| |
| |
| |
Naar aanleiding eener nieuwe vertaling van Homerus' Ilias door Willem Kloos.
(Homerus' Ilias, metrische vertaling door Dr. Aegidius W. Timmerman. - H.J. Paris, Amsterdam, 1931.)
Als een thans alreeds drie tientallen eeuwen lang onzer Kaukasische beschaving wijd-uit ruischen geblevene zee van melodisch geluid en veelverscheiden visie, die op eens was komen te stijgen uit de diepste, achterafste en dus ook door ons, 20e eeuwers, nog niet volkomen doorgronde wezenlijkste Wezenlijkheid des Algemeenen Geestes door de zielen heen van wie, in die reeds zoo lang voorgoed verschemerde tijden, onze meest menschelijk-beschaafde voor- en aanverwanten waren, klinkt ons ook heden nog, onder de lezing door, tòe dat haast oneindig-lijken kunnende en slechts geleidelijk-aan door onze van zoo talloos-vele geheel andersoortige dingen vervulde hersens volkomen te overziene en dán ook pas in iedren afzonderlijken regel volmaakt te genietene Dichtgeheel, dat de Ilias heet.
Ik ben met die voorname wereldschepping reeds eenigermate bekend geworden in mijn knapentijd. Want nog vóórdat ik er aan was gaan denken om in de oude talen te studeeren, nl. toen ik de 4e klas had bereikt van de Amsterdamsche H.B.S. en voor de eerste maal een enkelen keer een plotse sterke neiging in mij gewaar werd, (doordat er van zelf toen wel eens - ik wist niet waar het vandaan kwam, want om het lezen van gedichten gaf ik niet bijster veel - een ernstig vers in mij rees, en spontaan door mij werd opgeschreven) om mij ook eens in heel iets anders te verdiepen dan in prettige mathematische vraagstukken of in physische, chemische en historische ‘stelligheidjes’ - in dit
| |
| |
allerlaatste uit eigen belangstelling, maar in de twee eerste omdat zij mij te pas konden komen op de mij van ijzerstrenge, maar toch diep-in goedmoedige ‘hoogere hand’ toebedachte loopbaan van ingenieur - vóór den tijd dus, dat ik mijn eigen toekomstige levensbezigheid als was gaan ruiken en haar met kalme vastberadenheid bepalen ging, was ik al, behalve een ontzaglijke hoeveelheid Fransche, Duitsche en Engelsche romans, die ik voor een stuiver per week huurde, - ik herinner mij bv. nog Victor Hugo, Henri de Beaumont, d'Alincourt en Eugène Sue, Marlitt en Freitag, Arnim en Eichendorff, George Eliot, Bulwer en Walter Scott, - óók gaan lezen in de nog altijd onovertroffengeblevene Homerus-vertaling van Johann Heinrich Vosz, in wiens, nu een 15 jaren geleden door mij verworvene eerste uitgave in 10 groote deelen, van de Sämmtliche Gedichte en Homerus ik ook nog wel eens tegenwoordig met hooge waardeering kijk, omdat deze mij lieve Duitscher een begaafdheid bezit, die breedfijn voelend en zuiver klassisch-diep en harmonisch-gedragen kan heeten, ook wat den rhythmus betreft. En wat voor indruk Homerus reeds dien eersten keer in mij naliet, telkens als ik een of twee zangen voorzichtig-langzaam had gelezen, kan ik ook heden nog volkomen uit mijn innerlijkste echtheid naar boven halen, eenvoudig, omdat ik door de bank heen zelfbeheerscht, mijn heele Aanzijn dóór, heb geleefd, mij niet door meer uiterlijke neigingen telkens overweldigen latend, zoodat ik thans ook nog op laten leeftijd, zonder veel grijze haren en met ongebogen nek in het bezit van al mijn vermogens prettig-eenvoudig omhoog weet te staan, in alle omstandigheden sterk van zenuwen, helder van hoofd en gevoelig van hart.
O, die lektuur van Homerus, den duitschen Homerus op mijn 18e jaar! Ik ga nu op eens weer denken aan al die Grieksche eigennamen over welke ik op de H.B.S. natuurlijk nooit hoorde spreken, en die ik dus volstrekt niet thuis te brengen wist.
En als niet onschrandere, vlijtige jongen verbaasde ik mij in den beginne over de heldhaftige dragers ervan, die maar aldoor op elkaar inhakten tot er één stervend op den grond viel, en ten slotte konden zij mij, slechts zeer matig-spierkrachtige, schoon diep-in psychisch en ook wel veelal konstitutioneel normaal-gezonde knaap niet zoo bijster veel meer schelen, al werd ik in
| |
| |
den voort steeds golvenden hexameter-vloed der verzen wel soms sterk gepakt als de oude Dichter mij tooneelen deed zien van vreedzaam-menschlijken of ook wel eens van hevig redetwistenden aard. En die indruk van Homerus is nu, na vier- en vijftig jaren, vrijwel dezelfde bij mij gebleven, al voel ik thans natuurlijk, nu ik een alles diep meevoelend Graecus ben mogen worden, de Ilias ook op de plaatsen vol doodslag, tienmaal intensiever dan in mijn jonkheid te waardeeren omdat mijn innerlijke gesteldheid, al bleef deze in haar diepste Diepte gelijksoortig met wat zij in haar allereerst nog vrij vaag bewegen óók was, door de jaren heen natuurlijk geregeld-door is vooruitgegaan als psychische Entiteit, die zich nog voortdurend stuwen voelt van uit een anderen, ver achter haar liggenden, onbekenden Grond, totdat zij nu rustig mag heen en weder zweven om het toppunt van haar stevigwillende onbewuste Kracht, waarin mijn soms al te gevoelige Aardschheid eens vredig zal vergaan.
Maar al ben ik dus thans nog iets beter in staat om de Ilias aesthetisch te waardeeren, dus om haar psychisch te begrijpen ook, en dientengevolge zuiver-geestlijk te verstaan dan toen ik nog slechts een halfvolwassene schooljongen was, en nog geen woord zelfs vermocht te spellen van den oorspronkelijken tekst, toch zei ik mij spontaan, in het eerste oogenblik nadat ik de vertaling van Gidius Timmerman ter recensie had ontvangen: ‘van zelf sprekend ben ik niet in staat, om juister en knapper in geest en woord over alle vragen, die bij de lezing van het origineel in een modern mensch kunnen opkomen, te beslissen dan die inzichtige en vaak geestig-reëele levensvriend van mij vermag te doen, samen met wien ik als goede kameraad reeds op de schoolbank heb gezeten en met wien ik sindsdien ook, dus haast 60 jaren lang reeds, vriendschappelijk-harmonische betrekkingen onderhouden mocht. Immers, ik mag mij ondanks de diep-inwendig-harstochtelijke, doch dan soms langen tijd gelaten zwijgen blijvende, want zich eerst tot rhythmische meditatie vereffenen willende geestlijke opstuivingen, die mij in mijn jeugdjaren soms als driftbuien overmeesterden, maar die dan toch altijd gerechtvaardigd zijn gebleken omdat er een diep-in redelijke, dus intellektueel te verklarene gemoedsoorzaak voor bestond, ik kan, herhaal ik, zonder eenig spoor van pedanterie, naar waarheid verzekeren dat ik
| |
| |
levenslang in het bezit ben geweest en gebleven van de waardeerbare eigenschap, die door de antieke Grieken de ‘aidoos’ werd genoemd, een woord, dat men in het Hollandsch misschien nog het beste kan weergeven met de omschrijving: eerlijke, want inwendige eerbied, voor wat in ons zelf of bij anderen waarachtigen eerbied verdient. Maar ofschoon ik zelf dat hooge gevoel, van kind reeds, in mij borg, zoo zelfs, dat het vroeger soms verlegenheid scheen te wezen, heb ik zelf mijn heele leven lang van het eerste gedicht en prozastuk, dat ik na veel moeite mocht gedrukt zien, tot den dag van heden zelfs, mij door een in psychisch zoowel als in aesthetisch opzicht, veel te weinig doorwerkt deel der Hollandsche persmenschen, die zich kinderlijk-naief boven alle meer voelende en denkende Hollanders verheven wanen, bloot gestaan aan allerlei onjuiste beweringen en verdachtmakingen, ja, soms zelfs werd ik, altijd rustig-eenvoudig en heel gewoon geleefd en gewerkt hebbende, alsof alles tegen mij geoorloofd ware, zonder eenige reden gehoond en kortweg met een paar zotte, want op geenerlei werklijkheid in mij of van mij staande woorden, afgeslacht. Veel literaire belangrijkheid of zelfs maar menschlijke waarde is mij volgens die stuk of wat flauwe grappenverkoopers nooit eigen geweest. Maar, gelukkig, blijft van mijn kant het eendre strenge en sterke want altijd wèlwetend in bedwang gehoudene gevoels- en verbeeldings- en denkleven, waarmede ik heel lang geleden ter wereld kwam, ook thans nog altijd even diep en sterk in mij voortduren, al werkt het nu wat meer harmonisch-geregeld dan voorheen, en ben ik dus nagenoeg nooit onredelijk over de streep der objektieve wederzijdsche waardeering gevlogen, die den eenen mensch van den andere scheidt, en hen uit elkander houdt.
Slechts eenmaal in mijn heel lange letterkundige loopbaan, want ongeveer op de helft van mijn tegenwoordigen leeftijd gekomen, toen ik, die van mijn vroegste jeugd altijd stil-ijverig gewerkt had, geheel onverwacht-vijandig tegenover mij, vreedzaam-droomende, zag staan een, heil mij!, heel andersoortig mensch als ik, tegen wien ik reeds in 1885 door den betrouwbaren schepper dezer Ilias-vertaling met heel krachtige uitdrukkingen gewaarschuwd was geworden - over welke aanmaning ik toen echter, in mijn doorloopend-gemoedelijke zielsstemming ongeloo- | |
| |
vig glimlachend de schouders ophaalde - ik wou zijn woorden: Ik waarschuw je, Willem, want.... (er volgde toen een scherp-juiste karakteristiek), in mijn nog jeugdige naiefheid slechts als de uiting eener mij niet aangaande gewone studentenruzie zien - slechts eenmaal in mijn leven, herhaal ik, heb ik, steeds meditatief-rustig levende en werkende, mij door de drift mijner inwendigste ziel laten overmeesteren, toen ik door dien diepst-innerlijk psychisch zoowel als praktisch nooit met wie hem het allernaaste stonden, aanverwanten of vrienden, maar uitsluitend met zijn eigen te weinig-sterk gebleken zelfje rekening houdende, onverwacht en geheel en al redeloos als naar den rand van 's leven's Afgrond was geduwd. Een ander levend wezen, dat geheel en al van zuiver-hollandsche origine ware geweest, dus een praktisch, kalm-nuchter hoofd had bezeten, zou zich vermoedelijk onder zulke plotseling-invallende ellendige omstandigheden geregeld-door rustiger zijn blijven gedragen, zooals ik zelf trouwens ook in de vele andere allermoeilijkste omstandigheden mijns Aanzijns altijd heb weten te doen. Doch destijds als altijd kalm-hartstochtelijk diep in zichzelf levende en psychisch-werkende jeugdige naieve man, voelde ik mijn konstante geestlijke kracht op eens, opgeschrikt uit haar mijmering tot mijn eigen verrassing, als een laaiende vlammenzee van tijd tot tijd naar mijn hersens stuwen en kwamen spontaan uit haar,
die toenmaals mijn eenige vertrouwde was, de verzen te voorschijn, die men sindsdien geheel ten onrechte mijn satirische heeft genoemd. Ten onrechte satirisch, zeg ik, want al leken zij aan het rustig-zakelijke temperament der toenmalige hollandsche lezers wel eens wat al te heftig uitgedrukt - in Frankrijk, Engeland of Duitschland, zoowel als bij de antieke volkren, die van Hellas of Rome bv. - men kan dat weten - denk maar aan Juvenalis bv. - zou men zich daar geenszins aan hebben gestooten - toch waren die zoogenaamd-satirische gedichten in den geest van diepe verontwaardiging, die hen bezielde en de wezenlijke kern hunner beweringen, volkomen objektief juist te noemen, zooals uit den verderen loop der dingen thans duidelijk gebleken is. Ik vestig hier kalm de aandacht op als bezadigd man van vele jaren, doch in wien in gerijpteren toestand echter gelukkig nog alles overbleef wat hem als twintigjarige knaap reeds aanzetten ging om een hollandsch literator in
| |
| |
den besten zin des woords te worden en wat hem zijn heele leven daarna daarvoor werken blijven deed.
***
Zooals het tal van literatoren op lateren leeftijd gebeurt, voel ik ook van tijd tot tijd de neiging in me, om mijn heele menschlijke loopbaan zonder mijzelf in de hoogte te steken, dus objektief te overzien. Persoonlijke ijdelheid is mij gelukkig van kindsbeen reeds, door de mij inwonende aidoos vreemd gebleven, en ik heb dus ook gelukkig haast nooit met anderen over mijzelf gesproken - ik ging altijd gemoedelijk en eenvoudig met ieder mensch, dien ik ontmoeten mocht om, mij altijd meer om hem dan om mijzelf bekommerend en ik blijf dit ook heden nog doen. Maar wel zag ik mij in vroegere jaren reeds van tijd tot tijd verplicht om geheel en al onjuiste mededeelingen over mijn persoonlijke of letterkundige aangelegenheden, die in de pers goedgeloofsch uit den mond of de geschriften van anderen werden opgevangen en dan als ware feiten gedrukt, goed gedokumenteerd te weerleggen om mijn leven en mijn werken en mijn geaardheid ook te laten zien, zooals deze waarlijk zijn. Doch nooit dacht ik veel aan mijn persoonlijk zelf, dus ook niet aan mijn belang. En na zoo'n waarheidsgetrouwe onthulling dus, waartegen niemand natuurlijk iets wist in te brengen, wendde ik mij dan maar weer rustig tot den gewonen daaglijkschen arbeid, waarvoor ik altijd heb bestaan. Ik acht mij gelukkig dat ik een fatsoenlijk en altijd bezig gebleven mensch ben, die nooit iets anders heeft gedaan als op zooveel mogelijk gematigde wijze de zuivere waarheid te zeggen, zooals ik deze weet te zijn en dacht er nooit aan om mij in uiterlijk opzicht op de eene of andere wijze te pousseeren. Want ik weet, dat het heele aardsche leven en het persoonlijk bestaan op zichzelf beschouwd niets anders als een vergankelijk want telkens weer van aanzien veranderend Verschijnen heeten moet. Doch sinds ik na de wezenlijk telkens geheel onverwacht mij te beurt gevallene huldigingen door de in geestlijk opzicht, aristoi mij telkens uit aparte hoekjes weer opnieuw soms schamper zie aangevallen zonder eenige
gerechtvaardigde aanleiding, achtte ik het mijn plicht voor latere tijden om mijzelf en alles van mij te laten zien, zooals deze dingen waarlijk zijn. In mijn diepen eenvoud, die nooit in de eerste
| |
| |
plaats om zijn eigen aardsch Zelf denkt, heb ik als literator, sinds mijn 20e jaar, mijn best gedaan, door den gestadigen aandrang diep-in daartoe dien ik in mij voel, totdat op het einde, ik geloof en hoop, dat dit nog ver in de toekomst ligt, mijn aardsche verschijning, op mijn werk na, weer geheel en al verdwenen zal zijn van der Aarde vreemd Tooneel.
Doch thans over Gidius Timmerman alleen.
Ik weet dat hij als soliede en toch fijne intelligentie, die niet in de eerste plaats bij alles aan zijn eigen klein-menschlijk belang denkt, maar alles wil zien en zeggen, zooals het waarlijk is, en die buitendien door zijn precies-zuivere aanvoeling van alle gezegde of gelezene woorden, door wezenlijk voelen en verstandig zijn en buitendien door zijn levenslange nauwkeurige studie en zijn voortreflijke schrijversbegaafdheid precies de man is die Homerus zou weten te vertalen, zooals het behoort. En dat is ook inderdaad hier het geval. Het bleek mij, toen ik onder de lezing mij door zijn werk voelde meegenomen op dezelfde wijze, als ik mij dat indertijd door Homerus zelf had gevoeld. Hij is boven vele anderen een kenner, want wat men noemen kan, een psychisch ziener binnen in datgene, waarover hij schrijft of spreekt zooals ook vroeger reeds o.a. uit zijn ‘Leo en Gerda’ gebleken is. Ik wensch hier niet over de vraag te vallen of de verzen dezer vertaling wezenlijk alle metrisch-korrekt gestelde hexámeters zijn te noemen. De vertaler, die evenmin als ik zelf trouwens wenscht voort te zeulen door dit Aanzijn als een slaaf, los van eigen voelen en denken, dus van blijvend persoonlijk zien en willen heeft in zeker opzicht zijn eigen versmaat gevonden en geschreven, die wel niet streng-hexametrisch is te noemen, zooals dit ons door de literaire traditie wordt voorgeschreven, maar die men toch makkelijk volgen kan, ja, waarop men voortglijdt op een vrijwel overeenkomstige wijze met die, waarop men dit op de verzen van den ouden Helleenschen dichter vermag te doen. Verzen zijn trouwens heel iets anders als wat een over dat vraagstuk nooit ernstig nagedacht hebbende menigte - waartoe ook Multatuli bv. in dat opzicht tenminste, te rekenen viel, - zich verbeeldt dat zij zijn. Pope en Shelley, bv. zijn ieder op zijn eigen wijze, voorname Engelsche dichters te noemen en ik ken hen beiden sinds mijn jeugd. Maar vergelijk nu eens - zij gebruikten
soms over- | |
| |
eenkomstige vers-maten - de mooie gevoelige menschlijk-wijsgeerige ziening van Julian and Maddalo bij den laatste met Pope's thans nog door velen fijn-verstandelijk gelezen wordende ‘Essay on Man’. Dan zult gij u langzaam-aan onder de lektuur van het laatstgenoemde voelen worden, als liept gij zachtjes-stevig op de fraai-geschoren lanen van een achttiende-eeuwschen tuin terwijl uw voet mannelijk-statig en toch geenszins onbevallig voorwaarts schrijdt, terwijl daarentegen Shelley's gedicht dat eveneens rustig-jambisch gedragen wordt, een indruk bij u nalaat, als hadt gij er wijs-diep redeneerend en toch geheel en al op de aarde blijvend gevlogen op lichte voeten langs het strand der wijde zee met den blauwen hemel boven u, terwijl telkens onderdoor de conversatie maar haar nooit overstemmend het wijde water van het vrije en ware leven in uw ooren zacht verruischt.
En dat verschil van indruk, van aesthetisch-psychischen indruk, dat heel sterk wordt waargenomen, neen moet kunnen worden waargenomen door ieder, die zich verbeeldt, zuiver gevoelsbegrip van verzen in 't algemeen te hebben, ontstaat alleen doordat de geesten van deze beide zeer belangrijke Engelsche dichters, van welke ik den eersten heel graag mag lijden en ik den laatste, gelijk ik dat met alle zuiver-psychisch-genialen doe, hoogbewonderend liefheb, onderling evenzoo verschild hebben als de hierboven vermelde tuin doet en ter andere de overal wijd-vloeiende en van uit zijn eigen Diepte, als der wereld wind er op blazen gaat, hoog-op stormende, oneindige Oceaan.
Rhythmus, ook die van verzen is geenszins een uiterlijk, kunstmatig verzinsel, door verstandelijk-bedenkende theoretici slimmetjes bedacht, en den dichters voorgeschreven om aan de woorden van deze iets aangenaams bij te zetten, waardoor zij prettiger-leesbaar zouden kunnen worden voor een alleen iets zuiver-zakelijks ziend en begrijpend publiek. Neen, rhythmus, waarachtige rhythmus, komt spontaan bij hen, rijzen uit hun binnenste Diepte als een benadering in aardsche maten van de zingende zielsbeweging, die de dichtende kunstenaar zelf onderdoor het schrijven, ja daarvóór reeds, als een stil gehoorde op- en verder-stuwing van zijn allerdiepste Inwezendheid gewaar gaat worden - hij hoort wezenlijk die muziek maar als uit een diepen binnen-in hem gelegen oorsprong, tegelijkertijd waarmeê hij zijn
| |
| |
bloed, op een eenigszins andere wijze als gewoonlijk, voelt voortgaan door zijn aderen, en hij zijn heele organisme, zijn zenuwen en spieren heel anders voelt bezig zijn en inwendig werken als zij dat gewend zijn te doen. Ik zelf ondervind dat nu al vijf en vijftig jaren, telkens als ik een neiging in mij merk, hetzij om verzen, hetzij om proza te schrijven. Want dan weet ik dat mijn allerbinnenst stevig en toch altijd bewegend Inzijn, dat mij mijn heele leven, ook als ik van tijd tot tijd neerslachtig in de put zat, omdat ik op het oogenblik geen raad wist tegen de uiterlijke omstandigheden, mij toch telkens weer omhoog hielp en mij onhoorbaar influsiterde wat mij thans te doen zou staan, dan weet ik, zeg ik, dat mijn Geest in het stadium is gekomen, dat hij zichzelf moet en wil gaan uitspreken, omdat hij iets heeft te zeggen uit zijn Achterdiepte wat voor andere menschen psychisch ontroerend of belangwekkend wezen kan.
Zóó voelde ik den rhythmus reeds als jongen, en leerde ik hem later, toen mijn innerlijkste Diepte wat meer reflektief was gaan worden voor mijzelf definieeren, wel diepgaand intellektueel-preciseerend, maar erover zwijgend, omdat ik zoo heel veel andere mijn lezers allicht meer interesseren kunnende kwestie's in mijn hoofd voelde en deze logisch ontwikkelen en uitspreken wou.
Doch nu breng ik het eindelijk op schrift, en zeg het hier dus voor de thans levenden, maar vooral als handleiding voor de later komenden die anders allicht ook weer neiging zouden kunnen gaan voelen, om over versmaat te redeneeren, neen, in waarheid, om er over te babbelen, voordat zij den diepsten geestlijken oorsprong en de geheele innerlijke wezendheid der vers-maat hadden doorgrond.
O, al dat praten en schrijven over rhythmus en soorten van rhythmen, die zus of zoo, alsof het koel-verzonnene schema's waren, zouden behooren te wezen. Ik las zulke beschouwingen, als jongen reeds. Maar hoe dikwijls ik die poging ook herhaalde, en haar een enklen keer, ook doorzette tot het eind - ik begreep ten slotte dat al die droog-onderscheidende en met mathematische preciesheid rubriceerende verhandelingen waarschijnlijk wel konden dienen voor hen die het een of andre examen zouden hebben af te leggen, maar dat al waarachtig begrip van rhythmus, want al gevoel van zijn psychischen oorsprong en beteekenis en allerinnerlijkste Wezendheid er geheel in werd gemist.
| |
| |
Want nogmaals, rhythmus in zijn innerlijkste Eigenheid is niet iets expres gemaakt's, want geenszins iets koel's, neen, hij is in waarheid de op aardsche wijze benaderde weergave van iets bovenzinnelijks, dat de heele Wezendheid des dichters, des waarachtigen dichters, onder het werken door vervult, en dat hij dan te grijpen en vast te leggen tracht. En een nuchter weter, die zelf geen dichter is, maar zoovele dingen, als zijn verstandelijk organisme daartoe in staat is, van de rhythmische helft der Dichtkunst onderzocht, kan er dus wel wetten voor opstellen, maar de Ziel, die diep-in zichzelve waarachtiglijk-scheppend, want zingend leeft, erkent geen enkele dier theorieën als ijzeren wetten van Meden en Perzen, zoodat zij hoogstens alleen maar dienstig kunnen zijn, om den algemeenen lezer een beetje thuis te brengen in en te gewennen aan het idee, dat er zoo iets als rhythmus wezenlijk gezegd kan worden te bestaan, en dat er ook wetten voor gezegd kunnen worden te gelden, doch geen wetten dan die netjes op een rij achter elkander gezet kunnen worden in een boekje, doch andere hoogere, wijzere, die leven en zich kenbaar maken van uit dezelfde diepere Sfeer, waarin de Poëzie wordt geboren, om zich van daaruit dan op te stuwen naar der fijner-georganiseerde en dus zuiver-willende menschen gehoor en geest. Want de ver van ons, ja, een beetje ook van hem zelf af, bewegende en zich werende Ziel des waren Dichters leeft geregeld door diep-geëmotionneerd, maar voor ons onbewust in het Eeuwige boven al het vergaande plaatselijke en tijdelijke uit en kan wanneer Haar-zelf dat lust, door den poëet, die zelf vergankelijk is, naar zich toe worden gehaald voor langren of korteren tijd. En op een met deze eenigermate overeenkomende wijze - men kan dit voelen, als men haar wélwetend leest - is ook deze vertaling gaan ontkiemen in den geest van den kundigen vriend der Oudheid Aegidius Timmerman. En met volle zekerheid kan ik zeggen, dat
ieder die in zijn innerlijkst Wezen een zekere mate van psychisch aanvoelingsvermogen voor waarachtige Dichtkunst bezit, en die bovendien begrijpen kan, dat boven alle bedachte theorieën de ware schoonheid te gaan heeft, door de lezing van deze Ilias een geestlijk pleizier zal gaan voelen, dat hem frisscher maakt.
|
|