| |
| |
| |
Maandelijksch overzicht
Letterkundige notities.
VI.
Journalistieke geheimen.
In een keurig uitgegeven boekje, verschenen bij de Nederlandsche Keurboekerij te Amsterdam, entameert de heer P.H. Ritter Jr. een onderwerp, dat stellig veler belangstelling trekken zal, en dat zich in zekeren zin aansluit bij de vorige Letterkundige Notities, in dit tijdschrift gegeven.
Zoo iemand, dan is de heer P.H. Ritter Jr., zoon van den bekenden hoofdredacteur van Het Nieuws van den Dag, een bij uitstek ter zake kundige, en zou hij kunnen zeggen: Nourri dans le sérail, j'en connais les détours. Het is dus natuurlijk met een groote aandacht, dat wij zijn inlichtend boek ter hand nemen, daar de ‘geheimen der journalistiek’ ons altijd veel belangstelling hebben ingeboezemd.
De heer P.H. Ritter Jr. heeft een prettige manier van schrijven, en al causeerende, brengt hij ons op aangename wijze bij, datgene, waarvan hij ons op de hoogte wil stellen.
Wat zijn nu de geheimen der journalistiek?
Als eerste geheim behandelt de schrijver het vraagstuk: Leidt de courant, of wordt zij geleid? - En hij komt dan tot de conclusie, dat hóezeer het dagblad rekening heeft te houden met smaak en wil van het publiek, de courant toch wel degelijk leidt.
Zeer eerlijk erkent de auteur, dat het ‘journalistiek’ betoog verschilt van het ‘wetenschappelijk’ betoog. ‘Het is zoo als ik zeg’, beweert de journalist, de journalist geeft ‘uitspraken’, waar de geleerde slechts ‘hypothesen’ stelt. En daarom, zegt de heer R., moet men zich nooit verbazen over de ‘gelijkhebberij’ van den journalist.
Verbazen, neen, doch waar deze ‘gelijkhebberij’ niet op
| |
| |
degelijk onderzoek steunt, maar slechts op instinct, op subjectief inzicht, zelfs op stemmingen, op voorliefde of afkeer, - niet op weten, maar op vermoeden, niet op studie, maar op vluchtige kennisneming, - zal het publiek verstandig doen de ‘uitspraken’ van den journalist-in-doorsnee (er zijn natuurlijk, ook in ons land, serieuser en zichzelf meer respecteerende journalisten) altijd een beetje cum grano salis te nemen!
Voorts geeft de heer R., volkomen eerlijk, een verklaring ervan, waarom de journalistiek zoo gaarne polemiseert:
‘Iemand te zien ‘aftuigen’, zegt de heer Ritter, ‘bevredigt zeer diep in ons aanwezige instincten, vooral indien èn slachtoffer èn beul iemand anders is dan wijzelf’. Want in den mensch leeft nu eenmaal een ‘verscheurend dier....’
Ziehier weder een geheim opgelost, waarom er, in de courant, zooveel meer wordt afgekeurd dan geprezen. Evenwel heeft de heer R. een bemoedigend woord; hij gelooft, dat ‘een algemeene neiging tot broederschap’ in de menschheid, het echte genoegen in de polemiek al aan het wegnemen is. ‘De oecumenische periode, waarin wij volgens Keyserling zijn getreden, wendt zich af van relletjes.’
Laten we hopen, dat de journalist van heden rechtgeaard en nieuwerwetsch genoeg zij, om mee te gaan met deze moderne strooming!....
Het tweede geheim heet: Bestaat er vrijheid van drukpers? en de schrijver is verplicht daarop te antwoorden:
‘Neen, er bestaat geen vrijheid van drukpers.’
De journalist is altijd gebonden, maar de heer R. vindt het wel nuttig en goed. En elke courant heeft bovendien een vrije tribune, waarin iedereen zich uitspreken kan: de rubriek der Ingezonden stukken.
Het derde en vierde geheim houden zich bezig met de politiek, en met de vraag: of in de journalistiek het vak in den mensch verdwijnt of de mensch in het vak?.... Zeer duidelijk beredeneert de heer R. de positie van den journalist, die het leven moet kennen, die van alles op de hoogte moet zijn, en hij zegt: ‘Een journalist werkt onder het mom der achteloosheid. Hij weet veel dingen nauwkeurig onder het mom der oppervlakkigheid.’ Wij willen dit gaarne gelooven van den journalist,
| |
| |
die den ernst bezit, noodig voor de waardigheid van zijn vak. Maar.... er zijn vele, vele journalisten, op wie de woorden van den heer R. in tegenovergestelden zin toepasselijk zijn, en van wie men zou moeten zeggen: ‘Deze journalist werkt achteloos, onder het mom van degelijkheid. Hij weet veel dingen slechts oppervlakkig onder het mom van nauwkeurigheid.’
Het spreekt vanzelf, dat de eigenlijke geheimen der journalistieke ‘cuisine’ niet door den heer Ritter worden onthuld. Hoe b.v. van hoogerhand ‘wachtwoorden’ worden uitgedeeld, waaraan alle lagere journalisten zich hebben te onderwerpen, willen zij hun baantje behouden.... Maar welke kok zal de bereidingswijzen, zijner speciale gerechten verraden? Laten we dus maar voorloopig tevreden zijn met wat de heer Ritter ons heeft gegeven; hij onthult ‘geheimen’ voor zoover dit mogelijk is, en hij doet dit zeer oprecht, eenvoudig en aangenaam.
N.G.
| |
Kalenderhervorming.
Kalenderhervorming is, sedert eenigen tijd een probleem, dat de geesten der volkeren bezig houdt.
Men weet (wij hebben het allen op school geleerd) hoeveel en eeuwenlange moeite het heeft gekost onze tijdrekening ‘op gang’ te krijgen. Julius Cesar begon wat orde in den chaos te scheppen, waarbij het noodig was (omdat men bij het astronomische jaar niet minder dan 67 dagen ten achter was geraakt,) dat het jaar 46 een lengte kreeg van 445 dagen! Evenwel bij de Juliaansche tijdsindeeling, hoe zorgvuldig ook berekend, werd het jaar 11 ⅕ minuut te lang = in 128 jaren een heelen dag. In de 16e eeuw wilde Paus Gregorius XIII dit in het reine brengen; er werd bepaald, dat een jaar om de vier jaar een schrikkeljaar zou zijn, behalve de eeuwjaren, maar elke 400e jaar wèl een schrikkeljaar. Drie eeuwen lang zijn wij tevreden geweest met den Gregoriaanschen kalender, maar thans is er een beweging gaande, die opnieuw op hervorming aandringt.
Al geruimen tijd ontvangt De Nieuwe Gids uit Amerika (waar het idee zijn oorsprong vond) brochures van de Fixed Calender League. De voorstanders van dit denkbeeld willen het
| |
| |
jaar volkomen regelmatig indeelen in 13 maanden van 28 dagen; zij willen, dat elk nieuw jaar op een Maandag begint, en dat Paschen altijd op denzelfden dag vallen zal. Elk jaar schiet er dzn één dag over, maar deze blanco-dag zal tot een algemeene vacantiedag worden geproclameerd.
Deze kalenderhervorming heeft op de verschilelnde congressen der internationale Kamer van Koophandel, te Londen, Boston, Parijs, Rome en Amsterdam een punt van bespreking uitgemaakt; ten slotte heeft de Volkenbond deze aangelegenheid in behandeling genomen, en een commissie benoemd, om de zaak te bestudeeren.
De redenen, waarom men kalenderhervorming wenscht, zijn de volgende:
Elk jaar moet nu een anderen kalender hebben.
Een toekomst-datum is hoogst moeilijk te berekenen.
In den handel verschillen de maanden soms te veel. (Er zijn maanden met vijf en zes Zondagen, en deze maanden varieeren voortdurend.)
Betaling per kwartaal valt telkens op een anderen dag; kan ook wel eens op Zondag vallen, wat dus een dag renteverlies beteekent, enz.
Of deze bezwaren zóó belangrijk zijn, dat een geheele kalenderwijziging er door gewettigd wordt? Dat zal te Genève moeten worden uitgemaakt, en ook of de tegenstand van Israëlieten, Mahomedanen, zevendedags-adventisten en zevendedags-baptisten ernstig moet worden opgenomen, of niet. De Israëlieten steunen op het scheppingsverhaal in den bijbel van den zevenden rustdag, en voor den geloovigen Jood is het volslagen ondenkbaar, dat hij zijn Sabbath nu eens op Zaterdag dan weer (feitelijk) op Dinsdag of Donderdag houden moet.
Hoe het zal gaan, is nu nog niet te zeggen. Van Israëlitsche zijde rijzen alom protesten; er zijn hoogere belangen dan handel en bedrijf, zegt de Jood, die heilig vasthoudt aan zijn traditie, belangen van godsdienst en beschaving.
In den nieuw-voorgestelden kalender zullen alle Christelijke feestdagen op denzelfden datum vallen (ook Paschen, thans vallende op den ien Zondag, na de eerste volle maan, na de Lente-dag-en-nacht-evening, zoodat de vroegste Paschen is
| |
| |
22 Maart, de laatste 25 April, een verschil van vijf weken dus!)
Het spreekt vanzelf, dat alom met belangstelling naar de beslissing der Commissie zal worden uitgezien, en dat men er nieuwsgierig naar is, hoe eventueel de nieuwe tijdrekening zal worden genoemd, - de Amerikaansche misschien?
En zal nu wellicht ook weder de (in de tweede helft der 19e eeuw actueele) kwestie te berde worden gebracht, dat, zooals een zekere professor Sattler te München beweerde, onze jaartelling vijf jaar ten achteren is, en wij dus heden niet 1931 behooren te schrijven, maar 1936? (De uitkomst, waartoe Prof. Sattler kwam, en die te lang is, om hier te worden vermeld, werd door Prof. Madden en andere deskundigen als waar erkend, evenwel niet door de mogendheden aanvaard, - mogelijk is daar thans het oogenblik voor gekomen!)
N.G.
| |
Hoe schrijft men een ‘shocker’?
In de dagen, dat men voor alles veel meer tijd had dan nu, dus ook meer las (want er bestond nog geen radio of bioscoop), had men er pleizier in ‘recepten’ te geven voor romans van toentertijde beroemde auteurs. Bijvoorbeeld op deze wijze:
| |
Ouida.
Men neme een kwijnenden, lusteloozen Griekschen god, met blonde haren, mooie oogen, en iets over zich, dat aan een misdaad doet denken. Men kruide deze met een vervallen kasteel, in 't geheel geen inkomen, een paleis aan den Bosphorus en haarborstels met turkooizen bezet. Bovendien moeten er nog bijgevoegd worden: verscheidene hertoginnen, een gitana uit Dalmatië, en een markententster; verder een klompje, een vergiftigden hond, en een eenvoudig man, om er den pikanten smaak aan te geven. Men giete daaroverheen een paar handen vol verkeerd gebruikte aanhalingen, en met een volkomen biecht en boetedoening wordt dit een fraaie schotel, die voor het oog zeer voldoet.
| |
Marlitt.
Men neme een kasteel of een oud kloostergoed in Duitschland waarin, hetzij een spookkamer, hetzij een verborgen onderaard- | |
| |
sche gang is. Hierbij voege men naar verkiezing een beeldschoon deugdzaam meisje, of een schatrijke, trotsche, jeugdige gravin. Voordat men dit alles dooreen roert en op het vuur zet brenge men er een rijken man bij, die er oud uit ziet, doch inerlijk jong is, doordringende oogen heeft en een mélodieuse stem. Bovendien moet hij alle mogelijke goede eigenschappen bezitten. Men zorge vooral, dat er in het begin een gloeienden haat bestaat tusschen den man en het meisje, en vergete niet er een medeminnares bij te voegen. Dit gerecht smaakt het beste, wanneer men honger heeft, maar men moet er niet veel achter elkaar van gebruiken. Opgediend met een onverwachte groote erfenis of een zeer oude familieveete er om heen, is het een schotel, die vooral in den smaak van eenvoudige lieden vallen zal.
Maar tegenwoordig zijn natuurlijk andere boeken aan de orde dan die ouderwetsche romans! en het is niemand minder dan Prof. Ernest Weekley, (Head of the Modern Language Department at University College, Nottingham, en samensteller van een Etymological Dictionary) die in Everyman een recept weet te geven voor een modernen ‘shocker’ voor de duizenden jonge menschen, die ervan droomen nog eens een succesvollen thriller te schrijven.
Geestig begint hij:
‘Een genre boek, dat, naar men zegt, bisschoppen heeft afgeleid van hun theologische studiën en staatslieden onttrokken heeft aan hun politieke plichten, behoort maar niet zoo oppervlakkig te worden behandeld, en vereischt een bekwamer pen dan de mijne. Ik kan slechts een paar wenken geven en opmerkingen maken, die misschien van eenig nut kunnen zijn voor de duizenden jonge auteurs, die snakken naar een wereldsucces. Ik kan echter niet zoo goed vertellen, hoe zij het wèl moeten doen, als hoe zij het het niet moeten doen!
Ik minacht er niemand om, dat hij graag een shocker wil schrijven. Haast alle moderne, goede romanschrijvers kunnen niet aan de verleiding weerstaan dit genre óók eens te beproeven. En als ik er mij maar in staat toe voelde, zou ik stellig hun voorbeeld volgen!
Misschien hadden deze eminente schrijvers wel een toe- | |
| |
vallig gesprek gehad, evenals ik, met een kioskhouder aan een station, die het publiek per dag van ongeveer een honderd stuks shockers voorziet. En deze zeide mij, dat ‘geheimzinnige Chineesche vergiften, welke geen sporen nalaten’, ‘doofstomme scherpschutters’, ‘harnassen, die vuistslagen uitdeden’, ‘Oostersche danseressen, die handige dieveggen zijn’, ‘éenoogige Mexicanen’, ‘levende mummies’ en ‘mysterieus verschijnende en verdwijnende handen’ nog steeds uiterst gezocht zijn. En niet te vergeten den amateur-detective, tot wien de professional detective beleefd de woorden richt:
‘Miss Leavensworth, I did not need your very touching appeal to incite me to my utmost duty in this case. Personal and professional pride were in themselves sufficient. But since you have honoured me with this expression of your wishes, I will not conceal from you that I shall feel a certain increased interest in the affair from this hour. What mortal man can, I will do, and if in one month from this day I do not come to you for my reward, Ebenezer Gryce is not the individual I have always taken him to be.’
Dit is het antwoord, zooals miss Leavensworth het een halve eeuw geleden zou hebben gekregen als zij den detective een groote belooning in uitzicht zou hebben gesteld in deze woorden:
‘Sir I hear, that you have great talents, that you can ferret out the real criminal from a score of doubtful characters, and that nothing can escape the penetration of your eye. If this is so, have pity on an orphan girl, suddenly bereft of her guardian and protector, and use your acknoledged skill in finding out who has committed this crime. I will offer a large reward for the ‘detection of the burglar who murdered him.’
In 1931 drukt zij zich aldus uit:
‘Say, Cap, you're a swell sleuth, ain 't you? Well, find me the guy as croaked pop, and there's ten thousand bucks waiting for you.’
And de ‘sleuth’ (detective) antwoordt:
‘That's the dope, sister. If I don't deliver the goods pronto, my name is not Gryce.’
Is dit niet geestig, en juist?
N.G.
|
|