De Nieuwe Gids. Jaargang 46
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 46. Nummer 7] | |
Opmerkingen en beschouwingenGa naar voetnoot1) door L. van Deyssel.Levensgeluk.In de tijden, dat wij niet gelukkig waren, zijn wij gelukkig geweest, zonder het te weten. Indien men namelijk onder geluk verstaat een toestand van den geest, zoo dat men dán van iemand zeggen kan ‘hij is gelukkig’ indien men weet dat hij is ‘in toestand van geluk’, juist zoo als men van een ander weet, dat hij is ‘in toestand van koorts’, of ‘in toestand van slaap’. Indien men dít onder geluk verstaat zal men zich dus als de tijden van geluk herinneren díe, in welke men in dien toestand was. Nu was die toestand van geluk er dus níet in de tijden, dat men ‘niet gelukkig was’. Maar de ‘toestand van geluk’ is alleen het akuut, het voelbaar, of bewúst, worden van iets, - een laag, een streek, een diepte of hoogte, - in het geestes- of zieleleven, die er áltijd ís en waarin alle levenstijden hun afdruk achter laten, al bespeurt men dat dán níet. En komt later, als wij kosmisch leven in de lentemaand, dat is als wij gevoelen, dat in ons het zelfde gebeurt als in de geheele natuur en binnen onze gestalte het leven aanvoelt als zich verheffende en openbrekende tot het heerlijke, dat wij gewend zijn het hemelsche te noemen, - de afbeelding der vroegere tijden, dat wij níet gelukkig waren, in onzen geest, dan zullen wij die alle in de eerste plaats als deelen van iets heerlijks, van het leven namelijk, ons herinneren. - ‘Ik was toen ziek en arm en ellendig, | |
[pagina 2]
| |
maar ik wás er dus, ik had die heerlijkheid van er te zijn, van in het léven te zijn, en van dáarín dus iets te kunnen zijn, bij voorbeeld ziek, arm en ellendig.’ - En daarmede beseffen wij te gelijker tijd dus in dieperen zin áltíjd gelukkig te zijn geweest.
* * * | |
De waarheid.Hij, die zegt, dat de Waarheid zich in drie verschillende wijzen aan hem heeft voorgedaan, namelijk de heroïesch-individualistische, de mystische en de synthetisch-wíjze, bedoelt daarmede, dat zijn geest, of zijne gedachte, zóó hoog gestegen is nú in hetgeen hij de heroïesch-individualistische, dán in wat hij de mystische, en eindelijk in wat hij de synthetischwíjze levensbeschouwing of levensopvatting noemt, dat hij besefte daarmede het hoogste bereikt en de ‘Waarheid’, of de hoogste zône van de Waarheid, gevonden te hebben. Voords was er overeenkomst, zoo niet identiteit, tusschen wat hij op den top van den besefs- en gevoels-berg gewaar werd, hetzij hij dien top langs de heroïesch-individualistische, hetzij langs de mystische, hetzij langs de synthetisch-wíjze helling bereikt had. De, voldoening gevende, luchtlaag, daar ingeädemd, was één en de zelfde. Ten, door hem zelf niet bespeurden, physiologisch-philosophischen grondslag aan dit geheele denkleven strekte intusschen de meening, dat hij de Waarheid, - hetzij door meer bedrijvige overweging en bereiking, hetzij door afwachting en getroffenheid, - moest vinden in het eigen ‘gedachtenleven’.
* * * | |
Kunst en godsdienst.Indien men de letterkunde buiten aesthetisch gezichtspunt beschouwt, is zij voor een groot gedeelte (tooneelspelen, romans, Shakespeare en Proust) natuurkunde der menschheid. Tusschen het voorstellen van al die verschijnselen in het menschheidsleven in tooneelspelen en romans, en.... hetgeen de gódsdienst doet, is het onderscheid, dat de godsdienst tusschen die verschijnselen gekózen heeft, en beveelt de door haar de beste | |
[pagina 3]
| |
bevonden van die verschijnselen zich tot voorbeeld bij de eigen levensvorming te nemen. Stellende, dat de echtbreuk iets leelijks is en de monogame gezinsvorming iets moois, - zien wij de letterkunde ons uitnoodigen bewondering te hebben onder anderen voor de prachtige wijze, waarop het leelijke is afgebeeld, - schitterend psychologisch natuurgetrouw en dichterlijk schoon - en de gódsdienst ons voorstellen met ons eigen leven aan het ontstaan van het móoye mede te werken.
* * * | |
Realisme.Ofschoon Marcel Proust een geheel ander soort schrijver is dan Emil Ludwig, hebben beide dit met elkaâr gemeen, dat hun wijzen van realistisch, artistiek-fijngevoelig-realistisch of realistisch-historisch mededeelen, bevordert het verloren gaan, of althands niet onderhóúdt, het sociaal-politisch-philosophisch besef omtrent de menschheidswaarden, die zij behandelen. Een lezer van Emil Ludwigs boek over Wilhelm der Zweite komt, - hetzij hij dat minder of meer duidelijk, nadrukkelijk en uitvoerig voor zich zelf in bepaalde gedachten of onder bepaalde woorden brenge, of niet - tot de gevolgtrekking, dat eene familie Hohenzollern een groep menschen is, die niet zoo heel veel verschilt van de eene of andere werkliedenfamilie en dat de wereld wel zeer verkeerd is ingericht nu van zóo eene, en van zoo ééne, familie, of van éen lid van zulk eene familie, onder andere het uitblijven of uitbreken van oorlog afhangt. Indien men imperialistische, monarchistische en aristocratische sociaal-politisch-philosophische denkbeelden van de grootste waarde acht, en overigens ook physiologisch de juiste, moet men trachten te beletten, dat deze uit de menschheid verdwijnen, zoo als uit de latere literatuur verdwenen zijn: opvattingen omtrent mannen-eer en vrouwe-trouw, - en andere opvattingen of gevoelen van een edeler soort dan in de latere literatuur voorkomen, zoo als men die ondere andere aantreft in Corneille's Cid en in Shakespeare's Rape of Lucrece. Dat van Marcel Proust is uiterst fijn geesteswerk, maar, hoe | |
[pagina 4]
| |
fijn ook, toch, ten slotte, nietig in vergelijking met de groote gevoelen, gevoelens, verhoudingen en bewegingen in de oudere literatuur.
* * * | |
Philosophiën-beschouwing.Interessante problemen zijn onder andere: het verschil in denken tusschen Thomas van Aquino en de analytische philosophie, waartoe niet alleen reeds Kant, maar ook vroegere dan Kant, Baco, en andere, behooren. Kant treft voortdurend onzen geest door de waarheid, dat is door wat wij als geestelijke werkelijkheid aanvoelen, van zijn denken. Zóo treft hij namelijk ons, dat zijn door allerlei oorzaken gevormde menschengeesten, die zijn zoo als zíj zíjn. Maar men merke op, dat de philosophie van Thomas voor zíjn geest een zelfde mate van werkelijkheid bevatte als die van Kant voor Kant en ons. De overweging is dus niet ten einde met het besluit, dat Thomas een phantastisch verzinsel gaf en Kant ‘de werkelijkheid ontdekt’ heeft, en zóo voort. Het is juist interessant om op een andere wijze te beschrijven hoe deze denkwijzen tegenover elkander staan. Bedoeld wordt een aantooning van verschil in de physiologie van het middeneeuwsche en het achttiende-eeuwsche denken Dus niet een lyrisch-philosophisch gezicht op het probleem in den trant van: ‘Galileï was de groote scheurmaker’ en zoo voort. Dit is namelijk het hartstochtelijk uiten van een vooraf vast staande overtuiging. Maar bedoeld wordt een aantooning door analyse van de gelijkheid in het besef der werkelijkheid van de zoo volkomen van elkaêr verschillende voorstellingen en uiteenzettingen van Aquino en b.v. Kant.
* * * | |
Gevoel.Vooral schilderijen in een stille kamer, voorstellende landwegen, zonder rails, zonder bestrating, zonder electrische draadgeleidingen aan palen, - wegen opwaarts gaande op een glooyende | |
[pagina 5]
| |
heide, of zoo'n besneeuwde karrespoor-weg in een bosch, wegen, waarvan men niet het einde ziet, maar waarvan het gezicht wordt afgebroken door de lucht aan de kim of door een sneeuw-wazigen bocht in de boschlaan, - geven een zalig gevoel, dat van alle poëzie-gevoelen het meest met lichaamswellust over-een-komt, in het hoofd, hoewel flauw toch akuter, heerlijker, dan b.v. het weemoeds- of andere ontroeringsgevoel bij het terugzien van iets lang gemists beminds, - - ofschoon men zeker weet op zoo een weg nimmer iets dergelijks ondervonden te hebben en het niet te zullen ondervinden indien men zich nu op zoo een weg begaf. Het is mógelijk, dat men, b.v. als kind, gelukkig zijnde, eens op zoo'n weg was, en dat die ondervinding van toen, zonder nu tot een herinnering te worden, het aangeduide gevoel van nu veroorzaakt. Het gelukkigheidsgevoel van toen, indien er werkelijk zoo iets, als afzonderlijk toen gewaar geworden, gelukkigheids-gevoel was, hetgeen zeer betwijfeld moet worden, - was in elk geval iets heel anders.
* * * | |
Levensdoel.Door ‘geluk’ verstaat men in 't algemeen het levensgevoel, dat door goede gezondheid en voorspoed ontstaat en wordt onderhouden. Menschen, die zich met het meer in 't bizonder ‘geestelijk’ genoemd leven bezig houden, verstaan onder de term ‘geluk’ echter iets anders, en meenen, dat men nauwlijks als een graad van ‘geluk’ kan beschouwen dat ‘levensgevoel’, dat voorkomt in nagenoeg alle bezitters van goede gezondheid en voorspoed, ja, zoo weinig, dat sommige ziekelijke, bleeke en uitgemergelde menschengestalten meer geluk geächt kunnen worden te bevatten, in de beteekenis, die zíj er aan geven, dan de meest gezonde en voorspoedige Geluk, in deze het laatst bedoelde beteekenis, is een, op andere wijze en als iets anders, dan het levensgevoel der gezonden en voorspoedigen in 't algemeen, zich voordoende, speciale toestand van den geest, met, als anders geformuleerde aanduiding of als materiëele parallel, een toestand van het hersen-, wellicht ook | |
[pagina 6]
| |
hart- en zenuwstelsel, die zich als afgezonderd van het overige menschgeheel voordoet. Indien men acht, dat deze geestes-verrukking, een door de mystici hetzij bedrijvig bestreefde, hetzij meer lijdelijk met hoop en verlangen verwachtte, toestand, en een van welks min of meer soortgelijke uit de grootste dichters en andere kunstenaars hun werk volbrachten, de grootste innerlijke schoonheid is, die een mensch kan bereiken, zal men, uitgaande van de opvatting, dat de mensch het schoonst mogelijke van zich moet trachten te maken, meenen, dat híer naar de be-doeling gericht moet zijn.
Indien men echter meent, dat in de gegeven stoffelijke werkelijkheid die soort menschen de mooiste, in den zin van de beste, de edelste, zijn, in wie geestelijke verheffingen zoo als de zoo even aangeduidde, niet plaats hebben, - dan zal men achten, dat dít type als voorbeeld moet dienen. Men zal dan achten, dat níet het hoogste geestelijk geluk te bereiken iemand tot den besten mensch maakt, maar wèl die dingen te doen, die gedaan worden door degenen, welke wij de beste menschen vinden, ook indien in deze dergelijke geestesverheffingen zelfs in den geringsten graad zich niet voordoen.
* * * | |
Biographiën.In de biographiën van letterkundigen wordt veel te weinig de eigenlijke toedracht van hun arbeiden beschreven. Wat weet de belangstellende, bij voorbeeld, van het werken van den Franschen romanschrijver uit de negentiende eeuw Honoré de Balzac? Hij weet, ten eerste, dat Balzac steeds maar onmiddellijk ging schrijven, meestal zonder daartoe in 't minst juist gedisponeerd te zijn. Hij schreef dan maar door tot hij eindelijk ‘er in’ kwam, dat beteekent: tot zijn hand-schrift een zekere kunstwaarde kreeg. Hij weet, ten tweede, dat Balzac in de drukproeven zijner boeken ontzettend veel verbeterde, zoo dat soms de helft van den oorspronkelijken tekst verviel, en dat hij achtereenvolgens vele, telkens weêr verbeterde, druk-proeven wilde ontvangen. Hij heeft | |
[pagina 7]
| |
een vage notie van een groote hoeveelheid koffiedrank, dien Balzac ten bate van zijn arbeidsvermogen tot zich nam. Dat nu is alles weinig en zeer oppervlakkig. Van Disraëli weet men, althands door het voortreffelijk boek van Maurois, dat hij, sedert lang staatsman zijnde, steeds weder een roman schreef, en zich daartoe, ergens op een buiten ver van zijn gewone verblijfplaats, enkele maanden afzonderde. Van Ary Prins weet men, door den atlas van Poelhekke, reeds iets beters. Men ziet de bladzijde, die hij zes à acht maal veranderde, in die verschillende toestanden gereproduceerd. Dit laatste gaat den goeden kant uit. Maar over 't algemeen weet men van schrijvers weinig van dien aard. De belangstellende zal, bij voorbeeld, verlangen te weten welke historische boeken Prins had gelezen, doorlezen, of geraadpleegd, voor zijn middeneeuwsche schetsen; of hij daartoe openbare en particuliere bibliotheken bezocht, ook boeken uit die verzamelingen langeren of korteren tijd in zijn werkkamer had, ook boeken in zijn bezit had, en, nauwkeurig, hoe het toeging met het lezen, doorlezen, of raadplegen dier werken; of hij langzaam of snel las (hóé langzaam of hóé snel) en bij herhaling of één maal; of hij voor-goed onthield wat hij gelezen had of hoe het daarmede precies gesteld was; wat het verschil was tusschen de voorstellingen, die hij door lectuur of studie ontving, en die, welke in zijn eigen werk tot stand kwamen, en hoe de overgang van de eene voorstelling tot de andere precies, of waarschijnlijk, zich toedroeg. Men weet ook, dat Prins des avonds, rookende, arbeidde, na den geheelen dag in zijn koopmanszaken geweest te zijn; wellicht eveneens, dat hij niet gaarne een ander een juist door hem volschreven bladzijde zag inzien.... Maar al zulke bizonderheden, behalve die over het verschil en den overgang der voorstellingen, zijn oppervlakkig kenschetsend en bevinden zich in waarde op grooten afstand van de reconstructie der interne gebeurtenissen, bij de wording zijner kunststukken, waar het op aan komt.
* * * | |
[pagina 8]
| |
Automobielen.De automobielen hebben hun vorm nog niet, namelijk den vorm, die te kennen geeft wat zij zijn: een zich door eigen kracht bewegend voorwerp. Zij hebben in hoofdzaak nog den vorm van een rijtuig van voorheen, waaraan de paarden ontbreken. De uiterlijke vorm zal moeten uitdrukken wat zij zijn. Hoe die vorm zoude moeten zijn is nog niet gevonden. Indien men zich voorstelt, dat die vorm wellicht eenigszins een dier-vorm zoude kunnen zijn, zouden de ingezetenen doen denken aan het door de moeder vervoerd wordend kangoeroe-kind of aan Jonas in den walvisch. Alleen sommige race-wagens hebben een vorm, die níet doet denken aan een rijtuig zonder paarden.
* * * | |
De dictaphoon.De dictaphoon is een toestel, waartegen, of in wiens tegenwoordigheid, men spreekt (even als bij de microphoon) en dat dan automatisch noteert wat gezegd wordt. Toch is dit toestel ongeschikt om díe gedachten, die men juist zeer op prijs stelt en die men gaarne zoude willen vastleggen, maar die zich slechts even vertoonen om dan voor goed te verdwijnen (gedachten, die soms oplossingen voor hoofdzakelijke problemen inhouden), vast te houden. Immers de dictaphoon noteert niet wat men denkt, maar wat men zegt. En nu kan men déze gedachten op het oogenblik, dat zij zich voordoen, niet formuleeren en uitspreken zóo, dat de gedachte in die formuleering of gesproken woorden wordt wedergegeven zóo, dat men later, bij het terugzien van den text, nauwkeurig begríjpt wat bedoeld is. Men is in een lijdelijken geestestoestand wanneer, - trouwens zéer zelden - deze gedachten opkomen, zoo als dat hier bedoeld wordt. Men kan dergelijke gedachten alleen in bedríjvigen geestestoestand voortbrengen bij groote, - meestal slechts langzaam-aan wórdende - zoo-genaamde concentratie van den geest.
* * * | |
[pagina 9]
| |
Elkaar begrijpen.Verondersteld, dat er twee manieren zijn om brood te roosteren, de eene, waarbij inwendig de snede week blijft terwijl de oppervlakten harder worden, de andere, waarbij de snede ook inwendig overal even hard wordt, of liever nog harder, dan in het eerste geval alleen de oppervlakten, - dan zoude men meenen, dat door te vragen ‘door-en-door hard’ geroosterd brood, men volmaakt duidelijk uit-drukt wat bedoeld wordt, immers de gebruikelijke zegswijze ‘door-en-door’ geeft precíes aan wat in dit geval bedoeld wordt. Toch is dit niet zoo, want de zegswijze ‘door-en-door’ beduidt niet alleen wat de woorden woordelijk aangeven, maar is ook synoniem geworden met de woorden ‘zeer’, ‘heel erg’, en zoo voort. Zoo dat, b.v. door iemand, die nooit ander geroosterd brood gekend heeft dan hetgeen alleen aan de oppervlakten geroosterd was, begrepen kan worden, dat men bedoelt: aan de oppervlakten heel erg geroosterd brood. Dit is er een voorbeeld van hoe moeilijk het is iets zóo te formuleeren, dat een ander er niet iets anders uit begrijpen kán dan hetgeen men zelf bedoelt.
* * * | |
God en godsdienst.De geschiedenis van het ontstaan van godsdiensten brengt niet in moeilijkheid den aanhanger van een godsdienst. Men leest wel eens dat een wilde het hoorde onweêren, dat hij toen dacht, dat dit de stem van een ‘hooger wezen’ was, die boos was op hem en de zijnen en hun dit wilde te kennen geven; maar dat wij nu wel beter weten, namelijk, dat het onweêr een werking is der electricitiet of iets dergelijks, en zoo voort.
In der daad zijn de godsdiensten ‘natuurkundig’ gezien, zóo ontstaan. Het is evenwel niet alleen niet zeker, dat het 't beste is de dingen natuurkundig te zien indien men de keus heeft ze aldus of wel op andere wijze te beschouwen, - theoretisch of in abstracto gesproken; maar in de practijk zal men niet overwegen, | |
[pagina 10]
| |
of zich voorstellen, ja zelfs er nooit over denken, hoe het komt, dat déze bepaalde persoon onze vader is, deze persoon, dien wij gevoelen, gevoelens en een gedrag van kinder-eerbied toe-dragen. Ons leven ten opzichte van hem bestaat uit en berust op die gevoelens en nóóit denken wij, ‘natuurkundig’, aan de oorzaak van zijn vaderschap. Zóó is het ook met God en den Godsdienst.
* * * | |
‘Karakter.’Dat men iemand altijd twee of drie maal iets vragen moet vóor hij u een kleinen dienst bewijst en dat hij zich altijd driftig maakt wanneer men hem over zijn nichtje Bleekers spreekt, - behoort tot zijn ‘karakter’, in den éenen zin. De maatschappelijke positie, het fortuin, de familie, het stedelingschap of landjonkerschap en z.v. bepalen zijn ‘karakter’, in den ánderen zin.
* * * | |
‘Maalstroom.’De twee beste gedeelten in de drie deelen van het werk Maalstroom van mejufvrouw Henriëtte Mooy zijn dat betreffende het verblijf te Parijs, waarmede het derde deel begint, en de episode met Robert Thiebout, ook in het derde deel. Gedurende het geheele verblijf te Parijs was de schrijfster in een zekere ononderbroken verrukking en dáárvan is het gevolg geweest, dat de massa der betrekkelijk - namelijk voor zoo ver zij zich tot een kunstwerk zouden samen stellen - incohaerente dagboekaanteekeningen hier bijna volkomen tot een klein kunstwerk, een waterverfteekening in woorden, tot één ‘gehéél’ dus, wordt. De episode met Robert nadert ook het kunstwerk, - ‘nadert’ om dat iets, waar, zoo als de dagboekvorm medebrengt. telkens aan het hoofd-onderwerp vreemde bizonderheden de aanwezigheid van het hoofd-onderwerp onderbreken, wel beter dan menig kunstwerk maar zelf niet volkomen een kunstwerk kan zijn - de episode met Robert nadert ook het kunstwerk, maar hier dan een, waarin de psychologie zoû domineeren. | |
[pagina 11]
| |
Bizonder treffend psychologisch juist is in de episode met Robert, door de scherpe volstrekte oprechtheid der aanteekeningen, het karakter der schrijfster gekenschetst. Zoo als hier wordt aangegeven, hoe zij ‘neen’ zegt, terwijl de andere partij had moeten begrijpen, dat dit eigenlijk ‘ja’ beduidde, schittert als een vondst, gedaan diep in den meisjes-aard. | |
Erasmus,
| |
Einstein's algemeene levensopvattingen.Toen Einstein in 1930 in Noord-Amerika kwam, werd hem een zeer groot geldsbedrag aangeboden indien hij ‘voor de film’ wilde ‘optreden’. Hij antwoordde, dat hij 't voor een milliard dollar nog niet zoude doen. Dit is een opmerkelijk gevoelen, behoorende tot een klasse van sedert de middeneeuwen en de Renaissance uitstervende gevoelens. Maar indien wij de uitspraak van naderbij beschouwen, blijkt zij de volledige dracht, die zij op het eerste gezicht heeft, toch te missen. Immers, zoû Einstein er niet tegen hebben voor de film te worden afgebeeld terwijl hij in een open wagen in een stoet over Broadway rijdt, even min als hij er op tegen had met Charley | |
[pagina 12]
| |
Chaplin te worden geconterfeit toen hij diens laatste schepping, City Lights, bezocht. Indien men in aanmerking neemt, dat regeerende vorsten toelaten op soirées, ja bij min of meer besloten diners, voor de couranten te worden gephotographeerd, en dat ten slotte van een aantal menschen het volstrekt intiem te noemen deel van hun leven tot een zéér klein deel er van is teruggebracht, moet de uitspraak van Einstein in een bepaalden zin beschouwd worden. Hij bedoelt waarschijnlijk niet in een tooneelspel te willen figureeren en niet een tafereel uit zijn dagelijksch gezinsleven voor de publieke film te willen zien opgenomen.
Het gezinsleven is iets intiemers dan het societeits- of het jachtvereenigingsleven met zijn besloten maaltijden en z.v., waarvan elk afbeeldingen toelaat; en dat men niet voor een milliard dollar van een zijner dagelijksche gezinsontbijten de opneming zoû dulden, noch in een passende rol, - bij voorbeeld als priester of huisdokter of als zich zelf, indien men wijsgeerig natuurkundige is, - in een, overigens fatsoenlijk, tooneelspel zoû willen figureeren, is een fijne distinctie, die weder aantoont, dat het subtiele het essentiëele in zich kan bevatten.
***
In het boek van Ludwig over Wilhelm der Zweite heb ik niets gevonden, wat ik niet reeds wist. En ik wist dit alles uit de couranten. Men behoeft ter samenstelling van zulk een boek niet de couranten te excerpeeren van het jaar der geboorte van Wilhelm der Zweite af. Want alle boeken, die Ludwig als zijne ‘bronnen’ noemt, en die bijna alle ná den oorlog verschenen zijn, zijn beöordeeld, met samentrekkende wedergeving van den inhoud, in de couranten; en in die boeken is alles te vinden wat Ludwig mededeelt. Het aandeel van Ludwig persoonlijk, in zijn werk, - en dat als een belangrijke beweging van historiographie moet aangemerkt worden, - is hoe hij doet uitkomen, dat de kiem der overwinning van Engeland in 1918 reeds gelegd werd bij den praematuren dood van Wilhelms' vader Friedrich den Zweiten, die, volgens | |
[pagina 13]
| |
Ludwig, door Wilhelm's moeder, welke uit sympathie voor Engeland en natuurlijk denkende tevens den besten van allen te kiezen, een minder bekwamen Engelschen geneesheer koos, veroorzaakt werd; en vervolgens de psychologisch uitnemende kenschetsing der hoofdzaak in Wilhelm's karakter. Dit zijn namelijk belangrijke historiographische bewegingen, doch binnen een historiographie, van een mindere soort dan de philosophisch-politische.
***
In Menschen im Hotel door Vicky Baum, wordt het leven niet naturalistisch beschreven, - niet naar de opvattingen der Fransche, Russische, Duitsche en Engelsche realisten van den tijd tusschen 1840 en 1920. Als Tolstoï ergens beschrijft hoe in de officieren-sociëteit te Petersburg een der leden op een laat avonduur op een vensterbank op de derde verdieping van het sociëteitsgebouw plaats neemt, met de beenen naar buiten, en zoo, zonder dien van den mond te nemen, een literflesch rhum leêg drinkt, - bedoelt de auteur: ‘dit behoeft geen ‘commentaar’, zóó ontzettend, zóó afgrijselijk, zijn die zeden.’ Bij Vicky Baum, daarentegen, worden dergelijke dingen héerlijkheden. Het soort van leven, waartoe zulke handelingen behooren, vinden wij afgebeeld zóó als het zich voordoet in de indrukken van een geringen kantoorbediende van het platte-land, die nooit dit Berlijnsche leven heeft medegemaakt en er een nooit vermoed paradijs in vindt, en zóó als het vertegenwoordigd wordt door een hôteldief, die een beeldschoone, sympathieke heros is. wiens gevaarlijke diefstallen zelfs door vermetelheid verheven avonturen zijn. | |
Marianne Goudeket - Philips, de biecht.Daar, waar de episode van het leven bij den kunsthandelaar begint, wordt het werk iets mínder. Van het felle incident in het eerste, beste, gedeelte, het aan de kunsthandel-episode vooraf gaande, - namelijk de moord-poging op het eerst sedert kort geboren zusje - is de aard zóo, dat de | |
[pagina 14]
| |
lezer dit niet gevoelt als de manifestatie van een in mystische levensdiepte levenden geest, of van een, gewoon natuurlijk begrepen, rampzalig ongelukkig, en dus medelijden-wekkend, levend mensch, maar als de daad van iemand met een ‘zwaar’ leven, die zóo ziek of zóo slecht is van tot zoo iets in staat te zijn. De indruk, dat de hoofdfiguur door Noodlots-dwang deze handeling zoude doen, - waardoor de lezer door ontzetting, afschuw, en ook angstig meelijden zoû worden aangegrepen - wordt niet gegeven. Het verhaal van het éene, korte, lotgeval met den prins past niet bij het overige, lijkt ook onwaarschijnlijk en psychologisch oppervlakkig geschreven.
Het is onwaarschijnlijk, dat een zóó overgevoelige vrouw zich onmiddellijk na het rijke leven met Charles Gould zeer gemakkelijk schikt in het armelijke leven, waar de episode met Hannes zal beginnen.
Indien wij aannemen, dat de hartstocht van den ijverzucht in zich zelf een normale, gezonde hartstocht is, - is de ijverzucht in het gevoelsleven tot Hannes ziekelijk om dat zij zich voordoet als los van alle verbinding met de werkelijkheid. Zij is niet buitensporig om dat zij door de nietigste gegevens in de werkelijkheid tot de hoogste oplaayingen komt, want deze toedracht behoort tot den aard van den waren hartstocht. Daar is hij hartstocht voor. Maar zij is ziekelijk om dat zij geheel zonder aanleiding is. Zij is, evenals dolheid of een zenuwtoeval, louter een ziekte-verschijnsel. Er wordt dus beschreven iets, dat zuiver een ziekteverschijnsel is. Maar dit wórdt beschreven alsof het ware een gezonde hartstocht, waarvan de geheimzinnig hooge verheffingen den mensch, in wien zij gebeuren, ontzettend doen lijden. De schrijfster doorvoelde het gevoelsleven der hoofdfiguur en meende daarmede een grooten zuiveren hartstocht te doorvoelen. Groote hartstocht zal de grenzen van den waanzin soms tot zeer nabij naderen. De schrijfster heeft niet ingezien, dat hier die grens overschreden werd, zoodat de aard van het beschreven gevoelsleven niet tot het gebied van den hartstocht, maar eerder tot dat van den waanzin behoort. | |
[pagina 15]
| |
Terwijl het huwelijksleven van Charles Gould, dat wellicht pervers te heeten is maar dan in zekeren zin van een gezonde perversiteit, als ziekelijk beseft wordt en ook toegeschreven aan zijn lichamelijke zwakte, tegenover het gezonde huwelijksleven van Hannes; - wordt van de heldin eerder als iets supra- dan als iets ab-normaals getoond, hetgeen, als geestesziekte, een erger geestesziekte is dan het perverse in Charles Gould.
De aard van het gevoelsleven ten opzichte van Hannes en van het begrijpen van dat gevoelsleven is zóó ingewikkeld en behoort dermate tot den kern van het geestesleven der hoofdfiguur, dat het de vraag is ten eerste, of de schrijfster de waarheid dienaangaande zoû kunnen beseffen; ten tweede, of dit besef door een wijziging in den geest gevolgd zoû kunnen worden, waardoor dit sterke gevoelsleven zuiverder werd.
In weêrwil van al dit opgemerkte, is de opvatting omtrent waarheid, is het begrip der máte van diepte bij het peilen van het menschenleven, waarin de kunstenaar zich moet begeven, is de hartstochtelijkheid bij het woelen in die van hartstochten vervulde diepte, - zóo voortreflijk, dat men zeer moet hopen de eigenschappen en vermogens der schrijfster zich te zien louteren zóo, dat ten slotte, vervuld van den zelfden geest, als waarvan hier werd blijk gegeven, iets geheel gaafs wordt voortgebracht.
Zoo maar gewoon opschrijven wat ik denk? Ja, dat is onder andere dáárom heel lastig, om dat in mij de neiging is al dadelijk te beginnen over de vraag hoe ik denk, niet in den zin van wat ik denk over dit of dat onderwerp, maar in den zin van met welk soort denken ik mij onledig houd, de neiging dus tot onderscheiding en definiëering van het denkbedrijf, waarin ik mij op dit oogenblik bevind. Ten tweede is het lastig om dat over een onderwerp dikwijls niet één vast gelijnde gedachtenstelling aanwezig is, maar verschillende gedachtengroepen tegen elkaâr aan en door elkaâar heen wolken. Ten derde is het lastig om dat zeer moeilijk een vraag zóo te | |
[pagina 16]
| |
vormen is, dat daarop slechts één volkomen duidelijk antwoord mogelijk is. Zoudt gij, bij voorbeeld, vragen: ‘wat denkt gij over den oorlog?’ - dan zoû ik moeten beginnen met u te verzoeken uw vraag in een aantal nauwkeurige ónder-vragen om te zetten, daar er zóó veel over ‘den oorlog’ te denken is, dat het antwoord heel licht ánders zoû kunnen zijn, en vooral meer omvattend, dan uw vraag bedoelde, dat het ware. Ik ben niet vóór of tégen den oorlog, onder andere niet alleen om dat men in zekeren zin bezwaarlijk kan vragen of men voor of tegen, bij voorbeeld, een aardbeving is, of tegen het dorren der boomen in den winter, of tegen het vergaan der aarde; maar ook wijl ik niet zeker weet, dat de oorlog niet een ‘noodzakelijk kwaad’ zoude zijn, noch zelfs - in verband met dit laatste, of het goed is - gegeven de menschheidsvorm, zoo als die nu eenmaal op dit oogenblik is - den oorlog een kwáád te achten. Immers mócht de oorlog noodzakelijk zijn, mócht het onvermijdelijk zijn, dat soms minstens twee volken met elkaâr oorlog voeren, met daar onder begrepen het gevolg van het lijden ná den oorlog van het overwonnen en de welvaart van het overwinnend volk, - dan is het zeker óok onvermijdelijk zijn eigen volk zoo goed mogelijk op den oorlog voorbereid te doen zijn, tot welke voorbereiding moeilijk de verbreiding der opvatting, dat de oorlog een volkomen onzinnig en afgrijselijk kwaad is, kan behooren. Al zoude de opvatting juist zijn, dat even als eerst dorpen tegen dorpen, steden tegen steden, gewesten tegen gewesten, kleine staten tegen elkaâr, oorlog voerden, en daarna groote staten tegen groote staten, wij nu als laatsten oorlogsvorm wellicht dien van de werelddeelen tegen werelddeelen kunnen te gemoet zien om daarná eindelijk den algemeenen voortdurenden vrede te bereiken, - dan nog ware het onverantwoordelijk zich niet op den oorlog voorbereid te houden zoo lang niet wetenschappelijk is uitgemaakt, - natuurkundig, even als men aardbevingen en overstroomingen bestudeert om de mogelijkheid van vermijding te vinden - dat het einde van het natuurverschijnsel oorlog in zicht is. Maar de geschetste opvatting is niet juist. Men denkt daarbij aan de oorlogen van kleine wilden-groepen tegen elkaâr en aan de burchten, met hun dorpen, der middeneeuwen; maar vergeet dat | |
[pagina 17]
| |
vóór die buurt- of gewestoorlogen, de grootste staat, de Romeinsche, zijn oorlogen voerde en niet minder het bouwend en beeldhouwend volk, waarin tevens ons geleerd is een der hoogste. - en ten opzichte van ons misschien de aller-hoogste - aesthetische beschaving te waardeeren, de Grieken. Dít is dus nu níet, wat ik over den oorlog denk; maar dit zijn overwegingen, die opkomen wanneer men even áan het probleem denkt. Al wat men denkt over bepaalde concreete onderwerpen, die men niet bestudeerd heeft, heeft dikwijls maar weinig waarde. Ik zal alleen iets deugdelijks vóór of tegen het sloopen van een zeker huis denken na dat mijn overweging dermate volledig is geweest, dat na dat mijn overtuiging gevestigd was, er niet de gedacht aan een omstandigheid, behoorende tot dit vraagstuk, in mijn geest kan opkomen, die tegen mijn eind-gevolgtrekking is, en waarvan het nu moet heeten: ‘o, já, dááraan had ik niet gedacht.’
Vraagt men mij plotseling: ‘wat zoudt gij denken van het sloopen van dat huis?’, - een onderwerp, dat gedurende een groot aantal jaren zich wel telkens even in den geest had voorgedaan, maar waarmede men zich niet een tijd ononderbroken had bezig gehouden - dan antwoord ik met de mededeeling van een gevoelen, dat eertijds door verschillende oorzaken zoo gevormd is, en, juist wijl men er zich niet langdurig bedrijvig verder meê afgaf, zoo gebleven is; maar ga ik nu, - eenvoudig door er aanhoudend mede bezig te zijn - het onderwerp van alle kanten bekijken, dan zal ik wellicht eindigen met als beste gedachte over het onderwerp te vinden een gevoelen, tegenovergesteld aan mijn eerste gevoelen. Als ik, bij voorbeeld, aanvankelijk tégen het sloopen van een huis ben om dat het mijn ouderlijk en voorvaderlijk huis is en mijn gevoel mij doet zeggen: ‘zoo lang ik leef, zal dít huis niet vallen’, - dan denk ik dus, en handel, dien ten gevolge, alleen naar mijn neiging, naar mijn gevoel. Maar geef ik mij vervolgens nu híervan rekenschap, dat ik in deze naar mijn - zij het door vele gedachten gesteunde - neiging, naar mijn gevoel, handel; krijg ik, vervolgens, het algemeene inzicht, dat men bij denken en | |
[pagina 18]
| |
handelen zich niet door zijn gevoel moet laten leiden, maar alleen door de, geheel van neigingen afgescheiden, gedachte, die men als de beste erkent, welke men over een onderwerp denken kan, - dan zal ik misschien aldus ten slotte vóór het sloopen van het huis zijn geworden.
Tot de vorming van mijn eerste gevoelen betreffende het sloopen van het huis, hadden hoofdzakelijk bijgedragen de neigingen van gehechtheid aan het bestaan van dat huis, aan mijn weten van dat bestaan, de genegenheid tot alle herinneringen, die op dat huis betrekking hebben en die het tot een voorwerp van bizondere waarde voor mij maken. Mijn later gevoelen daarentegen werd veroorzaakt door het besef dat de gedachte: ‘mijn neiging moet onder doen voor het algemeenere voordeel der verbetering van het verkeer en van het architecturale voorkomen mijner vaderstad, die door de slooping zouden worden bevorderd’, - in qualiteit de beste gedachte over dit onderwerp is.
Indien men nu zoude vragen, bij voorbeeld: ‘wat denkt gij van het buiten-leven?’, dan zoû ik u eigenlijk moeten antwoorden, dat ik daar niets over denk. Ik doel dan hiermede op die ééne vast gelijnde gedachtenstelling.... Ik houd zeer veel van de natuur; maar zoû het er daarom toch niet op wagen voor eenige weken alleen in een, zij het geriefelijke, loods in de Geldersche vallei te wonen. Het buitenleven is goed, maar in verbinding met een zekere soort persoonlijk leven. Heerlijk lijkt mij plotseling uit een heel ander leven tot het uiterste buiten-leven over te kunnen gaan en daar onmiddellijk in kunstenaars-extazen te komen. Voor drie maanden. En dan weêr terug in het steedsche leven.... Maar het leven van forensen, dat zou ik eigenlijk niet buiten-leven noemen. Ik bedoel met buiten-leven leven daar, waar ik, met een enkelen gezel of gezellin, nagenoeg de eenige ware, die niet visscher, boer of herder is, en dan toch gerief vindend. Gij ziet wel: dit is, wat men noemt: babbelen; terwijl gij op uw vraag, naar ik gis, een kort, alle overwegingen in extract behelzend, gezegde verwachttet. ‘Buiten-dien, als gij vraagt: ‘wat denkt gij van het buiten-leven’, | |
[pagina 19]
| |
bedoelt gij allicht: ‘wat vindt gij, dat men in 't algemeen over het buiten-leven denken moet? Wat acht gij, voor ieder, daarover de “beste gedachte”?’, terwijl hetgeen ik u tot nu toe antwoordde een soort autobiographische kleine bizonderheid is, hoogstens voor eenige kunstenaarsnaturen geldend.
Met het denken gaat het zoo, dat - tenzij men met een onderwerp bezig is, dat men zich heeft opgegeven, en dat men met een der denkwijzen behandelt, namelijk beschouwend, overwegend, bestudeerend, biddend, of alleen hetzij gezond-verstandelijk hetzij gevoel-vol be-denkend - het denken bestaat uit opmerkingen van door de zintuigen aangebrachte gebeurtenissen uit de onmiddellijke omgeving, verder herinneringen van pas gebeurde dingen en van die uit een verder verleden, welke zich, door een der talrijke associaties, zoo als gelijkheid, tegenstelling, en meer samengestelde, aan deze verbinden, in den trant zoo als in der tijd o.a. de heer Mondriaan er een voorstelling van gaf, die ik behandeld heb.Ga naar voetnoot1) Deze werking of toestand van het gedachtenleven wordt onderbroken zoodra er een bepaald onderwerp aan de orde komt. En omtrent dit onderwerp denkt men dan díe van de vroeger zich voorgedaan hebbende formaties, welke door de een of andere oorzaak - of, zeggen wij, ‘beweeg’-reden - juist nu weder opkomen. Bij voorbeeld: de mode. Wat denk ik over de mode? Ik herinner mij op dit oogenblik alleen, dat mijn gedachten daarover geculmineerd hebben in enkele toppen, die mij voorkwamen iets aardigs te hebben. Nu komen hier: niet die toppen, maar wat nu juist voorbij schuift. De mode is de architectuur van den mensch. Hij bouwt zich daarmeê tot de een of andere gestalte, die het uiterlijk is van den tijdgeest. Maar bij de hoogste volgers en volgsters der mode domineert altijd, - niet bij ieder dier hooge volgers in den eigen geest, maar in het karakter zelf der architectuur hunner modieuse gestalten - het bewustzijn, dat deze vormen een mode zijn, waarvan de hoofdzaak het, meestal alleen met kostbare stoffen te weeg te brengen, mooye is, welke hoofdzaak, welk | |
[pagina 20]
| |
hoofdzakelijk bestanddeel, zij daarom gemeen hebben met moden van geheel andere vormen. Een mode is altijd iets moois. Zij wordt gevonden door geïnspireerde kunstenaars. Denkt gij van iets: ‘dat vind ik nu een afschuwelijke mode’, - dan hebt gij eenvoudig die variatie nog niet gezien, waarbij door de stoffen, door den snit, door de combinaties, iets moois ontstond en dat der idee van den oorspronkelijken vinder het meest nabij kwam. Een dame, die 's middags buiten bij en in haar kasteel een hoed van volkomen schooyershoed-vorm draagt en daarbij kostbare, maar toch met den hoed harmoniëerende, handschoenen, geeft te kennen, dat zij zich niet ernstig en werkdadig aan de democratie en aan de gelijkheid wil wijden; maar zich zoo uitdoscht om meê te doen, - daar immers alles aardigheid is, niet scherp en fel, clowneske, maar luchtige en edele schoonheids-aardigheid - aan wat nu is de aardigheid van den tijd.
***
Het regent nogal in den laatsten tijd. Wat ik denk over den regen? Wel, ik zal u eerst zeggen wat ik denk over klimaat, - of liever eerst over wéêr - in 't algemeen. Mijn meening is, dat volledig, goed weêr bij ons zelden voorkomt en dat volledig goed weêr van grooten invloed kan zijn op het leven van sommigen. Voor zoo ver ik op dit oogenblik weet, hebben wij altijd een buitengewoon ellendig voorjaar. Want erger, veel meer tartend, tergend, treiterend, dan de druilerigste wintermist, winter-motregen en sneeuwmodder, is, dat juist in de lente, in het grootste gedeelte van de lente, als de natuur bij ons zoo prachtig kan openbloeyen, en zich op zijn schoonst vertoont, een felle koude wind te gelijker tijd blaast, die ons hoonend belet dat schoone aangenaam te aanschouwen, in eene er mede over-één-stemmende gemoedsgesteldheid. Men behoeft zich niet te verplaatsen, want het is overal even mooi. Op enkele plekken van eenige dorpen met rijke tuinen na, is het in de steden mooyer dan buiten, namelijk in die steden, die een goed verzorgden gemeentelijken plantsoendienst hebben, om dat geen particulier in staat is zoo een bloemenrijkdom te houden. Zoo is het, - in de lènte, wel te verstaan, als het groen geel-groen en licht-groen is en de massa's bloemen overal in de parken en langs het water zich vertoonen, | |
[pagina 21]
| |
als ook de wit en ook de rood bloesemende kastanjes en de witte meidoorn in bloei staan boven de jonge rein gehouden uitgestrekte grasvelden, - te Haarlem mooyer dan te Bloemendaal. Juist de aanwezigheid der stadshuizen, de onmiddellijke nabijheid ook der oude stadshuizen met hun donkere kleuren brengt door de tegenstelling die, - even als een huwelijk - te gelijk zeer treffend een saâmhoorigheid beduidt, iets prachtigs te weeg. Ja, volledig goed weêr is bij ons zeldzaam. Nauwelijks is het koude voorjaar voorbij of een zware zomerhitte ‘valt in’. Zwaar, zwaar, zwaar. Een zware, loome hitte. Na eenigen tijd wordt deze dan weêr opgevolgd door het huilende regen- en stormweêr van den herfst, die zich voortzet - in den laatsten tijd, nu doorgaands slechts een enkelen keer een heldere, zonnige vorstdag zich voordoet, - eigenlijk gedurende den geheelen zoogenaamden winter. Ik bemin daarom wel mijn land, ja, ik bemin het even zeer als mijn leven - dat is dus wel met een groote, maar niet met een bij onafgebroken voortduring tot aan de oppervlakte van het gemoedsleven als ware het wit gloeyende liefde - ik bemin het philosophisch, historisch, politisch, en met de kunstenaarsgenegenheid van iemand, die nooit een zoo mooi land zag als het zijne bij den terugkeer van een buiten-landsche reis. |
|