| |
| |
| |
Het gezellenhuis
Roman door Karel Damme.
(Vervolg van blz. 698.)
Brink's perkara's.
Wat Brink preoccupeert, ik ben het te weten gekomen.
Na het diner verdwijnt Weber altijd direct voor zijn siësta naar boven.
Gerhards verwacht een cliënt (patiënt had ik bijna gedacht) en ik verwacht, Brink de eetkamer te zien verlaten, om zich, zooals gewoonlijk, aan zijn correctiewerk te gaan begeven, maar hij haast zich niet, en hij ziet er zoo gedesoeuvreerd uit, dat ik zeg:
‘Heb je niets te doen vanavond, Brink?’
‘Neen,’ zegt hij, zonder er een nadere explicatie bij te voegen, wel een bewijs van zijn innerlijke verstrooidheid.
‘Zal ik dan een beetje bij je komen zitten?’
‘Och ja, als je wilt.’
Zijn lustelooze toestemming zou Gerhards ongetwijfeld hebben doen opstuiven:
‘Zeg, ben jij effen gek. Ik verwaardig je mijn tijd en mijn gezelschap aan te bieden, en je antwoordt zóó. Graag of niet, is mijn leus, dus niet.’
Maar Damme is nu eenmaal niet zoo susceptibel, en vraagt nog gedwee:
‘Of wil je soms komen bij mij?’
‘Neen.’
Dat korte neen is wel niet heel vleiend, maar zeer begrijpelijk. Mijn kamer is geen omgeving voor een gezelligen kout.
Bij Brink is het comfortabel en bovendien kan je altijd bij hem
| |
| |
rekenen op een interessant gesprek. Hij leest nogal wat, hij spreekt veel menschen, hij heeft een geregeld-werkend verstand en hij is nooit om een verklaring of nadere uitlegging verlegen.
Hij denkt steeds als ‘docent’. Niet bewust natuurlijk, maar dit is hij zoo gewend om te doen, dat het hem absoluut natuurlijk afgaat.
Vraagt men hem iets, dan gaat het machinaal aldus toe in zijn hoofd:
Wat weet ik hierop te antwoorden. Wat kan ik daarmee combineeren om mijn antwoord zoo ‘vruchtdragend’ mogelijk te maken. Hoe druk ik mij het duidelijkste uit?
En van dit snelle, onbewuste proces, is dan een kalm en klaar geformuleerde zin het gevolg.
Als hij eens niet weet te antwoorden, dan komt er toch geen oogenblik onzekerheid in zijn oogen. Zijn onwetendheid omtrent dit onderwerp bekennen? Dat nooit. Met den mond vol tanden staan, dat nooit. En hij begint te spreken, voorzichtig, - want hij mag zich natuurlijk óók niet vergaloppeeren, en tien tegen een weet hij met een heel plausible redeneering voor den dag te komen, die misschien het onderwerp niet in de roos treft, maar toch den schijn heeft alsòf.
Brink's métier brengt het nu eenmaal mee, dat hij alles weten moet, en zoo mogelijk beter weten moet dan een ander.
Rustig betoogend, kalm uiteenzettend, minzaam een ander, die ook eens iets weten wil, verbeterend, zóó is Brink's gesprek.
Zelfingenomen, beheerscht, lichtelijk pedant, meer verstandelijk dan gevoelig, zóó is Brink.
Is hij zóó?
We zitten elk in een clubfauteuil, en rooken, en zwijgen, en ik zie Brink's een beetje bleek profiel, en een pijnlijke frons voort een diepe geul boven zijn neus.
Ik stoor hem een pooslang niet. Ik ken immers veel te goed die meditatieve momenten, wanneer je vergeet niet alleen te zijn, en tracht verder te komen in je gedachten, zonder dat het je lukt.
Brink lijkt ook óuder nu.
Hoe oud zou hij zijn? Het gaat mij natuurlijk niets aan, maar opeens is er een nieuwsgierige drang in mij dat precies te weten.
We zullen er achter zien te komen langs een omweg.
| |
| |
‘Hoe lang ben je nu al leeraar, Brink?’
Brink kijkt me aan. Zijn oogen hebben een bleeke uitdrukking en opeens komt er een warmer gevoel dan ik ooit voor Brink heb gehad in me boven. Ik heb hem daar nu wel zooeven in mijzelf, mathematisch zitten ontleden, maar zooals ik het méér gedacht heb in den laatsten tijd: Brink is niet alleen een keurige legkaart, een precies in elkaar passend patiencespel: Brink is óók een mensch.
‘Hoe lang, vraag je?’
Hij denkt even na.
‘Lang,’ 'zegt hij, ‘lang.’
Hij denkt wéér even na.
‘Eigenaardig, 't is mij tot dusver nóóit zoo lang voorgekomen, als 't werkelijk is......’
Hij spreekt langzaam, alsof hij, onder het uiten der woorden, tracht, zijn gewaarwordingen zich bewust te maken.
‘Bijna twintig jaar. Bijna...... twintig...... jaar. 't Is niet te begrijpen. Als men tevreden is, als men houdt van zijn vak, dan...... valt de tijd je niet lang......’
‘Neen.’
‘Dan valt de tijd je niet lang......
‘Een monotonie-vol-afwisseling, dat is mijn leven geweest. Groote gebeurtenissen vielen er niet in voor. Ach, neen. Alles was altijd hetzelfde, - maar vervelend toch nooit. Neen, wezenlijk niet. En dat is dan ook de reden, hoe er twintig jaren...... twintig jaren...... hebben kunnen verloopen, zonder sporen van emotie, zonder veel herinneringen aan vreugde of verdriet na te laten......
Waarom vooràl? Omdat ik het in mijn jeugd niet gemakkelijk heb gehad, en dus me rustig en gelukkig voelde in mijn eervolle en voordeelige positie als leeraar aan een H.B.S. Dat begrijp je. Neen, ik heb het niet zoo gemakkelijk gehad als jongen......’
‘Jij bent dus een “self-made man”, Brink?’
‘Dat ben ik, ja,’ zegt hij, nog altijd in zijn peins-stemming. ‘Mijn vader was boekhouder en was gehecht aan zijn zaak, zoodat hij nooit naar een voordeeliger betrekking heeft willen omzien. Wellicht had hij die ook niet kunnen vinden, zooals hij altijd beweerde, en was het verstandig van hem, dat hij hield wat hij had.
Enfin.
De bedoeling was, dat ik bij het onderwijs zou gaan. Dat
| |
| |
strookte met mijn aard en aanleg en ik had er niets tegen. Ik deed examen, haalde de acte L.O., maar 't was natuurlijk nooit mijn bedoeling daarbij te blijven. Ik wou verder gaan in wis- en natuurkunde.
Och, als je eindexamen H.B.S. hebt, dan kan je zonder veel moeite de lagere acte wiskunde wel halen, maar ik, vergeet dat niet, was onderwijzer en moest tegelijk studeeren, terwijl er geen geld beschikbaar was, om me op te leiden voor acte middelbaar A en daarna middelbaar B, wat me de bevoegdheid zou geven, leeraar te worden aan een H.B.S. met vijfjarigen cursus.
Enfin, ik was jong. Ik had een goed hoofd en een gezond en flink gesteld. En een sterken wil. Veel energie...... en...... ik werd niet afgeleid door amoureuse perikelen: ik ben nooit verliefd van complexie geweest......’
Maar toch, is opnieuw mijn gedachte, toch, Brink, ben je óok een mensch......
‘Is zoo'n examen zwaar, Brink?’
‘Och, ja. Och, neen. Je moet op de hoogte wezen van beschrijvende en analytische meetkunde, de differentiaal- en integraalrekening, theoretische en toegepaste machanica, meteorologie, jij bent zelf genoeg op de hoogte, niet, om te weten, wat dat allemaal precies inhoudt.’
‘Ja.’
‘Enfin. Je kan je mijn satisfactie voorstellen, toen ik eindelijk mijn benoeming, en hier in Den Haag nog wel, in mijn zak had.
En toen begon mijn aangename leven.
Een taak, die niet boven mijn krachten ging. Een werkkring, die, gegeven mijn temperament, me niet veel moeilijkheden opleverde. De leerlingen hebben me altijd graag gemogen, zooals ze doen van een gelijkmatig persoon, die hen niet plotseling voor barsche verrassingen stelt, maar van wien ze weten, wat ze van hem hebben te verwachten.
En vergeet de vacanties niet.
Mijn ouders zijn al lang dood. Ik kon me dus de weelde veroorloven te reizen......’
Dat ‘dus’ kenmerkt geheel den rechtschapen Brink, die hiermee in eenvoud te kennen geeft, hoe hij steeds voor zijn ouders heeft zorg gedragen......
| |
| |
‘Bijna twaalf weken vacantie van de tweeënvijftig, - geen kleinigheid, wat?
En voor een leeraar is vacantie ook waaràchtig vacantie. Hij heeft dan verder absoluut met niets te maken. Hij is zoo vrij als een vogel in de lucht. Een zakenman's hoofd is zelfs in de vacantie niet leeg. Nietwaar? dan zit hij in zorg, of zijn plaatsvervanger alles wel goed waarneemt, en bij zijn thuiskomst wachten hem dikwijls bergen werk. Ik ben in de vacanties van alles af.
Ik heb dus nog al wat van de wereld gezien. Bedaard genoten van nieuwe steden, nieuwe perspectieven; musea en bibliotheken bezocht. Ik heb ook aardig wat gelezen en gestudeerd. Ik kan niet anders zeggen, dan dat ik de laatste tien jaren absoluut rustig en aangenaam heb geleefd.’
‘En kon dat dan zoo niet blijven, Brink?’
De klank in mijn stem, - niet al te meewarig, want Brink blijft altijd Brink en moet van al te groote gevoeligheden niets hebben, - maar toch zóó, dat Brink er mijn hartelijke belangstelling in hoort, noopt hem zijn gesprek met mij, dat eigenlijk een onwillekeurige zelfontboezeming is, voort te zetten.
Peinzend schudt hij langzaam het hoofd.
‘Neen, dat kon zoo niet blijven. Waarom niet? Ja, waarom! Als we dat wisten, was 't leven heel wat gemakkelijker te dragen. Ik even goed als iedereen, die geen bruut lever is, heb veel over 't raadsel van het bestaan nagedacht. Niet zooals jij, Damme. Melancholici voeldenken, zooals ik het noem. Met andere woorden: ze staan nooit objectief tegenover hun gevoelens en gedachten, ze gaan er subjectief in onder.
Ik...... ben er altijd eenigszins trotsch op geweest, flegmatisch de wereld en het leven te kunnen bezien. Sommige menschen worden hevig getroffen op het hooren van een scheepsramp, een mijn-ontploffing, een natuurcatastrophe. Ze zien daarin het bewijs der nietigheid, der onbeteekenendheid van ons aardsche bestaan. Enzoovoort. Ik beklaagde de slachtoffers natuurlijk evenzeer. Maar...... ik bleef mijn gevoel altijd beheerschen met mijn degelijke gezonde verstand. Ik voelde er eenvoudig in, hetzelfde als waar Goethe van spreekt: “de grenzelooze willekeur der natuur”. En ik legde er mij bij neer......
| |
| |
Verhalen van ziekten en ongelukken drongen nooit zoo heel erg tot mij door. 't Was zoo'n beetje of ik die dingen in een boek las, nietwaar, daar laat je je ook niet zoo erg door schokken. Maar nú......’
Hij schudt weer het hoofd.
‘Het leven......’ zegt hij, ‘wordt wel eens “een aaneenschakeling van ellenden” genoemd; men spreekt van “het aardsche jammerdal”, en al zulke uitdrukkingen meer. En ik heb dat altijd een, een beetje vervelend soort van rhetorica gevonden, - een geijkte wijze van uitdrukking, waar niemand veel bij dacht. Maar......’
Zijn elboog steunt op de leuning van zijn stoel, en hij legt even zijn voorhoofd in zijn hand.
En ik luister zwijgend toe, sterk getroffen door deze woorden, omdat het Brink is, die ze spreekt.. En ik denk over de vreemdheid der psyché van den mensch. Daar is nu een flegmaticus, die, door zijn innerlijke geaardheid, bestand was tegen het leven. Wiens temperament als een dun, hard laagje asfalt de levende onderlaag van zijn innerlijke wezen bedekte.
En daar hoeft niets anders te gebeuren dan dat er een klein zielsproces in hem plaats heeft, of...... hij verandert. Zijn kalme rust is verdwenen. Hij gaat piekeren en tobben, wordt, van onaandoenlijk, gevoelig, en komt daardoor meer in de lijn van den melancholicus......
Vreemd is het leven. Het spot ten slotte met alle menschenbedenksels.
Zoo keurig heeft men de wereld in vier groepen verdeeld. Er zijn vier personen-rubrieken:
De melancholische rubriek.
De flegmatische rubriek.
De sanguinische rubriek.
De cholerische rubriek.
En wij, vier mannen in dit Gezellenhuis, zijn de zuivere specimina van elke soort.
Dat lijkt tenminste zoo. Dat léék tenminste zoo.
Maar Karel Damme kan wel eens vroolijk zijn. En Brink pessimistisch......
Zou het misschien niet zóó kunnen wezen: dat er eigenlijk geen scherp omlijnde, aparte karakters bestaan, maar dat alle menschen
| |
| |
de vier temperamenten in zich hebben, waarvan alleen, een poos lang, één der vier het meest op den voorgrond komt?......
Hoe ongelooflijk snel gaat de gedachte.
Dit alles heb ik afgemijmerd, en Brink heeft alleen even zijn hoofd in de hand gelegd, maar het nu al weer opgetild.
‘Je hoort wel eens,’ zegt hij, ‘van menschen, die weken, maanden lang onnoemelijk liggen te lijden. En je vraagt, waarom, als tòch de dood er mee gemoeid is, geen kort proces? Je vraagt, waarom er überhaupt pijn bestaat? Waarom elke vezel van je lichaam aan letsel onderhevig is? Je vraagt......
‘Doch ein Narr wartet auf Antwort,’ zegt hij, met een bij hem zeer ongewone bitterheid.
Ik zou willen zeggen:
Maar wat is er dan met je, Brink, dat je heele levensbeschouwing zoo veranderd heeft? Is er zóo iets ergs met je gebeurd?
Maar ik durf dat niet. Zóó vertrouwelijk zijn Brink en ik nooit samen geweest, dat ik me zóo onbescheiden in zijn gevoelskwesties zou wagen te dringen.
Brink staat op en loopt de kamer op en neer, zijn ordelijke, gezellige kamer, waarvan hij steeds het adequate middelpunt was.
Nu schijnt hij mij te detoneeren in dit, zijn eigen wel-geëquilibreerd milieu......
Hij gaat weer zitten en slaat de beenen over elkaar.
‘Ik,’ zegt hij plotseling zonder eenigen overgang. ‘Weet je, hoe oud ik ben, Damme? Ik ben vijfenveertig jaar.’
En zij, om wie het gaat, is achttien, of zeventien misschien. Dát is het probleem, waardoor Brink wordt gekweld......
Begrijpt hij, dat ik zijn moeilijkheden heb geraden? Hij kijkt me aan, zooals hij zou kijken naar zijn eigen beeld in den spiegel, - alsof ik hem geheel eigen ben en vertrouwd...... Hij lacht een onvroolijk lachje, en zegt:
‘Oudere mannen worden altijd bespot en belachelijk gemaakt. Heinrich Heine, de menschenkenner, wist het beter, toen hij schreef: ‘Der arme alte König, er......’
Hij breekt af en strijkt zich met de hand over het voorhoofd, een oogenblik de oude Brink, die zich verbaast, dat hij aan een ‘wildvreemde’ een dergelijke confessie doet.
Nú kijkt hij weer heel anders dan zoo even, toen het was, alsof
| |
| |
hij naar zijn eigen beeld in den spiegel keek, - nu ziet hij mij aan als een dier, dat terug-getrokken in zijn hol, met zekere argwanige aandacht een naderenden bezoeker beschouwt.
Doch ook dat gaat gauw voorbij... van welk een stormende snelheid zijn onze gedachten! en we zijn nu weer, zooals altijd: Brink en Karel Damme.
En tegenover Karel Damme, dat weet iedereen, hoef je je niet zoozeer in acht te nemen. Karel Damme is immers niet de persoonlijkheid, om veel over anderen te denken (die denkt alleen aan zichzelf, draait alleen om zichzelf heen), en je hoeft bij hem niet bang te zijn, dat hij zijn eigen gedachten (leelijke meestal, zoo zijn de menschen) om je woorden heenplakt, er allerlei ‘venijn uit zuigt’, zich met Schadenfreude vermeit in je akelige omstandigheden, en, ergst van al, er later met anderen over praat, en er de noodige (en onnoodige) commentaren op geeft. Met Karel Damme hoef je je niet te geneeren, je kan met hem praten, alsof je hardop denkt......
De verstandige Brink is zelf ook tot deze conclusie gekomen; hij denkt echter na, of hij ook te véél heeft gezegd? Ja, voor zijn doel misschien wel iets te veel...... en hij retireert zich een beetje:
‘Nu moet je niet aan een verschrikkelijke tragedie in mijn leven gelooven, Damme. Dat zou net iets zijn voor jou. Zóó is 't óók natuurlijk niet. Daarvoor ben ik te......’
Hij zoekt naar een woord, want ‘te oud’ wil hij nu in dat verband niet zeggen; ik begrijp hem, en zeg:
‘Daarvoor ben je te veel Brink.’
Een glimlach ontstrakt de pijnlijke lijn van zijn lippen.
‘Ja, zegt hij. ‘Och,’ gaat hij voort, ‘ik ben het mijn heele leven zoo gewend geweest, hè, me zelf in bedwang te houden...... Mijn temperament heeft me daarbij óok geholpen. Hartstochtelijk, alles op haren en snaren zettend, ben ik nooit geweest. Maar...... als ik mijn leven zoo eens overzie, dan denk ik wel bij mezelf: Je hebt toch nooit heel veel van het lot geëischt, ouwe jongen. Je bent met een heel, heel matig deel tevreden geweest. En nu...... er eindelijk, - want je bent ten slotte toch óók een mensch, een...... soort van verlangen in je ontwaakt, - nu moet je dat drommels gauw weer uit je kop zetten, wil je je zelf niet belachelijk maken.’
‘Is dat...... noodzakelijk...... Brink?’
| |
| |
Hij schokt bruusk met zijn schouder.
‘Já, já, já,’ zegt hij, en zwijgt dan een poos. Maar het zwijgen obsedeert hem. Hij zou nu het onderwerp wel liever laten rusten, en toch ook weer niet.
Neen, eigenlijk zou hij nu liever alles willen zeggen. Toch aarzelt hij nog......
‘Ik sprak daareven van vacantie, Damme,’ zegt hij. ‘Maar de beste, heilzaamste vacantie zou voor mij wezen, een tijdje Ferien vom Ich.’
Het woord treft mij.
Vacantie van je zelf...... vrij van jezelf...... welk een weldaad, welk een rust, welk een middel tot genezing misschien......
‘Ik weet niet, of je dat boek van Paul Keller gelezen hebt?’
‘Neen?’
‘Wel, die beschrijft een soort van sanatorium, waar de patiënten in alle opzichten den ouden Adam in de wereld moeten achterlaten. Ze laten zelfs hun naam vallen, en heeten willekeurig Jan, Piet of Klaas. Ze houden geenerlei contact met de buitenwereld, ze leven als natuurmenschen in eenvoudige kleeding, met eenvoudige voeding en met aangenaam werk.
Dat is natuurlijk een utopie. Omdat wel niemand heelemaal los kan van zijn oogenblikkelijke leven. De menschen klampen zich krampachtig vast aan hun zaken, aan hun gezin, aan hun toekomstwenschen, ze cramponneeren zich aan hun verdriet, hun zorg, hun angsten, en ze willen er niet af...... ja, de psycho-analysten beweren zelfs, dat zenuwzieken niet van hun psychose willen herstellen...... Maar als zoo'n ik-vacantie eens mogelijk was, - o, Damme!’......
Hij verheft even de armen, dan zinken ze weer neer in een half-moedeloos, half berustend gebaar.
‘En nu wou je zeker graag weten, wat er precies met mij aan de hand is, hè?’
‘Ja, graag, Brink.’
Hij voelt de werkelijke belangstelling in mijn toon. Mijn antwoord was niet lusteloos en flauw, het was ook niet te gretig nieuwsgierig ......Brink voelt, dat hij mij alles vertellen kan. En hij doet het dus ook.
‘Kijk hier. In 't begin stond ik volkomen argeloos tegenover mijn eigen gevoel. Natuurlijk, - ik heb immers veel te weinig
| |
| |
ondervinding in liefdezaken...... Je moet weten: 't meisje kwam nieuw in de vierde klas. Heb je kinderen zien opgroeien sinds ze eersteklassers waren, nu, dan is 't gevaar, dat je er verliefd op zal worden, niet groot. Maar zoo'n nieuw, frisch, jong element...... Dat trekt je aan, daar denk je over na...... dat houdt je vast, ook buiten de school, en......
Je moet weten, Damme, dat ik als leeraar een goeden naam heb. De leerlingen vinden me een gemoedelijken baas. We gaan prettig met elkander om, we “pesten” elkander niet, - want een leeraar pest soms evengoed de kinderen als andersom, - enfin, in mijn klassen heerscht altijd een aangename toon.
Dat komt ook wel, omdat ze merken, dat geen moeite mij te veel is. Ik word nooit ongeduldig door domme vragen en ik bespot de jongens er niet om. Ik draag zorg, dat ze begrijpen, begrijpen, wat ze moeten weten, en tien maal uitleggen, als 't noodig, is, is me niet te veel.
Er bestaat dus een goede verstandhouding tusschen mij en mijn leerlingen. Ik heb orde, ik tolereer wel eens een grapje, en de vorderingen zijn over 't algemeen zeer voldoende.
Maar...... bij die goede verstandhouding blijft 't. Begrijp je me? Ze zijn niet gek op me, ze dwepen niet met me, zooals bijvoorbeeld met den leeraar in litteratuur; die wordt altijd met een heelen drom omgeven, bij aangaan of verlaten van de school; die krijgt bloemen en geschenken op zijn verjaardag, met dien correspondeeren ze in de vacanties...... enfin, zooals gezegd: ik ben niet zoo'n “enfant chéri”; ze vinden me goed en best, een heel behoorlijken vent, en ze zullen geen woord kwaad van me spreken, - maar zien ze me niet, dan denken ze ook niet meer aan me. Begrijp je? Dan ben ik uit hun gezichtskring verdwenen, en beteeken ik niets meer voor hen dan...... bijvoorbeeld een tram of een trein, die hen gemakkelijk wat verder brengt tot hun doel, maar waaraan ze natuurlijk later geen gedachten meer wijden.
Nu. Als de zaken nu zóó staan, en het overkomt je dan opeens, dat...... iemand je eenige speciale oplettendheid bewijst...... dan ......dan verrast je dat...... en...... vooral als......’
‘En...... is dat dat meisje, Brink?’
‘Ja,’ zegt hij, en zijn gezicht drukt nóg verbazing uit over het wonderlijke van dit geval.
| |
| |
‘Ja,’ zegt hij voor de tweede maal. ‘Zij is 't. In het eerst, dat verzeker ik je, sloeg ik er weinig acht op, als ze om vier uur bijvoorbeeld, naast me kwam loopen, en gezellig met me praatte, niet alleen over dingen van de school, maar over onverschillige onderwerpen. Ik...... je hebt me misschien wel eens wat pedant gevonden, Damme, en in dat opzicht ben je de eenige niet, die dat vindt, - goed, ik ben dan min of meer pedant, - maar ijdel ben ik niet, in geenen deele. Dus...... ik hield dat met me meeloopen voor een toevallige omstandigheid. Ik vond het wel heel aangenaam, ja, bizonder...... maar ik hechtte er niet, ingebeeld, eenige waarde aan. Enfin. Langzamerhand werd 't zoo'n beetje gewoonte, dat we samen naar en van school gingen. Ze woont in den Archipel en moet denzelfden weg, reden, waarom niemand er eenige notitie van nam.
En...... dit karakteriseert wel de onverschillige koelheid van mijn leerlingen jegens mij, - niemand dacht er aan, om mij of haar te plagen met onze gemeenschappelijke wandelingen.
Zooals ik je zeg, ik hechtte er óók geen gewicht aan. Ik was nog volkomen argeloos en liet me alleen maar gaan in de aangenaamheid van haar gezelschap; want ze is een aangenaam gezelschap; ze heeft een vluggen, levendigen geest, en kan soms zulke aardige, levenswijze opmerkingen maken over menschen en dingen, dat ik...... hoeveel ouder ik ook ben...... me geen oogenblik met haar verveelde.
Dat was het begin.
Toen......
Je moet weten, dat ze één dag in de week altijd bij haar getrouwde zuster gaat koffiedrinken. En 's middags heb ik dan het eerste uur les.
Ik ben dan vóór dien tijd in het natuurkunde-lokaal, om met mijn amanuensis de instrumenten in gereedheid te brengen. Ik laat de toestellen werken, en overtuig me, dat alles in orde is, want in de les mogen de proeven niet mislukken.
Nu...... toen ik daar dan zoo rustig bezig was, gaat opeens de deur open, en ik hoor haar vroolijke stem:
Ik kom u een beetje helpen. Mag ik?’
‘Damme, - dat was een psychologisch oogenblik, waarop “mijn hart wakker werd,” als ik het eens zoo rethorisch uitdrukken mag.
| |
| |
Een glazen hevel, die ik in mijn hand hield, viel, en brak op den grond in stukken. Dit redde mij van het beschamende gevoel, dat...... zij mijn blos zou hebben gezien.
Ik bloos niet gauw, Damme. Eigenlijk nooit, geloof ik. Mijn temperament is daar niet naar. Ik ben niet licht bewogen, ik ben niet verlegen; enfin, toen bloosde ik.
Nog voel ik den vurigen gloed naar mijn slapen stijgen. Ik werd er verward van, heelemaal verward. 't Was een gevoel, of...... ja, een mensch moet nu eenmaal altijd in beelden spreken...... of mijn bloed tot dusverre altijd netjes in een afgebakende bedding ingedamd had gelegen, en nu opeens in een wilde branding over de dijken sloeg......’
‘Jij bent ten slotte toch óók een mensch, Brink......’
‘Ja, zegt hij met een zucht. ‘Och, ja...... wat kan je er aan doen......
‘Ik herstelde me, zoo gauw en zoo goed ik kon, en terwijl de amanuensis de scherven opveegde, schertste ik met haar over den schrik, dien ze me door haar onverwachte komst veroorzaakt had...... Maar dien middag in de les......
Ze zit op den hoek van een der oploopende banken, en terwijl ik rustig aan het doceeren ben, zie ik, hoe ze, niet oplettende, met haar hoofd leunt tegen het zijbeschot, ze heeft haar oogen neergeslagen en er is een glimlach om haar lippen...... ze heeft zich weg-gedroomd uit de les...... en zooals ze daar zat, met haar mooie, donkere hoofdje in rust...... werd ze me plotseling zóó dierbaar, dat mijn hart ópschokte in mijn borst, en ik een seconde geen adem kon halen......
‘En nu is dit zoo vreemd:
Die allereerste bewustwording van mijn gevoel voor haar was niet smartelijk, o, neen; er ging een warme vreugde door me heen...... ik voelde me...... alsof me eensklaps een ongelooflijk groot geluk te beurt was gevallen. Maar...... o, hoe gauw was die blijdschap verdwenen. Die was al weg, toen ik 's middags met haar naar huis ging. Ik...... kon niet opgewekt zijn, zelfs niet natuurlijk. Ik was spaarzaam met mijn woorden, bijna stug...... en sindsdien ben ik nooit meer onbevangen in haar nabijheid geweest.’
‘En...... heeft zij je veranderde houding opgemerkt, Brink?’
‘Och, neen, ik geloof het niet. Daarvoor is ze nog te veel een kind......’
| |
| |
‘Eigenlijk, Brink,’ zeg ik voorzichtig, ‘is er voor jou geen reden om mismoedig te zijn.’
Hij haalt de schouders op.
‘Och,’ zegt hij. ‘Er komen bij een leeraar nog allerlei moeilijkheden bij.’
‘Ik begrijp 't......’
‘Geef ik haar goede cijfers omdat ze het verdient, - en anders zou ik ze haar niet geven, als dat nog noodig is om te zeggen......’
‘Neen, dat is zeker niet noodig, Brink’
‘......dan heet 't natuurlijk, dat ze wordt vóórgetrokken. Daarbij komt......’
‘Ga maar voort, Brink. Je kan mij alles zeggen. 't Blijft immers bij mij.’
‘Daarbij komt, dat...... ze in andere vakken niet zoo goed is als bij mij. Och, dat is ook al weer eenvoudig te verklaren. Ze heeft sympathie voor mij en dus ook voor mijn vak, en werkt er meer voor dan in andere vakken. Of...... wat óók kan: ze heeft een natuurlijken aanleg voor wis- en natuurkunde, en daardoor onwillekeurig sympathie voor den leeraar, die deze vakken doceert.’
‘We zullen ons maar bij de eerste veronderstelling houden, Brink.’
‘Hoe 't zij: ze doet dus bij mij meer haar best dan bij de andere leeraren. En die klagen over haar, - ik hoor 't wel eens op de docentenkamer, - en...... een mensch is nooit vrij, altijd moet hij allerlei omstandigheden in aanmerking nemen, dat heb ik in mijn veeljarige practijk o, zoo goed geleerd, - je hebt 't beter in 't leven door te weinig dan te veel te zeggen, - enfin, ik...... ik kan haar bezwaarlijk gaan verdedigen, dat voel je. Je hebt geen idee van de schele blikken, die er dan dadelijk op je worden geworpen, de schampere opmerkingen, die je te hooren krijgt...... Zelfs ik, hè, die nu toch zoo rustig en gelijkmatig altijd mijn gang ben blijven gaan...... je kan 't je niet voorstellen, wat ik nog soms te lijden heb van kwaadwilligheid en argwaan en jalouzie......’
‘Zoo zijn de menschen......’
‘Damme, wil je gelooven, ik heb me altijd met hand en tand tegen een levensbeschouwing als de jouwe verzet. Ik vond in pessimisme iets...... laat ik 't maar ronduit zeggen, iets minderwaardigs, iets mensch-onwaardigs, iets opzettelijks óok...... ik
| |
| |
verbeeldde me, dat je voor melancholie een slappen geest moest hebben, een futlooze ziel, een zeer eenzijdig appreciatie-vermogen, dat alleen in staat was het leelijke, slechte, verdrietige op te zuigen. Nu begin ik langzamerhand te gelooven, dat zwaarmoedigheid niet enkel een kwestie is van temperament. En dat juist iemand, die diep over alles nadenkt, die niet gemakzuchtig of kinderachtig het dóordringen in de verste levenskwesties vermijdt, wel melancholisch worden moet.’
‘Zoo is 't, Brink. Herinner je je nog ons gesprek van laatst?...... Ik kom ook hoe langer hoe meer tot 't inzicht, dat de temperamenten niet zoo scherp zijn af te scheiden van elkaar. 't Komt me méér voor als een soort van osmose...... Zonder dat je weet hoe, vloeien temperamenten wel eens in elkander over...... ik heb mijn opgewekte momenten, vooral in den omgang met Weber...... jij krijgt pessimistische bevliegingen...... en zoo gaat het voort.’
‘Je kan wel gelijk hebben...... je kan wel gelijk hebben......’
Hij zegt het verstrooid. Hoe graag hij anders ook redeneert, in de zekere overtuiging, dat hij altijd gelijk heeft, omdat hij noodzakelijkerwijze, gegeven zijn heldere hersens en zijn bedaarden betoogtrant altijd gelijk hebben moet, - op dit oogenblik is hij niet goed in staat tot een abstracte argumentatie. Hij is thans veel te veel met zijn eigen dingen vervuld. Natuurlijk.
‘De zaak is nu deze,’ zegt hij. ‘Het meisje kan niet overgaan naar de vijfde klas. Het is onmogelijk. De andere leeraren zullen haar niet dóórlaten. Dat mogen ze niet. Ik sta vrijwel alleen met mijn gunstig rapport. En mijn conclusie is gegrond op de ondervinding van een héel jaar, moet je weten. Ik heb laatst al eens gezegd, hoe ik denk over repetitiewerk. Als ik zeg: die leerling is goed, dan is hij goed. Als ik zeg: die leerling kan overgaan, dan kàn hij overgaan. En dat oordeel baseer ik niet op goed afgeleverd proefwerk, maar op 't nauwkeurig onderzoeken van zoo'n leerling gedurende een geheel jaar.’
‘Maar is ze dan in alle andere vakken onvoldoende, Brink?’
‘Onvoldoende...... misschien niet. Maar ze staat algemeen zwak. Ze heeft geen kans. Ik weet 't. En...... als ze niet overgaat, - dan gaat ze van school.’
‘Waarom ineens zoo'n drastische maatregel? Er zijn toch wel meer leerlingen, die eens een jaar blijven zitten. Dit kan soms zelfs heelemaal geen kwaad.’
| |
| |
‘Haar vader zegt: als je niet overgaat naar de vijfde, dan haal je 't eind-examen zeker niet. En daaraan heeft hij dan misschien ook wel gelijk,’ zegt de eerlijke Brink.
‘Maar wat moet ze dán? Is 't noodig, dat ze “iets wordt”?
Ja. Er is geen fortuin. De vader is referendaris, maar de kinderen kunnen niet allemaal thuis blijven.’
‘Maar...... zou dit niet kunnen,’ opperde ik, ‘dat zij, zooals jij ook gedaan hebt, voor wis- en natuurkunde dóór studeert, en dat jij haar dan daarvoor opleidt?’
Hij kijkt mij aan, verrast er over, dat ik me zoo in zijn positie tracht in te denken.
‘Ik zei je al,’ zegt hij, ‘hoe moeilijk ik 't heb gehad......’
‘Maar zonder de leiding van een Brink.’
‘Dat is zoo,’ glimlacht hij. ‘Neen, als ze eindexamen H.B.S. had, dan kon ze zonder bovenmatige inspanning de lagere acte voor wiskunde wel halen, zooals ik straks al zei; maar nu...... neen, dat is, voor háár tenminste, niets gedaan.’
‘En wat willen ze dan met haar, als ze niet slaagt?’
‘Kookschool, of huishoudschool.’
‘Maar dat is voor haar, met haar aanleg voor wiskunde, toch feitelijk iets onmogelijks?’
‘Natuurlijk. Maar wat wil je. Haar vader taxeert haar niet op een studiehoofd.’
‘Wat ik zou willen, Brink? Dat jij alle scrupules van je afzette, en dat kind gelukkig maakte.’
‘Gelukkig maken! Ja, als ik wist, dat ik dat kon!’
‘Maar twijfel je daar dan één oogenblik aan, Brink? Zij is toch de éérste geweest, die toenadering heeft gezocht?’
‘Dat is zoo en dat heb ik je zonder eenige pedanterie of zelf-inbeelding verteld.’
‘Ja, ja, zeker, Brink. Eenvoudiger en natuurlijker had je 't niet kunnen voorstellen. Maar wat ik je aanraden wil, is dit: Zet eens een oogenblik al je gedachten af van jezelf en denk alleen aan háár.’
‘Dat doe ik juist.’
‘Neen, dat doe je juist niet. Je denkt aan je leeftijd, je vreest niet de geschikte man voor haar te zijn, en duizend andere dingen méér, en dát maakt je beroerd. Denk nu eens alleen aan háár.’
| |
| |
‘Kan jij me garandeeren, Damme, dat ik haar gelukkig maak?’
‘Ja, god, Brink, 't huwelijk is altijd een waag. Je trouwt altijd “op het goed valle 't uit”, zooals de Vlamingen zeggen. Maar ze heeft sympathie voor je, - en volgens mijn gevoel is sympathie altijd een zekerder basis voor een gelukkig huwelijksleven dan een stormende vlaag van hartstochtelijke verliefdheid, die maar al te gauw weer vergaat.’
(De mensch is een vreemd wezen. In mijzelf hield ik het al lang voor uitgemaakt, dat de eene mensch den andere niet gelukkig maken kan. En dat de meeste lui elkander veel te lichtvaardig beloven: ik zal je gelukkig maken. Bovendien ken ik het meisje niet, ik weet niet eens haar naam. En toch preek ik Brink een huwelijk met haar voor. Hoe durf ik? Och, 't is in mij de humanitaire neiging om Brink te helpen, om hem wat moed in te spreken, nu hij mij zoo mooi openhartig zijn vertrouwen geschonken heeft.)
‘Maar denk toch eens: ik kon haar vader zijn. A jeune femme il faut un jeune mari,’ luidt het spreekwoord,’ zegt hij met een pijnlijken glimlach.
‘In een bizonder geval moet je nooit met zulke goedkoope algemeenheden aankomen, Brink,’ doceer ik gemoedelijk. Je bent ouder dan zij, zeker, maar 't verschil is niet ‘on the wrong side’. Er wordt ook altijd beweerd, dat de vrouw niet ouder moet zijn dan de man. Wat kan je daarvan zeggen? Elisabeth Barrett was ouder dan haar man Browning, en ze vormden het gelukkigste paar. De vrouw van Johnson was, meen ik, vijftien jaar ouder dan hij, en de man was ontroostbaar bij haar dood en heeft haar zijn heele verdere leven betreurd. Laten we ons houden bij jouw geval. 't Meisje houdt van jou......’
‘Misschien niet zóó.’
‘Dat moet je dan met kieschheid en tact onderzoeken, maar dat is jou wel toevertrouwd. En nu jij: houd jij van haar, Brink? Houd jij zóó van haar?’
‘Ja,’ zegt hij eenvoudig. ‘Maar mag ik 't lot van haar, die zóó jong is, aan het mijne verbinden, op risico, dat ze later eens een ander......’
‘Op die risico wordt elk huwelijk gesloten. Tegen die mogelijkheid kan niemand zich garandeeren. En dat is voor man en vrouw, voor oud en jong, gelijk.’
| |
| |
‘Maar zij staat nog heelemaal aan den aanvang van haar leven......’
‘En? wat wil je daarmee zeggen? Jij bent nog in je volle kracht: jij reist met haar, laat haar de wereld zien, jij gaat met haar naar schouwburg en concert, naar opera en bioscoop; je leest met haar en ontwikkelt haar geest...... en,’ begin ik te schertsen, ‘je geeft haar een radio, dan hoeft zij zich zelfs niet te vervelen, als je op school bent.’
Hij zwijgt en staart voor zich uit.
‘Jij, Brink,’ zet ik mijn pleidooi voort, jij bent, wat je temperament aangaat, geknipt om een goed echtgenoot te zijn. Een van de eerste voorwaarden tot huwelijksgeluk lijkt me een gelijkmatig humeur. En dat heb je. Van jou heeft je vrouw geen excessen te verwachten. Jij lijdt niet aan je zenuwen en vindt in ‘nervositeit’ geen verontschuldiging voor ongemotiveerde driftbuien en kwade stemmingen. Als ik een vrouw was, Brink,’, scherts ik opnieuw, ‘geloof ik, dat ik als waarborg voor echtelijk geluk, van de vier temperamenten 't flegmatische kiezen zou.’
Hij luistert naar me, wat voorovergebogen, de armen op de leuningen van zijn stoel, de handen gevouwen.
‘Ik kan me voorstellen,’ vervolg ik, ‘dat het meisje razend gelukkig zal zijn, als jij haar redt van de akelige toekomst, die haar, zonder jou, onvermijdelijk voor den boeg zal staan.’
‘Ja!’ zegt hij levendig. ‘Natuurlijk, dat zal ze zeker! Maar kan je op zoo'n oogenblikkelijke blijdschap een heel huwelijksleven bouwen?’
‘Ten eerste is die blijdschap gebaseerd op dankbaarheid en die dankbaarheid blijft. Vooral als je haar zoo'n heerlijk leven bezorgt, als ik je zooeven heb vóorgespiegeld.’
(Ik begrijp mijzelven niet. In verband met mijzelf heb ik het huwelijk nooit als heilstaat beschouwd, - en dat óók niet in het algemeen. Toch heb ik de intieme convictie er niet verkeerd aan te doen, te trachten al Brink's bezwaren uit den weg te ruimen.)
‘Damme,’ zegt Brink, ‘ik ben je erkentelijk voor je hartelijke woorden. Ik waardeer 't bizonder van jou, juist van jou, dat je je zoo in mijn toestand hebt kunnen verplaatsen. Maar..... je zei zooeven, dat ik moest afzien van mijzelf. Dat kan ik natuurlijk niet geheel. Stel, dat alles van háár kant zoo is, als jij het me
| |
| |
voorstelt. Goed. Maar nu van den mijne. Kijk eens: ik ben vijfenveertig jaar. Ik ben al zoo lang bachelor, en in dien staat altijd volkomen tevreden geweest. Heb ik niet te veel de gewoonten en manieren aangenomen van den ouden vrijgezel, om nu nog mijn heele leven te veranderen, de zorg en de verantwoordelijkheid voor een ander mensch op me te nemen. Zal ik het kunnen verdragen, nooit meer alleen te zijn, zal ik me in alles kunnen schikken naar een ander? vergeet niet, ik ben geheel als leeraar gevormd, dat wil zeggen tot iemand, die boven anderen staat, die het altijd beter weet, - is mijn omgang daarom niet onaangenaam voor een jonge vrouw, die misschien een sterke eigen individualiteit bezit, die zich niet altijd gemakkelijk voegt, - loopt dat niet uit op oneenigheid? op blijvende disharmonie?......’
‘Och, Brink, als jullie van elkaar houden, worden al die kwesties vanzelf opgelost.’
Hij schudt twijfelend het hoofd, en besluit:
‘Ik moet nadenken. Lang en ernstig. Mijzelf geheel onderzoeken ......vóór ik tot een besluit komen kan.’
Nadenken is goed. Voelen zou beter zijn. Maar nadenken, nádenken, is nu eenmaal altijd het ‘mot de la fin’ bij Brink......
(Wordt vervolgd.)
|
|