| |
| |
| |
Maandelijksch overzicht
Letterkundige notities.
VII.
‘Critiek’.
‘Spiegelt, spiegelt u dan echter, Wie ghy zyt.’
Het is typeerend voor den stand der tegenwoordige critiek, dat zij zoo veelvuldig onderhevig is aan.... critiek. Eenigen tijd geleden sprak Antonie Donker over de hedendaagsche literatuur en ging daarbij fel te keer tegen de ‘baccillen’ der critiek. Hij is zelf redacteur van het ‘Critisch Bulletin’, dat wil zijn ‘een critisch front tegen de onwaardige critiek’. Trouwens menig schrijver zelf berust niet langer zonder meer in de vaak even domme als brutale aanvallen, die de critiek zich dikwijls veroorlooft. Er komt ook in dit opzicht iets militants in den scheppenden kunstenaar, die niet meer aarzelt, zich te verweren, waar hij meent, ten onrechte te worden aangevallen.
Jan Eekhout schreef nog onlangs: ‘Wanneer een auteur zich onrechtvaardig behandeld weet, heeft hij dan geen recht op verweer? Moet hij zich werkelijk maar vlak in het gezicht laten slaan en zijn kastijder dan nog dankbaar gezind zijn?’ Toevallig zijn deze woorden gericht aan 't adres van.... Antonie Donker! Principieel heeft Eekhout met zijn rhetorische vragen volkomen gelijk. De minderwaardige domheid en aanmatiging, de verregaande onkunde, oppervlakkigheid en partijdigheid van menigen ‘criticus’, ‘recensent’ of ‘publicist’ lokt uit tot verzet.
Het moet toch b.v. al heel erg gesteld zijn met de kunstcritische waardigheid van een Vaderland-recensent, wanneer een dichter, met name E. du Perron, beweert, ‘dat ik nog steeds
| |
| |
rondloop met het onaangename gevoel, dat hij (de bewuste Vaderlander) mijn verzen niet geheel heeft afgekeurd,’ terwijl Jan Greshoff hem van allerlei minderwaardigheden beschuldigt en ten slotte opmerkt, dat hij en zijn soort ‘in hun heele leven niet één seconde van ware grootheid gehad of gekend hebben’’ en Albert Helman smalend zijn naam tot een soortnaam vernedert.
Iemand, die God zou mogen danken, als hij nog ééne diepwaarachtige, zuiver-gevoelde Binnengedachte zou bezitten! Wordt het niet tijd, dat zoo iemand zijn versleten pen neerlegt en 't publiek niet langer misleidt over de waarde en de ridderlijkheid van kunst en critiek?
Daarnaast noem ik de bewuste partij-critiek. Ja, men vraagt zich af, hoe is in dit door politieke en godsdienstige splijtzwammerigheid tot in den aether uiteengerukte Nederland nog een zuivere kunst-critiek mogelijk! Heeft niet elke groep, elke organisatie, elke partij, elke sekte haar eigen critiek?
Ik constateer slechts enkele gevallen.
Jef Last, de revolutionair, b.v. ‘had beweerd dat men geen kunst kan waardeeren welke de fundamenten der eigen positie in gevaar brengt.’ Ziedaar! Is dat duidelijk of niet! En de andere separatisten knikken hevig van: Juist! Goddank, daar is nog een licht, dat licht is...... Donker, die daar tegenover stelt, ‘dat het geen criticus van eenige beteekenis bij zijn oordeel over een boek of gedicht ook maar iets schelen kan, of het de maatschappelijke klasse waartoe hij behoort vijandig gezind is en aanvalt. En dat dus bijgevolg zijn waardeering hiervan ten eenenmale onafhankelijk is.’
Zeer juist. Dat weten we trouwens als sinds ‘Tachtig’. Maar hoe veel, of hoe weinig critici ‘van eenige beteekenis’ blijven er dan over!....
Zie nu b.v. de Jong-Katholieken in hun diverse tijdschriften en onderlinge critiek. Daar is ‘De Gemeenschap’, die zegt te strijden voor ‘de geloofs- en zedenleer der Roomsch-Katholieke Kerk’, maar daarnaast toch niet kan inzien, ‘dat de Katholiek, die kunstenaar is, daardoor uitsluitend geroepen zou zijn, tot de propaganda van zijn godsdienstige of wijsgeerige gedachten.’ Daartegen fulmineert Ernst Michel in ‘Roeping’: ‘Als Catho- | |
| |
liek’ moet men ‘beléven, dóórleven dit ledemaat-van-Christus-zijn.’ En om blijkbaar aan te toonen, hoe men dat moet doen, laat hij er op volgen: ‘Laat de liberale schoft die dit durft ontkennen opkomen en ik zal hem, uit naam van alles wat ons heilig is, in het gezicht spuwen.’ In zijn verdere beoordeeling spreekt hij van ‘schofterige lafheid’, van ‘huichelachtige, onwaarachtige Verantwoording’, hij vraagt, wat ‘De Gemeenschap’ is voor de catholieke ‘gemeenschap’ en gewaagt eindelijk van ‘een paar povere probeersels van (God'beware ons!) “reconstructieve” versjes’, om ten slotte ‘De Gemeenschap’ en passant met Krishnamurti uit te maken voor ‘de aap van God’.
Deze zelfde Ernst Michel, die het ledemaat-van-Christus-zijn doorleeft, schijnt elders, in ‘De Paal’, Jan Engelman, redacteur van ‘De Gemeenschap’, van een ‘ploertenstreek’ te hebben beschuldigd, waarna Engelman in zijn eigen tijdschrift hem voor een ‘onbenullige en ongevaarlijke kletskous’ uitmaakt en verder constateert, dat hij ‘een enorm groote bek’ heeft en ‘pathologisch verwaand poseert als onbegrepen genie’. Daarentegen bewondert Henri Bruning in ‘Roeping’ nu weer deze onbenullige kletskous met den enorm grooten bek als ‘een heerlijk-jonge, roekelooze rukwind...... die eensklaps de hemel openblies’ en jubelt, dat Michel ‘het grote rijke hart van het Katolisisme berèikt’ heeft. En het publiek, zoo het niet àlles slikt, zucht wellicht:
Mir wird von alledem so dumm,
Als ging' mir ein Mühlrad im Kopf herum.
Maar wanneer Gerard Wijdeveld een stoer vers schrijft aan 't adres van Nolens, dan moet hij in een volgend nummer van ‘De Gemeenschap’ de publicatie betreuren en den aangevallene zijn verontschuldigingen aanbieden, terwijl de verspreiding van een vlugschrift: ‘De Droom van Nolens en de gevolgen’ door de opperste critiek, de kerkelijke censuur (de imperatieve critiek) wordt verboden onder straffe van Persoonlijk Interdict, dat o.m. verbiedt ‘het ontvangen der H.H. Sacramenten en het bijwonen van alle godsdienstoefeningen, met uitzondering van de predicatie.’ Au fond is dit de consequentie van de critische opvattingen van den socialist Jef Last. Les extrêmes se touchent!
| |
| |
Frei will ich sein im Denken und im Dichten!
zei Goethe. Maar de censuur, die zich tot in de aethersferen beweegt, kent alleen haar eigen vrijheid! Ik duikel even op een woord van den ouden Pieter van Woensel; hij leefde omstreeks 1800 en schreef o.a. het volgende: ‘De wet verbiedt een burger te beschikken over eens anders goed, en zij zou den priester vrijheid geven om te beschikken over mijne gedachten? Hoort mij mijne ziel dan minder toe dan mijne beurs, mijne kleederen of mijn erfdeel?’ Lees inplaats van ‘priester’ eventueel ‘censor’. En denk niet, dat Pieter van Woensel een achterlijke, domme of goedzakkerige achttiende-eeuwer was. Volstrekt niet! Hij neemt het met de besten, de vroomsten, de vaderlandslievendsten van onzen tijd op, want hij stelt ergens voor, in den oorlog pestbacillen te gebruiken. Maar aan de censuur-bacillen had hij blijkbaar een hekel!
Maar verder over de mogelijkheden der critiek. Werd vijfentwintig jaar geleden in het Handelsblad de eerste verzenverzameling van Henriëtte Roland Holst niet op de minderwaardigste manier totaal afgemaakt, om na een kwart eeuw bij een herdruk in hetzelfde blad gewaardeerd te worden? Zeker, dat is verklaarbaar, maar het komt ook voor, dat de critiek over een werk in één en hetzelfde blad in minder tijd verandert: as you like it! Of dat een criticus met een grievenden houw naar den schrijver het publiek als totaal onoordeelkundig-stom stemvee beschouwt. Of ook het publiek ‘inlicht’ op de wijze van ‘De Spiegel, Weekillustratie voor het Christelijk huisgezin’, die beweerde, dat de socialistische Adama van Scheltema zong: Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten!
Dezer dagen nog lazen we een opmerking naar aanleiding van een rede van Prof. Casimir over ‘De analyse van het begrip arbeidsvreugde’, ‘een zeer knap en origineel stuk denkwerk’. Maar ‘Het Volk’ noemde het ‘Een praatje van prof. Casimir’. ‘Hoe kan dat?’ vraagt de heer G. van Veen in ‘Het Kind’, en 't antwoord luidt: ‘Och, prof. C. werkt mee aan “De Telegraaf” en “Volk” en “Telegraaf” hebben tegenover elkaar een onverbiddelijk afmaaksysteem, waarin voor zakelijke waardeering geen plaats is. Doux pays!’
Er zijn voorbeelden te noemen van bewezen leugen, ongeloof- | |
| |
lijke oprechtheid, opzettelijke verdraaiing der feiten, vooral wanneer ter wille van de ‘Waarheid’ een schrijver moet worden afgemaakt, een ketter moet worden verbrand! Maar critiek is geen inquisitie! En toch: men zou van zekere zijde ook hier weer de auto-da-fé's willen invoeren, zooals in Spanje, waar men de boeken van Blasco Ibanez en Pérez Galdós verbrandde!.... Spiegelt, spiegelt u dan echter, wie ghy zyt en... denk aan Spanje!....
En het publiek zweert natuurlijk bij den recensent van zijn krant. Och, maar wanneer dan de dichters niet zouden zijn ‘the speakers of essential truth’, dan soms deze boeken-rechters?!...... Neem eens 't een of ander bekend werk en leg eens naast elkaar de verschillende critieken, die er over gegeven worden: ge zult versteld staan van de onderlinge tegenspraak, ge zult kunnen hooren de geheele critische gamma tusschen allerhoogsten lof en hoonende verguizing. Hoe zou dat mogelijk zijn, als er geen verkeerde, verwarrende motieven aanwezig waren, als de criticus zelf in de eerste plaats een diep-en-zuiver voelend mensch en kunstenaar was, die dus naast critische bekwaamheid ook menschelijkheid bezit en niet grimlachend een afslachtings-systeem toepast.
Dankbaar erkennen wij, dat er daarnaast recensenten zijn, die in het tempo van den tijd, die zelfs in het haastige voortwerken, dat b.v. een groot dagblad van hen vereischt, toch in staat zijn, dank zij hun diep-rustig inzicht, hun talent en hun vaardigheid, critieken te leveren, die elk op zichzelf de waarde bezitten van kleine literaire studies, die blijk geven van groote belezenheid, zuiver onderscheidingsvermogen en stellige waarachtigheid, die ook, waar ze moeten afkeuren, wáárdig zijn, zoodat zij als wegwijzers staan langs de moeilijke, hoog-opstijgende paden der zuivere kunst.
Dr H. GERVERSMAN.
| |
Bimini.
Bimini, - naar dit, in de fantasie van Heinrich Heine ontstane lustoord, wenscht Dr. Johan Theunisz ons mee te voeren, (in overdrachtelijken zin) door ons een reeks novellen vóór te zetten van moderne schrijvers.
| |
| |
Waar een bloemlezing meestal ontstaat, doordat de anthologist een keuze doet, uit het reeds bestaande werk der auteurs, is de heer Johan Theunisz anders te werk gegaan. Hij heeft, in overleg met de N.V. Hollandia-Drukkerij, uitgeverij te Baarn op zich genomen een aantal volledige verhalen van bekende Nederlandsche auteurs bijeen te brengen. De heer Theunisz meende nu:
‘.... dat naast eenige zeer bekende ook eenige nog minder algemeen gekende auteurs een plaats moesten vinden in deze verzameling, daar deze bundel zich ook voor schoollectuur zou moeten kunnen laten gebruiken. En wie zou beter tot de jongeren kunnen spreken, dan zij, die door hun leeftijd het dichtst bij hen staan?.... Zijn eenig streven is geweest, een frisch boek te geven aan jonge menschen, bestaande uit compleete verhalen, omdat de niet-compleetheid der verhalen als een algemeen gemis wordt gevoeld in de zoogenaamde bloemlezingen.’
Deze regelen van den heer Theunisz bevatten drie uitspraken, die wij stuk voor stuk eens nader zullen bekijken.
Ten eerste wat hij zegt over de compleetheid en niet-compleetheid der verhalen in bloemlezingen, daarin heeft hij volkomen gelijk. Ook ons is het altijd jammer voorgekomen, dat uit een groot verhaal een brokje werd gelicht, ter kennismaking voor den leerling met den desbetreffenden auteur. Twee gevallen kunnen zich hierbij vóórdoen. Of het brokje interesseert, en dan spijt het den leerling, dat het zoo plotseling wordt afgebroken, of het interesseert niet en dan kon het even goed worden weg-gelaten. Voor compleete verhalen is dus alles te zeggen.
Ten tweede: Wie zou beter tot de jongeren kunnen spreken, dan zij, die door hun leeftijd het dichtst bij hen staan?
Dit is een stelling, die in de practijk volstrekt onhoudbaar is, en die de geheele wereld-literatuur heeft bewezen onjuist te zijn. Laten we eenige voorbeelden geven. De door niets te verdringen Sprookjes van Moeder de Gans werden door Perrault opgevangen uit den mond eener zeer oude vrouw. Het onnavolgbaar-prachtige, klassiek geworden kinderboek Alice's Adventures in Wonderland, met zijn absoluut-precies nagevoelde, kinderlijke verbeeldingen, zijn humor, zijn geestige vondsten (denk eens
| |
| |
aan den smile without cat) door den ouden Professor Lewis Carroll, geschreven voor de kleine Alice Liddell, thans Mrs. Hargreaves. (Het manuscript werd verleden jaar in Londen verkocht voor f 185.000!)
De gebroeders Grimm waren bejaarde menschen; Jules Verne was oud en bijna blind, toen hij verschillende zijner onsterfelijke scheppingen schreef. Neen, om boeiend en goed voor kinderen te schrijven, behoeft men volstrekt niet zelf nauwelijks den kinderschoenen ontwassen te zijn; het essentieel noodige daarvoor is, dat de auteur een zuiver aanvoelingsvermogen heeft voor het kinderlijk begrip, het kinderlijke gevoel, en de kinderlijke fantasie.
Ten derde. En nu komen wij tot het belangrijkste punt. Het gaat namelijk hierom, dat de bundel Bimini ‘zich ook voor school-lectuur zou moeten kunnen laten gebruiken. (Tusschen twee haakjes: niet erg mooi die vier infinitieven achter elkaar voor een leeraar, die tevens zelf schrijver is, maar dit daargelaten.)
School-lectuur dus, - als zoodanig is deze bundel bedoeld, als een ‘frisch boek voor jonge menschen’.
Wij zullen nu eens even nagaan in hoeverre de uitvoering aan deze bedoeling beantwoordt; en de verhalen niet toetsen, volgens hun literaire waarde, maar aan hun geschiktheid voor school-gebruik.
Daar krijgen we dan ten eerste: Anton Coolen. De spreuk van het goede paard. Een boeren-echtpaar blijft zonder kinderen; de vrouw maakt beevaarten, zonder baat. Eens kregen zij ruzie. De boer beval zijn vrouw op grove wijze te zwijgen, - en sedert dien zweeg zij ononderbroken. De man bracht toen 's middags het paard mee in de woning, om aan tafel mee te eten, en zei: Dat blijft zoo, tot ge weer spreekt. De vrouw blijft echter volharden, totdat zij de zekerheid verkrijgt van aanstaand moederschap, dan in haar blijdschap, begint zij weer te spreken. Zij zijn echter zóó gewend aan het gezelschap van het ‘goede paard’, dat, als het kind geboren is, zij een raam in den wand laten metselen met een voerbak, opdat het paard daar zijn hoofd doorheen steken kan, en elken dag met hen mede eten. Zal dit treffend-sobere verhaal, zoo roerend in zijn eenvoud, door de schooljeugd voldoende kunnen
| |
| |
worden gewaardeerd? In de hun eigen korte, afdoende critiek zullen zij het ‘gek’ of ‘vervelend’ vinden, want van den dieper-menschelijken zin begrijpen zij niets.
No. 2. Jan Feith's tragische kleine vertelling van drie orgeldraaiertjes, die overreden worden door een auto, en waarvan er één zoo blij is met zijn ongeluk, omdat hij, in het ziekenhuis ligt in een heerlijk bed en geregeld eten krijgt. Alwéér: zal de schooljeugd (de heer Theunisz ofschoon hij het niet zegt, zal wel leerlingen der hoogste klassen bedoelen) de tragiek van dit kleine verhaal voldoende kunnen navoelen? Wij gelooven het niet!
En hoe staat het met de Friesche reis van D.Th. Jaarsma? Volwassenen zullen deze ‘sentimental journey’ ten volle kunnen apprecieeren, maar wat kan deze aan jonge menschen schelen? Dezen zullen zich misschien even vermaken met de ‘ietwat obscene boodschap van den burgemeester’, maar verder laat al deze ‘romantische sentimentaliteit’ hen Siberisch koud.
A.M. de Jong. Zijn eerste lange broek. Een verhaal, dat treffende overeenkomst vertoont met de episode van het ‘nieuwe’ pak in Goudsmit's Jankefs oude sleutel. In beide: het sarren en treiteren van klassegenooten (cet âge est sans pitié), omdat een arme jongen wonderlijk is toegetakeld. Als wezenlijk, beschááfde kinderen zich zóó hondsch-onbeschaafd kunnen gedragen, dan is een dergelijk ‘lesje’ misschien wel goed voor hen.
Agnes-Maas v.d. Moer. Liekemoe. Hierin doen de jonge menschen heel wat levenswijsheid op. Van ongelukkige huwelijken en hofmakerijen en liefdes en wanhopige minnaars, die, als ze niet verhoord worden zullen gaan ‘boemelen tot ze kapot zijn’; ook worden ze attent gemaakt op ‘beangstigend-zalig lente-verwachten, en hoe men het huwelijk ‘doodend voelen kan, omdat het alle “geheimzinnige mooi” verbanaliseert en “knauwt, knauwt”. Misschien is het de bedoeling van Dr. Theunisz zijn leerlingen aldus over het “leven” in te lichten? dan zou het misschien aanbeveling verdienen, Liekemoe tot ondertitel te geven: Wat jonge menschen wel eens mogen weten.
Thans de krachtige, zeer knap en boeiend geschreven schets
| |
| |
van Siegfried van Praag: Het leeuwennummer. Voor kinderen?? Meent Dr. Theunisz, dat meisjes en jongens van 17, 18 jaar zoo noodig iets moeten weten van “galante avonturen” en “verlangende ridders”, die na de voorstelling in de kleedkamer der leeuwentemster trachten dóór te dringen? Van leeuwen, die “belust rondom (leeuwinnen) snuffelen”? En vooral van “garçonne's”, die “een wellustige tong over de lippen laten glijden van plezier in het gevaar, waaraan een ander zich blootstelt”......?
Marie Schmitz. Het vergankelijke. Ook hierin wordt de jeugd leerzaam voorgelicht op deze wijze: sprekende van een straat, die niet amusant of gezellig was, noch bijster fatsoenlijk, zegt de schrijfster: “hoewel voor vele lieden, wier ethisch bewustzijn geen al te strenge normen aanlegt, het laatste nog wel eens een aangename voorwaarde voor het eerste pleegt te zijn.” Wij zouden er wel eens bij willen wezen wat de leeraar Johan Theunisz antwoordt, als een zijner leerlingen hem naderen uitleg van deze woorden vraagt! Voorts hoort het kind hier van een “verdacht kroegje”, dat zijn “daverende tumulten de stilte injoeg” en wel eens een bezoeker “met een ruziedronk op de harde keien smeet”.
Het verhaal van het innerlijk-levend kind Fietje, dat een dag naar buiten wordt meegenomen en maar niet in staat is, alle weelde voldoende te verwerken, totdat alles weer voorbij is, en zij in haar bed ligt te snikken “om de vergankelijkheid van het aardsche geluk”, lijkt ons óók al weer, wèl voor volwassenen, maar niet voor kinderen geschikt, die het arme Fietje maar al te vervelend en mal en aanstellerig zullen vinden.
Johan Schotman schreef voor deze verzameling De Boy, waarin zijn doffe rancune tegen China en de Chineezen weer eens voor de zooveelste maal tot uiting komt. Voor kinderen is ons een onschuldig, objectief verhaal als Verne's avonturen van een Chinees in China vrij wat sympathieker. Ook in dit stuk wordt den kinderen geen wereldsche wijsheid onthouden, als b.v.: Het hart der mensen is gevaarliker dan bergen en rivieren, moeilijker te begrijpen dan de hemel zelf.’ ‘De mens heeft een ondoordringbaar uiterlik en zijn motieven zijn ondoorgrondelik.’ ‘De man, die weet, dat hij een dwaas is, is geen groote dwaas.’ Bedenkelijk is hier en daar Schotman's manier
| |
| |
van schrijven. Dat hij nieuwe woorden maakt als ‘glaren’ en ‘glitterlichten’ is tot daaraan toe; maar is voor kinderen een germanisme als ‘zijn voet klopte aan den vloer’ toelaatbaar? Wat zijn ‘hout-beschutten’? Beschotten misschien? Of schuttingen? Wat is ontwereld? Bedoeld zal wel zijn ‘ontwereldscht’. Hen iets af te staan moet natuurlijk wezen hun iets af te staan. Wat is een ‘versloten’ bediende? ‘Silms stond op het piertje, toen de ‘boot afvoer, meeglijdend met den sterken stroom. Grammatisch fout, aangezien hier niet de boot, maar Silms meeglijdt met den stroom. En nu nog een paar stijlfouten: ‘De schotels van zijn maaltijd van tafel weggeruimd, nestelde hij zich.... enz.’ ‘De ogen van den zout-inspecteur werden even nauwer.’ De ogen? Geenszins. Oogen kunnen niet nauwer worden, wèl de oogspleet kan dit. Dergelijke nonchalances zijn in een boek, dat ingedeeld wordt in het schema der jeugdopvoeding, absoluut onduldbaar.
De laatste twee verhalen zijn uit het oogpunt der schoollectuur de beste. Theo Thijssen's Kamp-idylle’, met zijn knappe beschrijvingen, zijn humor en zijn verrukkelijke eironeia, zal de jeugd hevig amuseeren. Bovendien heeft Thijssen door zijn uniek Kees, de jongen niet eens en voor altijd bewezen bij uitstek een gemoedskenner der jeugd te zijn?
In Een vrije dag van Johan Theunisz geeft de schrijver een levensbeeld, waarin menige jongen zichzelf zal herkennen. Toch is dit verhaal misschien nóg beter aan te bevelen als lectuur aan ouders, aan vaders vooral,
Summa summarum: Bimini is een aardige bundel, met verschillende boeiende en interessante verhalen, maar geschikt voor school-gebruik? Ja! zegt de heer Theunisz. Wij veronderstellen echter, dat vele andere school-atuoriteiten zullen meenen te moeten antwoorden: Neen!
N.G.
| |
Dansen.
De dans is een onderwerp, dat, sinds de vroegste tijden den menschen een groote belangstelling heeft ingeboezemd. De dans, van oorsprong religieus, of enkel een vreugde-uiting, werd langzamerhand wereldscher, en drong ten slotte zóózeer in het
| |
| |
maatschappelijke leven door, dat aan den modernen mensch ‘den Tag verloren scheint, worauf nicht einmal getanzt wurde’.
Is er al menig woordje gevallen over den tegenwoordigen dans en zijn ontaarding, - dit is bijna altijd het geval geweest bij de invoering van een nieuw genre (o.a. de wals, welke dans oorspronkelijk volte heette, en stamde uit Frovence, maar in Parijs en andere groote wereldsteden aan velen aanstoot gaf.) De huidige dansen stammen haast allen uit neger-centra; dit is begonnen met de cake-walk, en werd later in een niet meer te onderbreken stroom opgevolgd door fox-trot, de shimmy, de charleston, enz. enz. Natuurlijk worden al deze dansen gemodifieerd door de Europeesche beschaving, en werd er dan ook terecht opgemerkt, dat men niet moest spreken van b.v. Tango argentin of tango brésilien, maar van tango parisien. Hoe het zij de negromanie is een vreemd en afschuwwekkend teeken des tijds, waarop ik reeds gewezen heb in mijn artikel Zwarte Magie (1e hoofdstuk van mijn studie over Harriet Beecher Stowe).
Bij de firma J.J. Romen en Zoon te Roermond is zoo juist een brochure verschenen, waarin een ongenoemden zielzorger probeert, een zoo objectief mogelijk overzicht te geven van het moderne dansen, ‘en wat daar alles aan vast zit’. De auteur ontkent volstrekt niet, dat dansen niet altijd een per sé slecht en onzedelijk behoeft te zijn, toch is hij er vrijwel een firm believer van, dat ‘Satan conduit le bal’. Hij heeft zich, alvorens zich tot schrijven te zetten, uitstekend gedocumenteerd, veel lectuur over dit onderwerp gelezen, en de taak, die hij zich gesteld heeft: de onwetenden de oogen te openen en een ernstige waarschuwing uit te spreken, uitstekend vervuld. Uit den aard der zaak is zijn betoog hier en daar een beetje dogmatisch, maar eerlijk probeert hij steeds zoo objectief mogelijk te zijn.
Er staan in deze brochure dingen, aangehaald uit artikelen van deskundigen, die iemand werkelijk een rilling aanjagen. Dr. Bosselaar, rector van het Gymn. te Leiden vertelt, dat op vele invitatiekaarten der jongelui onderling tegenwoordig de letters voorkomen G.B. (geen bagage) en dat met bagage.... de ouders worden bedoeld!! De schrijver vindt dit óók heel erg, maar hij vraagt of van dergelijke excessen de schuld niet goeddeels ligt aan de ouders zelf? die tegenwoordig vaak óók geen
| |
| |
verantwoordelijkheidsgevoel hebben tegenover hun kinderen?.... Men ziet, dat in deze brochure vele behartigingswaardige woorden worden gesproken. En vooral waar de schrijver erkent, dat zoowel als poëzie en zang ook de dans iets zeer moois en onschuldigs kan zijn, hebben zijn woorden over dansgelegenheden kleeding, enz. enz. ook des te meer kracht. Belangstellenden zij deze brocheure ter lezing aanbevolen.
J.R.v.S.
| |
Een interessante serie.
Eenigen tijd geleden verscheen bij den uitgever H.J. Paris te Amsterdam een zeer interessante zg. ‘Fransche serie’, waarin schilders, die iedereen bij name kent, maar waarvan niet iedereen een precies juiste voorstelling en begrip heeft, beknopt door deskundigen worden behandeld. Wij ontvingen: Cézanne en Renoir door W. Jos. de Gruyter; Chassériau en Puvis de Chavannes door Prof. R.N. Roland Holst; Corot en Courbet door W.J. Steenhoff; Rousseau en Gauguin door Kasper Niehaus; Daumier en Millet door Kasper Niehaus; Ingres en Delacroix door J.F. van Deene. Eerst krijgen wij in het kort een levensbeschrijving, een uiteenzetting van des schilders werk, en een opgave, waar zijn mooiste en beste schilderijen te vinden zijn. En daarna afbeeldingen, - meestal een zelfportret, - en verder reproducties naar de voornaamste werken.
Behalve beeldende kunstenaars zullen ook andere kunstlievenden zich deze keurig-uitgegeven handige boekjes willen aanschaffen. In het buitenland verschenen reeds verschillende uitgaven in dit genre, in Holland tot dusverre nog niet, zoodat de uitgever stellig wel op succes zal mogen rekenen. Het is voor velen bizonder prettig, om, zonder zelf veel studie te maken, of zonder er zelf veel verstand van te hebben, toch eenigszins op de hoogte te komen der wereldberoemde Fransche schilders der 19e en 20e eeuw.
N.G.
|
|