is verslonsd, bevuild en ontwijd, door gelegenheidsdichters en dominees. Alle taal is leugen. Ze dient den mensch om te veinzen, te vleien, te intrigeeren en tenslotte, zijn zin te krijgen. Pas wanneer vriendschap is verkeerd in vijandschap, wanneer men alle vriendschap met iemand heeft afgebroken en men positief boos op hem is, zegt men hem de Waarheid. Pas wanneer de mensch ‘buiten zichzelf is’ en uit zijn rol valt.
Tusschen u en mij en tusschen alle menschen, die gezamenlijk dezen tijd beleven, op dezen wereldbol, eenzamer in de nachtzwarte wereldruimte dan een eiland in den oceaan, is een diepe kloof. Zoo dicht bevolkt kan de wereld niet zijn, of de menschen zijn elkander volkomen vreemd, zoo schijnbaar opeengepakt in hun groote steden kunnen de menschen niet leven, of inderdaad woont ieder mensch afzonderlijk binnen de zwaar gemetselde muren van zijn eigen kasteel, omsingeld van wallen en grachten en alles waarmee hij zich tegen zijn vijanden weren kan, want tegen iederen medemensch koestert hij den haat van een geslagen vijand en het is dan ook niet dan na vlaggegezwaai van trouw en vriendschap, na plichtplegingen en bezweringen, dat hij het waagt uit zijn roofridderburcht te voorschijn te treden.
Vrienden, ieder kind, dat geboren wordt, iedere menschenziel heeft een boodschap aan de wereld. Waarom praten de menschen zooveel? 't Zijn woorden, die als wind vervliegen, waardeloos, zinloos, maar toch moeten ze praten, praten, want ze hebben altijd van hun geboorte tot hun dood het onbevredigd gevoel, dat ze iets te zeggen hadden, dat ze in de wereld kwamen met een doel, een opdracht en vergeten zijn wat het was, in de verwarring en misleiding van de wereld. En voor ze konden komen tot het brengen van hun boodschap, voor ze iets konden zeggen, dat kwam regelrecht uit hun hart, moesten er eerst woorden worden gezocht en gepast en gemeten, die vooral den indruk zouden maken van geleerd en beschaafd, die meneer A. niet zouden kwetsen in zijn godsdienstige gevoelens, meneer B. niet in zijn eer van officier, zijn eer van ambtenaar, van kapitalist, van Piet Lut, want dat mag niet van het fatsoen, van de Kristelijke naastenliefde, dat mag niet van de heele luie logge menschenmassa, die niet geschokt wil zijn, die niet wakker wil worden uit haar droom van hemel en zaligheid, omdat ze bang is voor den aanblik van haar eigen werkelijkheid.