-gezet om, alleen door koele ont-leding en steeds dieper in-dringende beschouwing, ten slotte tot de gevolg-trekking te komen, aangevende welke meening de schrijver der uit-een-zetting voor de beste houdt. Ik heb ook nooit bijgewoond, dat een mondelinge gedachten-wisseling het wezen had, niet van het strijdend bepleiten van iets voor-op-gezets, maar van een gemeenschappelijk onderzoek naar de waarheid. Men wordt warm en het streven is om ‘gelijk’ te hebben in stede van frisch te blijven en steeds nauwkeuriger en steeds meer den kern naderend vast te stellen wáar het om gáat. Men kan er, bij voorbeeld, langdurig over rede-twisten of beeldhouwkunst iets beters, namelijk iets hoogers, iets edelers, is dan schilderkunst, of omgekeerd, om tot het besluit te komen, - waaromtrent beide partijen het dan eens blijken te zijn - dat in theorie, of in zich zelve, beeldhouwkunst iets beters is, maar dat in de tot nu toe zich voorgedaan hebbende werkelijkheid de grootere kunstwerken door de schilderkunst zijn gegeven. Hierbij kan nog gesteld worden, dat een der twee rede-twisters een beeldhouwer en de ander een schilder was en de een eígenlijk bedóélde, dat zíjn beelden iets schooners waren dan de schilderíjen van den ánder en de ánder dat zíjn schilderíjen het wonnen van de béelden van den éen. * * * | |
[pagina 125]
| |
A. zegt: ‘vijf jaar geleden, op die danspartij, toen Marie die mooye blauwe japon droeg....’ ‘Pardon’, zegt B., ‘het was er een groene....’ ‘Neen’, zegt A., ‘een blauwe....’ ‘Wie zal het weten?’, zegt B., ‘ik heb hem zelf met haar gekocht.’ ‘Dan ben je kleuren-blind’, zegt A., ‘hij was blauw....’ ‘Ik dacht nog, bij het naar huis gaan voorbij een weiland in den maneschijn komend, ‘precies het groen van Marie's japon’, zegt B. ‘En ik dacht nog’, zegt A., ‘het is nog de vraag of als je Marie's blauwe oogen hebt een japon van de zelfde kleur wel geschikt is. Is iets harmoniëerends niet beter dan iets gelijks?’
Het is heel natuurlijk, dat zij zich lichtelijk opwinden. Maar dat gebeurt niet uit liefde tot de waarheid, maar uit liefde tot de werkelijkheid, uit liefde tot dat stukje werkelijkheid, dat zij zelf zijn, het gebeurt uit zelf-verdediging, verdediging der eigen opmerkingsgave, van het eigen geheugen, verdediging van een onder-deel van het leven, dat hun het náast is.
Willen zij echter de waarheid vinden, dan moeten zij niet al of niet door opmerkings-aanhangsels versierde, herhalende bevestigingen tegenover bevestigingen plaatsen; maar, bij voorbeeld, nagaan, welke, indien geen van beiden zich iets herinnerde, het waarschijnlijkst de kleur ware, die Marie gekozen zoude hebben, en zóó voort.
* * *
Van de verschillende weêren houd ik het meest van lichte vorst met zonneschijn en geen of bijna geen wind. Daarna van fel buiïg weêr, met woesten wind, soms een regenbui en dan weêr een scheut zonne-schijn er tusschen door. De wind heeft mij in 't leven al ontzettend veel genoegen gedaan. De moeilijkheden waait hij weg uit het hoofd en loopend in den wind heeft men altijd lust te gaan zingen. Ook als het, ten gevolge van het stormachtige buiten, lichtelijk waait in de kamer waar men zit, zoo dat de tegenover de vensters zich bevindende portières zelfs bewegen, heeft de wind de bekoorlijkheid van de kamer iets van een schip, van een boot, te doen hebben. De wind is een machtige grootheid | |
[pagina 126]
| |
en die van die machtigheid uit telkens even kleine schalkschheden doet. Zoo als het niezen guitig is van binnen-uit, en op plechtige oogenblikken stemming vernietigend optreedt, - maar zonder gewichtige bedoeling, éven maar, om dadelijk weder het gewijdde of hoogst ernstige recht te laten wedervaren - zoo doet de wind het van buiten af. Hij komt bulderend en loeyend en populieren ruischen doende van de zee, de wolkengevaarten in vluchtende vaart voor zich uit drijvend, het geheele luchtruim van zich vervullend, zich zelven stellend in de plaats van de stille, te vreden, rustig pralende, lucht, de beweging gevend voor den stilstand, alles met zuiverheid omgevend, en komt zoo in de stad en voert daar al voorbij gaand zijn jokkernijen uit, zoo als een prins, die tijdens het voorbij gaan in den stoet een kruideniers jongen zacht in het oor knijpt. Meer dan met winkel-uithangborden en met wijnhuis-knechts-voorschoten, haalt hij zijn grapjes met de hoeden uit. Hij wipt den hoed van het hoofd van den keurig gekapten, welbewust schrijdenden, den goud-beknopten wandelstok opheffenden en dalen doenden mijnheer, de hoed ijlt over de straat, een stijve wanorde komt in mijnheers kapsel, terwijl hij het zich weg spoedende na kijkt en na treedt, tot, op een reeds grooten afstand, een vriendelijke bereidwillige, - men is om elkaâr, zoo noodig, te hèlpen, toch mede-voetgangers op straat! - gewikst en fluks zijn voet op den aansnellenden hoed zet, - zoo als men het op een bij het rekening betalen op den marmeren vloer gevallen wegrollenden rijksdaalder doet - en hem vol milde lachende verstandhouding den aangetreden gepommadeerde overhandigt. Het is of de wind met zijn geluid velerlei verhalen doet, of hij in groote licht donkere luchtgolven aanwentelt, die in kleurige poppetjes-menigten de menschheid met de gebeurtenissen der geschiedenis harer volken dragen. Alles heel veel en heel klein. Ja, het vliegen ook zal sommigen leeren de aarde, en daarmede de wereld, als iets heel kleins te zien. Wie zoû gevlogen hebben boven de Fransche Revolutie van 1789 of 1870, of, als tourist, boven den wereldoorlog van 1914-1918, zoude dit alles als heel klein gezien hebben. Degenen, die tot nu toe gevlogen hebben, hebben al licht de geestelijke paralellen niet ontvangen van hun zién der wereld als door een zeer verkleinenden bril. Maar wanneer eenmaal denkers en dichters veel zullen vliegen, zal dit | |
[pagina 127]
| |
hun vergemakkelijken ook met de gedachte leven en wereld als iets heel kleins te zien. De opvatting van de wereld als iets heel kleins, namelijk in geestelijken zin klein ten opzichte der geestelijke vermogens van den ziener, is een der bestanddeelen, die er moeten zijn om licht met die wereld eenigszins toonbaar te kunnen werken. Zoo zag en zoo ziet b.v. Napoleon I en Ford de wereld als iets kleins. Maar het is dan ook slechts éen bestanddeel. En het als klein zien door de meesten der denkers en dichters brengt niet tot iets anders dan tot een toestand of werking van den geest in philosophischen zin. Henry Ford heeft misschien den mooisten kop van den tegenwoordigen tijd, namelijk als uitdrukking, zoowel door beenderenbouw als door, in zekeren zin, afwezigheid van gelaats-uitdrukking, zoo als ook Charlie Chaplin op zijn beste portret die afwezigheid, hoewel anders dan Ford, heeft. Behalve in wat er dan nog aan gelaatsuitdrukking bij Ford is, zoû dat kopje er ook een van een zeldzamen Heilige kunnen zijn. De conformatie van dezen kop drukt een geest met uiterst buiten-gewone vermogens uit. Indien gij dit wellicht ook vindt, zeg mij, zoudt gij dan daarom liever Ford zijn dan u zelf? Zoo een vraag acht ik steeds moeilijk te beantwoorden. Het lijkt redelijk gaarne een mensch te willen zijn, die zich altijd prettig gevoelt, welke prettigheid, die als eene zonnige vlakte is, zich soms moge verheffen tot heuvelen van geluk wordend genoegen, ja, tot gebergten van gelukzaligheid. Maar door de prachtige werkingen van Ford's geest, - volbrengt hij het ontzachlijke wat hij doet, en daarover heeft hij voldoening. Maar is hij buitengewoon gelukkig? Dat is: ervaart hij zelf deze voldoening zóo, dat een mate van geluk bereikt wordt eenigszins evenredig aan de overige enorme werkingen van den geest? Ik weet het niet, maar ik denk van niet. Het is waar, iemand heeft reeds eene zekere blijheid daarover, indien iets uiterst gerings hem gelukt is. En zoû men zich het gevoel van voldoening van Ford niet kunnen denken als deze blijheid milliarden malen vermenigvuldigd? Ik geloof het niet, want ik geloof niet aan de groote gevoels-capaciteit van Ford. * * * | |
[pagina 128]
| |
En nu ‘de radio’. In de eerste plaats moet ik u zeggen er niet zeker van te zijn de beste merken van radio-toestellen gehoord te hebben. Maar díe ik gehoord heb, hebben mij veel lijden bezorgd. Er was eens nog een grappige geschiedenis bij. Ik had een ongehuwd nichtje van veertig jaar, die ik veel genegenheid toedroeg en dikwijls sprak. Meermalen had zij mij medegedeeld een radiotoestel te willen aanschaffen om dat zij met zoo buitengewone belangstelling en genoegen radio-audities bij vrienden had medegemaakt. Ik woonde toen alles bij wat op de aanschaffing en plaatsing van het toestel betrekking had en de verrukking van Adelaïde toen alles eindelijk gereed was en het toestel zich voor het eerst liet hooren. Ik kan niet leven tenzij in hoffelijkheidsverhoudingen en in hoffelijkheidsbewegingen. Ik kan onmogelijk tot iemand, dien ik gelukkig door iets zie zijn, zeggen: ‘staak den omgang met dien of dien, of doe dat ding toch weg, het is afgríjselijk en het bederft op den duur je eigen smaak en gehoor.’ Ik bedoel niet, dat ik eene dergelijke toevoeging wanneer en door wien tot wien ook geüit en waarover ook, verkeerd zoude achten. Maar indien ik in een geval als het hier nu bedoelde zoo iets gezegd zoude hebben, ware daarvan alleen het gevolg geweest, dat het radio-toestel bleef waar het stond, dat mijn nichtje er verzot op bleef en.... dat er iets pijnlijks in onzen omgang ware gekomen. Ik prees dus den radio en betoonde mij genoegelijk bezig gehouden wanneer ik naar den radio mocht luisteren. Mijn nichtje dacht dus mij een genoegen te doen met het toestel aan te zetten als het zwijgend was op het oogenblik van mijn komst en het maar steeds te laten voortgaan gedurende onze gesprekken. Feitelijk was het voor mij een marteling, wel niet zoo lichamelijk hevig pijnlijk als, bij voorbeeld, ware het langzaam doen verbranden van de linker hand, maar een dof knagend gemartel van den geest door het gehoor. Want ik ben een.... kunstlíefhebber! En naar mijne meening kan men de verhouding van den radio tot goede muziek niet vergelijken met die eener photographie tot de schilderij, waarvan zij de reproductie is. Men zoude haar, met dit vergelijkings-motief, alleen kunnen vergelijken met die tusschen een monsterlijke photographie en een goede schilderij. En dan is het, om dat de werking der muziek direct zinnelijk en meer indringend en sterker aan- | |
[pagina 129]
| |
doende is dan de werking van beeldhouw- of schilderkunst, nog véél erger. Ik zoude in der daad, als ik móést kiezen, liever een zeer leelijke photographie, waarop alles miskend en onherkenbaar afschuwelijk was geworden, naar een bemind schilderij, aan mijn muur hebben, dan veel te moeten luisteren naar een minderen rangs-radiotoestel. Want het móóye, datgene, wat ons zeer lief is, wordt daardoor niet flauw of zwak wedergegeven, maar wordt daarin, als ware het opzettelijk, door een aarts-duivel, verknóéid. Het is juist de muzíek, die uiterst gevoelig is voor mechanisatie. Het is wel waar, dat ook b.v. reproducties tot bazaarwaren van goede beeldhouwwerken zeer verfoeilijk zijn; maar bij de muziek lijkt het toch nog om iets veel teerders te gaan. Een toon, een klank, die niet vervalscht, die ook niet zoo zeer vergroofd wordt, maar die, klank blijvend, dood wordt gemaakt, waaraan juist dat zekere léven, dat het innigste en eerste bestanddeel, de ziel, de bloei, van den muziek-klank is, aan wordt ontnomen, - alsof uw vijand u uw bruid dood toezond - dat is wel het ergste, wat in het rijk van het geestelijke kan gebeuren. Dit is de quaestie: ik weet niet zeker of het onmogelijk is muziek aldus te reproduceeren, dat de reproductie volkomen gelijk is aan het oorspronkelijke. Het komt er alleen op aan wíe dit zegt. Indien dit uitgemaakt wordt door muziekkenners, wier kennis van den zelfden aard is als die der professioneele dus genoemde kenners van schilderkunst, heeft de uitspraak geen waarde. Niet een goed kunst-geleerde, maar een voortreflijk kunstenaar, die tevens kunst-geleerde is, moet de uitspraak doen. *** Van den oorlog gesproken, indien men zegt: al die tegenstellingen en vijandschappen tusschen rassen, tusschen volken, moeten vervallen, de geheele menschheid moet éen groote broederschap worden, dan bedoelt men, dat men dien toestand van broederschap prachtig zoû achten tegenover de afgrijselijkheden van den oorlog; maar men vergeet te onderzoeken of het, natuurkundig gesproken, mógelijk is. Waarom is het voor Europa zoo veel moeilijker zich tot een Statenbond te vormen dan het voor de Vereenigde Staten van Noord-Amerika was? Onder andere om dat de bevolkingen der Europeesche staten een geheel ander verleden hebben dan de Amerikanen hadden. | |
[pagina 130]
| |
Degenen, die nu beslissen over de bewapeningen, die nu b.v. zes honderd vier en vijftig oorlogsvliegtuigen voor de Vereenigde Staten hebben laten maken, - wij weten allen, dat die meerderheid der Volksvertegenwoordiging, dat die Ministers van Oorlog, dat die leden van een Generalen Staf, niet allen bloeddorstige wreedaards zijn. Aan de portretten van Foch en Joffre kunt gij toch zien, dat zij niet bloeddorstige wreedaards waren. Zij konden dus, beschaafde, 't zij goedaardige (Joffre), 't zij fijne (Foch) menschen zijnde, praesideeren iets, waarin sommigen niets dan een afzichtelijk moorden zien. Men beseft, dat hier iets hapert. De legerbestuurders begrijpen den oorlog als iets anders dan een uitgebreidde moord. Anders zouden zij duizend maal liever hun leven lang mest kruyen dan ooit tot een veldslag order te geven. Wat moet men er van denken, dat Rusland thans nog grooter bewapening gezegd wordt te hebben dan onder de Tsaaren, in elk geval de algemeene bewapening dus niet heeft afgeschaft? Natuurlijk, Rusland acht zijn staatsorde de beste en deze moet beschermd kunnen worden tegen mogelijke aanvallen, zoo al nog niet zich voorbereiden op het doen van aanvallen ter uitbreiding dier ideale staatsorde. Maar indien bij deze volksvrienden de oorlog als zóo iets afgrijselijks gold als hij geldt bij de voorstanders van den algemeenen voortdurenden vrede, - dan zoude men in Rusland ook kunnen denken: ‘wij hebben nu de staatsorde ingesteld, die wij de ideale achten, - nu ontwapenen wij ons. Het gevolg zal dan wellicht zijn, dat wij aangevallen worden, dat ons land door de tegenstanders bezet wordt, onze staatsorde vernietigd en de kans op uitbreiding daar van verkeken, - nu goed, wíj hebben gedaan wat wij konden, wíj zijn tegenover onze idealen verantwoord, wij hópen het beste voor de toekomst, maar wij willen liever álles, wát dan óok, liever een onderworpen volk zijn in een aan de onze tegenovergestelde staatsorde, dan dat wij tot iets zóó afgrijselijks als ons bewapenen en vechten zouden over gaan.’
Ik ben natuurlijk tegen den oorlog. Natuurlijk, als men er aan denkt, dan moet men er wel tégen zijn. Wie zoû dat niet? Ja juist, als men er aan denkt, dat beteekent: als men er zoo eens, | |
[pagina 131]
| |
tusschen al het andere door, aan denkt, - dan komen in de herinnering al de vreeselijkheden van den oorlog en met ons gevoel zijn wij er dan hevig tegen. Maar het is verstandig onze definitieve opvatting te laten bepalen door ons gevoel, alléén indien het gesteund wordt door de uitkomsten eener veelomvattende studie van het onderwerp met onze gedachten. Misschien heb ik het ongeveer nauwkeurig aldus reeds gezegd; maar ik wil het dan nog eens zeggen: het probleem is zoo moeilijk om dat indien ik aan mijn afgrijzen van den oorlog toegeef en de opvatting, dat het in geen geval aan iets zóó vreeselijks als een oorlog meê moet doen onder mijn volk zoek te verbreiden, - vóór dat het vraagstuk der bewapeningen en ontwapeningen alzijds bestudeerd is, het middel, dat algemeene ontwapening mogelijk maakt, is gevonden, en die ontwapening, met vernietiging der wapens, is geschied, - ik, door mijn volk volstrekt tégen den oorlog te maken, en dus tot een zich slecht verdedigend volk, het bloot stel aan den ondergang. Luistert eens, het komt waarlijk ten slotte toch neder op het tegenover elkaâr schatten van gedachten en geestelijke gevoelshoudingen en -bewegingen. Ik zeide zoo even dat een zich ontwapenend volk in de tegenwoordige omstandigheden zoude óndergaan. Maar wat beteekent feitelijk deze óndergang? Het beteekent, dat men van nationaliteit zoude veranderen. Indien een land ontwapend ware bij het uitbreken van oorlog, dan zoude met dat land allicht het zelfde gebeuren wat herhaaldelijk gebeurd is b.v. met Elzas-Lotharingen en met Sleeswijk-Holstein. Of men het een óndergang acht van nationaliteit te veranderen, - en nog wel in dié mate, dat men zijn leven wil wagen om dát te voorkomen! - hangt af van onze opvattingen omtrent de dingen. Vraagt men zich onvoorbereid eens plotseling af of men het nu zóó vreeselijk zoude vinden tot een andere natie te gaan behooren, of men gelooft, dat al die Elzassers en Lotharingers gedurende hun Duitsche periode ziek van ongelukkigheid over hun verandering van natie zijn geworden, zoo dat zij ten slotte daardoor uitgestorven zijn, - dan zal men moeten antwoorden: neen! Maar de vráag ís níet wát men op het oogenblik van zoo een plotselinge vraag denkt en voelt en of men dán niet inderdaad moet toegeven dat men het wel naar zoude vinden indien men | |
[pagina 132]
| |
zijn geheele leven in Berlijn moest leven in plaats van in Amsterdam, - hetgeen nog erger kan zijn dan mèt zijn stadgenooten te blijven in zijn oude vaderstad onder ‘vreemde overheersching’ - maar niet zóó naar, dat men dán liever zelfmoord pleegde. De vraag is níet wat men op dit oogenblik juist denkt; maar wat men de móóiste gedachte over dit onderwerp acht, en de gedragslijn moet zijn dáár naar te handelen. Ik heb juist het tweede boek van Remarque uit: Der Weg zurück, vervolg op Im Westen nichts Neues. Dit is nog veel mooyer dan het eerste, ofschoon er grootere compositiefouten dan in het eerste in zijn. Het laatste vijfde gedeelte van Der Weg zurück is van minder gehalte dan de eerste vier vijfde, waarschijnlijk o.a. om dat de geest een goede af-buiging, een goede af-ronding tot een geheel niet zag, en nu in plaats daarvan tot te veel herhaling van reeds genoeg aangebrachte motieven, - en nog wel nu van minder gehalte geworden - komt, en zelfs zulke ellendig versleten passages inlascht als die verhaalt van in een bepaalden levenstoestand lang kameraden geweest zijnde lieden, die toevallig later in een geheel anderen toestand, waar zij als vijanden tegenover elkaâr staan, juist alle de hoofdpersonen bij dat latere dramatisch treffen blijken te zijn.
Maar al vind ik dus Der Weg zurück voor vier vijfde mooi kunstwerk, toch is tegen den anti-oorlogs-tendenz, die de werken van Remarque van zelf hebben, de vraag te stellen: indien wetenschappelijk, statistisch, te bewijzen ware, dat tegenover elke honderd in den oorlog gebrekkig gewordenen duizend gebrekkigen minder in het leven zouden zijn voorgekomen (ten gevolge van den vooruitgang van de energie, van de wetenschap, door de welvaart), indien het nu verloren hebbend volk overwonnen had, - zoude dan toch de oorlog even volstrekt afkeuringswaardig geacht moeten worden?
Maar dit, wat feitelijk een geheel andere vraag is, in 't midden gelaten, blijkt de hoofdzaak, dat het geestesleven van de belijders der aan die van Remarque tegenovergestelde overtuiging, tot grondslagen heeft de gedachten van eer, heldendom, vaderland, terwijl de grondslag van Remarque's levens-ideeën is de burger- | |
[pagina 133]
| |
lijke te vredenheid met een ongestoord gewoon gering leven, waarbij men zich niet of nauwlijks rekenschap geeft van de verbanden, waarin men leeft, wel van dat der familië nog, maar nauwelijks van grootere dan, in de steden, dat der buurtvereniging; en even min van de hooge schoonheden, die in het geestesleven zijn. Het gewone geringe leven is iets heel moois; maar in de groote bewegingen van de menschheidsgeschiedenis kan het niet worden opgenomen. Veel geluk kan het in houden voor de stille kleine menschen; maar hooge beschavingen, waarin de menschheid haar schoonste vormen bereikt, worden er niet door gesticht. Een van de omstandigheden, die tot oorlogen leiden, is dat in Europa menschen van zoo verschillenden landaard wonen, welke landaard zich, onder andere, in hun taal kenbaar maakt. Het verschil tusschen Engelsch en Italiaansch is, bij voorbeeld, aanmerkelijk grooter dan enkele lichte tongval-verscheidenheden, die bij de bewoners der Vereenigde Staten mogen voorkomen. Dit verschil in taal vermeerdert het gevoelsbesef, om dat zoo te noemen, dat de eene mensch ‘een vreemdeling’ voor den ander is. Indien men nu acht, dat het verschil in taal weg te nemen zoude bijdragen tot het voorkómen van oorlogen, moet men niet zoo zeer vereenigingen met dit doel stichten, propaganda maken voor de idee der eenheid van taal, - dat niets anders zeggen wil, dan veroorzaken dat steeds meer menschen die eenheid van taal iets bestrevenswaards gaan vinden, - hetgeen weinig of niets beteekent! -, requesten aan parlementen zenden, waarin voor eenheid van taal gepleit wordt, en zóo voort; dit dus niét zoo zeer, maar wèl moet men een groep geleerden vormen, die zich uitsluitend bezig houdt met de bestudeering van dit vraagstuk; moet men een wedstrijd inrichten voor te schrijven studies over dit onderwerp, waarvan hij die eene bekrooning wordt waard gekeurd, - maar dit moet héel moeilijk zijn! - een zéér hóóge belooning ontvangt. In 't algemeen zijn er, nu niet over onderdeden zoo als de verscheidenheid van taal, maar over het verschijnsel oorlog in zijn geheel, weinig of geen ‘studies’ geschreven. De eene partij onder de schrijvers over den oorlog beschouwt dien als een daar, even als de Noord Pool of de stormwind, vast aanwezig iets, en schrijft | |
[pagina 134]
| |
er handleidingen toe of gedenkschriften over; de andere partij betuigt er in allerlei vormen zijn afschuw over en beschrijft de oorlogsellenden. Maar zóó kómt men er niet, althands niet spoedig. Voor men in de richting van een doel werkdadig optreedt, moet men wéten of het doel bereikbaar is. Deze wetenschap verkrijgt men alleen door onderzoek en steeds dieper, steeds verder, nádenken, hetgeen de twee deelen zijn waaruit de studie genoemde verrichting is samengesteld. Niet spoedig zich bij een vraagstuk volstrekt partij te stellen, doet niet een aarzelenden, twijfelmoedigen, en dus zwakken, geest blijken; maar een geest, die zelf hoog genoeg boven de vraagstukken verwijlt om die van alle zijden te kunnen beschouwen en overdenken vóór hij zijn vasten stand er tegenover aanneemt. In een studie over oorlog in 't algemeen moet alles, maar op een zekere, voortreflijke, wijze, overwogen worden. Het is, bij voorbeeld, niet genoeg, dat een voorstander van den oorlog, - zoo als langen tijd na dat een geweldige oorlog heeft gewoed er natuurlijk weinig of niet zullen zijn - iets stelt tegenover al het verschrikkelijke, dat door ieder-een onmiddellijk begrepen wordt, en vraagt wat men denken moet van den geestdrift der soldaten, - die na dat er zóo vele jammerlijk waren omgekomen en zoo veel ellende een vijf en twintig jaar lang was doorgemaakt, - tot in den laatsten veldslag van Napoleon I bleef voortduren. Dat is niet genoeg. De waarde van het geestesleven der menschen onder Napoleon en de waarde van het geestesleven in een vredestijdperk, waar van oorlog in 't geheel niet sprake is, moet geschat worden, maar op een van andere manieren verschillende manier van schatten, ongeveer met de zelfde bepaaldheid en nauwkeurigheid, waarmede sommige enkelingen de waarde van den een boven den ander hunner ‘ziele-staten’ aangeven. En vervolgens moeten deze beide waarden tegen elkaâr worden afgewogen. De tegenstanders van den oorlog a priori zullen het geestesgeluk der soldaten onder Napoleon ‘suggestie’ noemen. Dit gaat echter in zoo ver niet op, als men dan ook het rustige geestesgeluk van den vrede zoo zoude kunnen noemen. In beide gevallen werkt suggestie mede door dat in het eene geval de eene soldaat tot den anderen zegt: ‘hoe heerlijk voor zijn vaderland te strijden’ en in het andere de burger tot den burger: ‘hoe heerlijk nooit meer | |
[pagina 135]
| |
iets van zoo'n oorlog te hooren.’ In theorie, in beginsel, zal ieder kunnen zeggen tegen den oorlog te zijn; maar dit heeft zoo weinig te beteekenen als het er ten slotte alleen op aan komt of men in een zeker geval er toe zal medewerken of het zal tegenwerken, dat zijn land ten oorlog gaat. Wat heeft het te beduiden of men in beginsel zich verklaart vóór een gezellig samenzijn en tégen een vechtpartij in de huiskamer, indien elk-een het met elk-ander er over eens is, dat wanneer moordlustige inbrekers een woning betreden en de politie niet tijdig komt, men zelf de handen en den revolver moet gebruiken. ***
Nu over de vliegen. Daarover denk ik niet heel gunstig. Integendeel, in langdurige levenstijdperken heb ik een wijzen, standvastigen, soms verwoedden strijd tegen ze gestreden. De menschen zijn dikwijls geneigd hun smaken, opvattingen, meeningen, naast of tegenover elkaâr te stellen op een wijze zóó als verdedigde elk iets volstrekt juists of wat hij zeker wist, dat de wáárheid was. Indien A. zegt: ‘ik vind aan de negende symphonie niets aan’, en B.: ‘nou maar, ik vind hem prachtig’, - dan bedoelt A. wel degelijk, dat deze negende een prul, en B., dat zij een meesterstuk is. Zoo is het ook met de vliegen. Als A. zegt: ‘ik vind die vliegen een marteling’, antwoordt B.: ‘neen, ik heb er nooit de minste last van ondervonden.’ Hij denkt daarbij: ‘die A. is niet geheel gezond van geest om zóo over de vliegen te kunnen spreken.’ B. bedenkt niet, dat hetzelfde voor den een ‘een marteling’ en voor den ander iets neutraals, zelfs iets aardigs, kan zijn. De een is immers anders geconstituëerd en leeft anders dan de ander. Wanneer ik gelukkig ben en ik wandel in een luchtstreek van voor mij goede hoedanigheid, over wegen, die zich niet dicht bij struikgewas en hakhout bevinden, en de vliegen raken mij niet aan, dan draag ik ze genegenheid toe en vermeid mij in hun bewegingen. Dit komt echter in werkelijkheid zóo zelden voor, dat als ik even over het welbehagen, dat ik in ze zeg te hebben, na denk, het in de herinnering zelfs niet gehandhaafd kan worden, | |
[pagina 136]
| |
maar plaats maakt voor den diep ingewortelden haat door al het geplaag van die kleine zwarte vliegertjes, die met ons in de landschappen en in de kamers zijn. Het is in de maand Juni, dat zij flink komen opzetten, dat men ze hun dartelingen in een kring onder de lichtkroon ziet uitvoeren, de randen van schotels, borden en bloembakken geheel en al óm loopen, maar, wat erger is, ook met groot gemak zoowel spijzen en dranken als menschenaangezichten aan doen. Indien ik u nu zoude verhalen, hoe ik de vliegen bestreden heb, - met chemische, mechanische en moreele middelen - zoude ik weinig anders gedaan hebben dan u het een en ander ‘anecdotiefs’ uit een particulier leven toevertrouwd. Als men iemand kent, hetzij persoonlijk hetzij niet persoonlijk maar door het openbare, dat hij heeft gedaan, - waartoe dan ook letterkundig werken is te rekenen - kunnen dergelijke bizonderheden belangstelling hebben om dat zij díe bepaalde persoon betreffen. Vervolgens kunnen zij iets beteekenen als bijdragen tot de natuurkennis, tot de kennis der natuur in haar onderdeel, dat zijn de kunstenaars, denkers en dichters. Als zoodanig kunnen zij ook waarde hebben op dat de kennis van deze bizonderheden diene tot opwekking om levenstoestanden te weeg te brengen, waarin kunstenaars, denkers en dichters hun werken het best kunnen tot stand brengen. Degenen, die van meening zijn, dat het ontstaan van goede, - natuurlijk buítengewóon goede - werken van dicht- en denkkunst moet bevorderd worden om dat deze werken eene eerste plaats innemen in de samenstelling eener beschaving, in den rijkdom, in de waarde, van een volk, - moeten den voortbrengers van zulke werken dat voortbrengen gemakkelijk maken, zoo gemakkelijk mógelijk, - niet om aan neigingen tot geriefelijkheid, die het karakter van weelde aanneemt, tot vadsigheid en dergelijke te gemoet te komen, maar om, in der daad, door het vergemakkelijken der voortbrenging, - in verband met de persoonlijke eigenaardigheden van den voortbrenger - mede te werken aan die voortbrenging zelve. Indien Tennyson - zoo als immers het geval was - om te kunnen arbeiden een vertrek behoeft dat, onder andere, uit een kurken zoldering, vloer, en muren van een meter dikte bestaat, | |
[pagina 137]
| |
en gij laat het voor hem bouwen, - dan zijt gij zijn medewerker, juist zoo als medewerker is de voorbijganger op straat, die een man met zwaren handkar helpt om dezen tegen een helling op te duwen, - gij werkt dan mede aan de tot-stand-koming van Tennyson's kunst. *** Nu over droomen, zegt ge. Ja, ik vind in 't algemeen het mededeelen van bizonderheden, die overigens tot niets voeren, zooals ik reeds zeide, nauwelijks aardig. Indien ik nu drie voorvallen uit eigen leven of dat van bloedverwanten mededeel, waaruit blijkt, dat er geestelijke verbindingen bestaan, die nog niet in een stelsel zijn uitgedrukt en die men, - zeer ten onrechte - door eenigen geheimzinnig hoort noemen, - wat bereik ik daar dan anders mede dan dat gij even getroffen wordt door het min of meer bizondere van het voorval? Zoo is het met de meeste der vraagstukken en feiten, die tot het spiritisme, de clairvoyance en de waarzeggerij behooren. Als het dáar bij blijft, als het blijft bij hetgeen men tot nu toe daarvan gehoord heeft, - wat heeft men er dan aan? Wat heeft men er aan er over te denken of al of niet voorwerpen bewogen zonder aangeraakt te worden, al of niet de toekomst wel eens juist voorspeld is, al of niet een zoo-genoemd medium in haar kunstmatigen slaap iets uit het verleden of iets, dat op een grooten afstand gebeurde, en dat zij niet weten kon, heeft beschreven? Zoo lang niet bekend is, dat een groote veldslag is gewonnen of een groote beurs-speculatie gelukt om dat de aanvoerder of de speculant vooraf een waarzegster had geraadpleegd; zoo lang het er bij blijft, dat men zegt: ‘je ziet dus wel. dat er zoo iets, zoo iets als een onstoffelijke of geestenwereld, moet bestaan’; - zoo lang dít verder geenerlei nut, geenerlei gevolg, heeft, - is het vrij onbelangrijk. Mijn grootvader van moederskant was een hoofdofficier, die een paar maal geduëlleerd heeft (omstreeks 1830). Eens op een nacht, tegen den ochtend, ziet zijn zuster, die ver van hem af, in een andere stad, woonde, in haar droom haar broêr duelleeren en aan den rechter onderarm gewond worden. Zij hield zich niet bezig met droomkunde, hechtte er geen beteekenis aan en dacht er verder niet over na. Een paar maanden later bezoekt haar broeder haar en terwijl hij tegenover haar zit, ziet zij hem bij | |
[pagina 138]
| |
herhaling naar een plaats onder zijn mouw boven den pols aan zijn rechter arm tasten. Zij vraagt hem wat hij daar toch heeft of doet. Eerst antwoordt hij ontwijkend. Eindelijk komt uit, dat hij geduëlleerd heeft en dáar gewond is geworden en wel op een ochtend zeer in de vroegte, juist op den dag en het uur, dat de droom der zuster had plaats gehad. Eens heb ik, als kind van zeven of acht jaar, een lotgeval gehad, dat verband hield met de, toen nog bestaande, Amsterdamsche kermis. Ik zal u dit niet uitvoerig beschrijven. Ik was, zij het maar voor korten tijd, ‘gestolen’ geweest. Maar de mededeeling, waar het nu om gaat, is, dat mijn zuster, die ver weg, in het buitenland woonde, in den nacht, voorafgaande aan den dag, waarop mijn lotgeval te Amsterdam plaats had, de geschiedenis in hoofd-trekken heeft gedroomd. Eindelijk, is mij zelf overkomen, dat ik, te Bergen-op-Zoom wonend, op een nacht in mijn droom zie: de Sint Pieterskerk te Rome. Er was in 't geheel geen sprake van geweest, dat ik toen in den eersten tijd naar Amsterdam zoude gaan. Maar op den ochtend, na den nacht van dien droom, ontving ik een telegram, betreffende eene aangelegenheid, die niet aan de orde was, maar nu geheel onverwacht plotseling aan de orde was gekomen, dat mij noodzaakte onmiddellijk naar Amsterdam te vertrekken. Ik placht, als ik eens naar Amsterdam toog, de route Roosendaal-Tilburg-'s-Hertogenbosch te volgen; maar dezen keer kwam het beter uit den weg over den Moerdijk te nemen, een voor mij geheel ongewonen dus. Toen ik ongeveer een half uur Roosendaal voorbij was, wend ik mijn hoofd naar rechts en kijk eens door het spoortreinraampje. En wat zie ik? Ik zie de Sint Pieters Kerk van Rome, waaraan wij voorbij rijden. Dit was mogelijk om dat een pastoor te Oudenbosch de gedachte had gehad daar als parochiekerk eene imitatie van de Sint Pieter te bouwen, wel een aantal malen kleiner dan het model, maar in juist gelijke vormen. Daar deze kerk noch met den tocht toen noch met mijn leven overigens, toen of later, ooit in eenig verband is geweest, heeft het mij zeer bevreemd, dat iemand, den eenigen keer in zijn leven dat hem zoo eene droomgebeurtenis overkomt, juist iets in zekeren zin voor hem geheel onbelangrijks tot onderwerp van zijn droom heeft. | |
[pagina 139]
| |
Ik herhaal: zoo lang men niet anders weet dan dat dergelijke droomtoedrachten zich soms voordoen, een heel enkele maal namelijk; zoo lang men ook geen spoor ziet van de mogelijkheid een min of meer volledige, althands eenigszins uitvoerige, wetenschap omtrent deze zaken te verwerven, en nog minder eene kans er een stelsel van te maken of iets dezer natuurwerkingen welbewust bedrijvig te richten; - zóo lang laat ik gaarne aan anderen over het overwegen dezer onderwerpen tot de hoofdzaak onder hun geestelijke bezigheden te maken; maar stel ik voor mij meer belang in de gewone droomen en vooral in de enkele heerlijke, die voorkomen. Het lijkt mij heel interessant, dat men in den droom beleeft de synthetische liefde, dat is men ondervindt met het gevoel de liefde zoo als die zoude moeten zijn, dat gevoel, waarin wellust en geestelijke of gemoedsliefde volkomen vereenigd zijn, zoo als ik niet weet of het bij veel menschen in toestand van waken voorkomt en dat in zekere theologische philosophie gezegd wordt na den ‘zondeval’ zich niet te kunnen voordoen.
Het is hier de gelegenheid om iets over den bijslaap in te voegen. De vorm van bijslaap, waarbij deze geschiedt als een gewijdde handeling in het verband van den kosmos, een historisch-politische handeling, behoorende tot een reeks handelingen, die gebeuren in de hoop de menschheid, zijn ras, en zijn natie, met iets zoo edel mogelijks te verrijken, die gebeuren in de heerlijkheid van den één geworden geest en lichaam, die ontstaat door de vereeniging met hetgeen ons het liefste is, en waarin ‘het genot’ voorkomt als de sanctie, die als bestanddeel de onbewuste natuur voegt in het geheel van het universeele en hooge gebeuren, - die vorm van bijslaap moet de edelste geächt worden. Zoo is het trouwens met alle lichaamsverrichtingen. De voeding is er een der hoofdzakelijke. En het gezamentlijk feestelijk eten is de hoogste vorm van voeding in het algemeene wereldleven, - de tot den godsdienst behoorende, die een ceremoniëele symbolische etenshandeling inhouden, hier buiten de beschouwing gelaten. Het gezamenlijk feestelijk eten heeft, - den aangezetenen al of niet minder of meer bewust - als ondergrond het uitvoeren in vreugde der groote beweging tot instandhouding der menschheid, waarboven zich - in de grootere duidelijkheid van het aan | |
[pagina 140]
| |
allen bekende - het, mogelijk aanwezige, bizondere doel van deze vereeniging ten maaltijd voegt. *** En nu het verschijnsel, dat men, eenigszins zonderling, drooglegging noemt. Staathuishoudkundig-rechts-geleerd schijnt het bedenkelijk ten opzichte van geheel een groot volk een wet te geven, die dermate de persoonlijke vrijheid aantast. Want het zoude dus even zeer voldoende zijn, dat de meerderheid eener wetgevende vergadering, op een gegeven tijdstip zoo samengesteld was, - b.v. grootendeels uit niet tabak rookende leden - dat die onthouding van rooken beter achtte dan rooken, om, ten einde o.a. de nicotine-vergiftigingen te doen ophouden - het rooken bij de wet verboden te zien. Indien wetenschappelijk uitgemaakt is, dat een groot deel der gevallen van misdaad en krankzinnigheid door misbruik van alcoholhoudende dranken veroorzaakt wordt, pleit die bizonderheid voor wettelijke afschaffing; - hetgeen overigens echter moeilijk uit te maken is daar men niet weet welk deel der misdaden en gevallen van krankzinnigheid achterwege zoude zijn gebleven indien de menschen met aanleg voor misdaad of krankzinnigheid, die nu onder den invloed van den alcohol gehandeld hebben, nooit alcohol tot zich genomen hadden; - maar indien, een niet grooter deel der alcoholgebruikenden misdadigers en krankzinnigen wordt dan het deel is der per automobiel vervoerd wordenden die verongelukken, zoude het voor de voorstanders der wettelijke afschaffing van den alcohol een vraag kunnen worden of ook het rijden per automobiel niet moet worden verboden. Een groote som van geluk wordt ontnomen aan het volk, dat buiten alcohol moet leven. Alle uren uit de levens van menschen met een van nature niet opgewekten aard en van menschen met een opgewekten aard, die voor verhooging dier opgewektheid vatbaar zijn, waarin door den alcohol opgewektheid, levensgeluk, wordt aangebracht, zijn bij een groot volk een ontzachlijke som tijds en een ontzachlijk bedrag aan geluk. *** Of ik van wándelen houd? Dat kan ik, - noch íemand, geloof ik eigenlijk - zoo in 't algemeen niet zeggen. Ik houd, bij voorbeeld, van voet-reisjes, mids voortreflijk toegerust, en dan in | |
[pagina 141]
| |
goed, dat is met ons harmoniëerend en in alle opzichten aangenaam, gezelschap. Ik heb trouwens, in een lucht van een hiervoor goede hoedanigheid, - dat is in een gebergte, of in vlak land, maar dan bij lichte vorst en zonne-schijn, met voldoening ook wel alleen grootere tochten te voet gedaan.
Alléen heb ik nog al eens gewandeld van Baarn naar Laren over de hei. Daaraan denkende komen mij die wandelingen in den geest nu als iets heerlijks voor. Maar eerder dan het ‘heerlijke’, dat zij wellicht min of meer waren, is er mi het heerlijke, even, van er aan te denken. En dit is zoo, onder andere, om dat sinds zóo langen tijd mij weinig anders dan steedsch' is gebeurd. Van Baarn naar Laren wandelend, kwamen wij eerst, - namelijk mijn hond Rex en ik, - over de prachtige - ik spreek van omstreeks 1900 - witte grindwegen tusschen mijn huis en de villa der freules De Brauw, zusters van den heer en mevrouw De Brauw-van Doorn, die op het landgoed Zomerzorg daar naast woonden, tegenover, hoewel op grooteren afstand, de villa van den heer en mevrouw Pos-Greidanus (den lateren consul van den Algemeenen Nederlandschen Wielrijdersbond, Toeristenbond voor Nederland) en het moderne kasteeltje van mevrouw de weduwe Luden. Op die wegen ontmoette men.... niemand, de afstand was vijf minuten, en naast de freules De Brauw sloeg men reeds een binnenweg, een boschlaan, in, die weldra overging in een langen meer open weg langs een heg, die behoorde tot het kasteel Groeneveld, bewoond door Taets van Amerongen. Ja, die Rex, daar had ik veel aan. Ik had hem gekregen toen hij pas zes weken was. Hij was aan mij gewend en gehecht en half dol van vreugde als wij uit gingen. Hij was altijd goed van houding en gedrag. Ik heb hem maar eens een minder goed figuur zien maken. Het was toen hij over den vlakken boschgrond een eekhoorn had achterna gezeten en er nu ook, al was dit maar even, aan dacht den eekhoorn te volgen, nu die tegen een boom was opgesneld. De goede jongen deed een, éen enkel, bepaald wezenloos sprongetje tegen dien boom, te gelijk sufjes terugvallend, hiermede niet alleen zijn inferioriteit ten opzichte van poesen toonende, maar in 't geheel zich als dom kenmerkend door zich niet van een eerste poging om den boom te beklimmen te onthouden, wetend, dat hij dat tóch niet kon. Eigenlijk wíst hij, dat hij 't niet | |
[pagina 142]
| |
kon, en deed toen toch het sprongetje en dit niet uit dartelheid, maar ernstig en wezenloos. Overigens was alles goed aan hem, was hij ook in alles gehoorzaam, behalve wanneer hij een groot runderbeen veroverd had en met dat in den mond rustte op het grasveld in den tuin, en men wilde het hem, spelenderwijs, om er hem dan weêr op een andere plek te doen op toe galoppeeren, afnemen. Dat was de eenige keer, dat hij ooit gromde, en zoû gebeten hebben. Het kwám om dat hij niet in eenigszins hoogeren graad gedresseerd was. Ik voor mij hóúd ook niet van wat ver gaande dressuur voor huishonden. De hoofdzaak is ze goede maníeren te leeren, ze te leeren niet met vuile pooten door de kamers te loopen, niet op den uit zijde en kanten bestaande schoot eener op bezoek zijnde dame te springen, en zóo voort. Rex' manieren w aren echter helaas ook niet geheel goed. In verband wellicht met de omstandigheid, dat hij wel een huis-, maar een buitenhuishond was. Eens was ik met hem gewandeld van Baarn naar Amsterdam. Wij bereikten de eerste huizen der stad aan het verlengde der Linnaeusstraat en, - hoewel hij toch juist, meen ik, buiten níet de huizen binnenging, waar hij niet te maken had, of wel om dat het buiten minder indruk maakte als hij daar even een aardappel- of melkwinkel onnoodig betrad, - hij ging onmiddellijk de open deur van een kleine sigarenwinkel door, en besnuffelde den geheelen winkel tot achter den toonbank. Even later zagen wij een tramwagen aan het eindpunt der lijn staan. Rex, - die een vrij groote Belgische herder was - er op af, er ín, en, werkelijk, op den schoot eener dame van middelbaren leeftijd, regelmatig hijgend in snel tempo, met de tong uit den bek. Ik had het meeste genoegen met hem op de tochten door de bosschen. Ging ik met hem naar het dórp, dan werd zijn vecht- en stoeilust nog al eens lastig. De grootste en de kleinste honden en al wat daar tusschen was, hij liet er geen enkelen met rust. Als wij de eerste dorpshuizen naderden moest ik hem al aan den riem doen. Eens ontmoetten wij op den weg een zwaarlijvige dame in het zwart, met een uiterst klein hondje aan een zeer lang rood koord. Rex op dat hondje af, het hondje bang, vluchtend achter de dame, Rex er achter, het hondje om de dame heen, steeds den rondgang herhalend tot ten slotte de dame daar stond met aan den beneden- | |
[pagina 143]
| |
kant smal geworden gestalte, ingesnoerd in het roode koord. Met moeite kon ik mij van Rex meester maken en hem den riem aan doen. Waarop, terwijl ik beleefd groetend mij verwijderde, de dame het hondje opnam en eenige malen om zich heen droeg ten einde zich van de om-wikkeling te ontdoen en den breederen vorm te hernemen. Ook te Loosdrecht had ik een lotgeval met hem. Wij waren daar in een tentwagentje heen gegaan om te zeilen en op den terugweg. Rex liep op den weg, sprong over de sloot op een weiland met koeyen. De koeyen formeerden zich in een rij met gelijke afstanden tusschen ze, ongeveer zoo als soldaten, die voorwaarts stappen met handgranaten. Rex blafte ze luidkeels aan. De koeyen wendden zich om en draafden regelmatig vluchtend tot aan het andere einde van het weiland. Rex hard blaffend achter ze aan. Bij de sloot aan het weiland-einde wendden de koeyen zich om en zetten zich in draf in de richting van Rex. En deze vluchtte nu op zíjn beurt voor de koeyen, telkens met omgewendden kop blafkreten naar ze uitstootend. Deze heengang en teruggang over het weiland herhaalde zich op deze wijze eenige malen. Hierna begaf Rex zich op een boerenerf een eind verder, waar hij een schaap aanviel en van een groote hap wol beroofde. De uit een schuur toegeloopen eigenaar liet het er niet bij, maar draafde eenigen tijd vloekend, scheldend en vuisten ballend ons rijtuig achter na. Buiten wonend heb ik altijd een hond gehouden. Van 1887 tot 1889 had ik er twee, over een van welke ik u reeds iets vertelde in mijn Gedenkschriften.Ga naar voetnoot1) Van die verschillende honden is Rex bij uitstek mijn vriend geweest. Hij behoorde tot die schepselen, die permanent door hun blik, door wat altijd in hun oogen is, behalve misschien wanneer ze boos worden, uit-drukken, dat zij verrukt zijn van te leven. Het is het hoogste geluk, waartoe zij in staat zijn. Indien men van licht kan zeggen dat het gloeit, drukken zulke bruine hondenoogen in een onbewegelijke gloeying van licht dat geluk uit. Het is iets vols, volledigs en onbewegelijks. Om dat het kristal-heldere, ten slotte záchte, zaligheid is, kan men het echter niet star of strak noemen. |
|