De Nieuwe Gids. Jaargang 46
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 699]
| |
Een belangwekkend en nuttig boek van Dr. P.A. Dietz door Willem Kloos.I.Als in lichamelijk opzicht uiterst broos, want bij de geboorte reeds te sterven schijnend, maar geestelijk volkomen evenwichtig, dus van binnnen normaal-sterk ter wereld gekomen, doch verder onbewust expres door een vreemd vrouwelijk Iemand, die mij reeds toen ik één jaar was, als tweede moeder was toegewezen moeten worden, voortdurend zonder een spoor van minzaamheid, want als een wezentje dat er eigenlijk liever niet had moeten wezen, volkomen onverschillig koud als uit een doffe hoogte behandeld kind voelde ik mij als kleine jongen reeds, geheel en al op mij-zelf alleen aangewezen. Mijn vader was een onberispelijk-braaf en volstrekt niet onverstandig man, doch die om den vrede voor zichzelf in zijn woning te bewaren, zich niet intiem-huiselijk met mij bemoeide, d.w.z. hoogst zelden gemoedelijk het woord tot mij richtte, en voor wien ik dus zonder mij bewust-wordende genegenheid van mijn kant, alleen maar eerbiedig-bang wist te zijn. En inderdaad, wanneer ik een heel enkelen keer, als diep-in hartstochtelijk peinzertje, dat altijd met zwijgenden mond en onbewegelijke ledematen op een stoel moest blijven zitten, eindelijk door herhaalde plagende aanmerkingen van mijn zoogenaamde moeder en haar zoon, die acht jaren ouder was dan ik, woest driftig was gemaakt en plotseling iets scherp-raaks tegen den laatste of iets minder geoorloofds tegen de eerste zei, dan werd ik ruw met mijn achtjarigen neus tegen den muur geplaatst, waar ik natuurlijk luid ging huilen, en met mijn onsterken voet een paar keer schopte tegen het behang en me ook nog wel eens een felle klagende uitdrukking ontglippen hebben laten zal, omdat ‘broer’ Henri b.v. mijn school- | |
[pagina 700]
| |
schrift of mijn boekje, waarin ik las, zonder eenige reden vol met inktvlekken had gespat. Doch dan kwam pas het groote Oordeel, want mijn Vader werd er bij geroepen. Hij luisterde een paar oogenblikken naar de snel-gezegde woorden van zijn vrouw - mij zelf werd barsch het zwijgen opgelegd, als ik daar maar een enkel woord tegen in waagde te brengen - en met kalme stevige hand ontving ik dan een sterke lichamelijke afstraffing, ofschoon ik inderdaad niets had misdaan. Ik was echter steeds, als ik niet redeloos-gekweld en dan bovendien nog berispt werd, een vreedzaam van-zelf zijn gang gaand, en zonder eenige slapheid zijn best doend kind, zooals ik dat ook later als volwassene tot op den dag van heden altijd blijven zou, gelijk ieder kan getuigen, die ziet hoe ik doe en leef. Al ben ik natuurlijk langzaam-aan vele jaren gaan tellen, en dus hoe langer hoe praktisch-verstandiger in alles geworden, zoodat ik mij nog minder dan vroeger ooit door iets ook maar van mijn door mijn eigenst Innerlijk mij voorgeteekenden weg laat brengen, toch ben ik in wezen niet verschillend van toen ik een jonge jongen was: ik heb nog lust om iederen dag zoo lang mogelijk te denken en te werken, zooals ik dat altijd heb gedaan, zonder pleiziertjes dogmatisch te versmaden, maar ook zonder dat ik daar expres naar jaag. En daarom zie ik mijzelf wel eens als een Stoïcijn, gelijk ik dan ook doorloopend in de eerste zestig, in geldelijk opzicht genomen, allermoeilijkste jaren van mijn leven, steeds en voor ieder getoond heb, mij te kunnen gedragen, omdat het drievoudig vertakte geslacht Kloos er een is, dat zichzelf innerlijk vasthoudend, er altijd een is geweest, dat strikt deed wat het kon, zonder dwaaslijk heen te springen over dat wat het waarlijk volgens zijn binnensten aanleg, vermocht te doen. Doch, om terug te keeren, ik werd als kind van den aanvang tot dat ik op mijn 21e jaar, nadat ik met mijn Vader verstandig gepraat had, buitenshuis mocht gaan wonen, altijd schraaltjes gevoed, onbewust expres waarschijnlijk, heel wat schraalder dan de drie andere huisgenooten, en ook zelfs dan het dienstmeisje, zoodat ik bleek bleef zien en als de langste van het huishouden - ik stak als 15-jarige reeds twee decimeter boven al mijn huisgenooten uit - mij wel eens tamelijk onzeker op mijn schrale lange beenen voelde staan, En omdat ik het in huis zoo onpleizierig-eentonig had - uit mijzelf mocht ik den heelen dag geen enkel | |
[pagina 701]
| |
woord spreken -, voelde ik mij, als ik mijn schoolthuiswerk af had, wel eens gedwongen om kennisjes te bezoeken met wie ik het op school goed vinden kon en wilde ik met hun spelletjes meedoen. En zij ontvingen mij met genoegen, doch voor mijzelf, diep inwendig kwam ik dan veelal van een koude kermis thuis. Want daar ik, door de straffe bestuurster van mijn bestaan, aan wie ik gedwee had te gehoorzamen, ofschoon zij zonder het zich voor te nemen, dus onbewust mijn tegenstreef ster in alles was, daar ik door dat kleine vrouwtje, zeg ik, ondervoed werd gelaten, lukte dat spelen mij niet zoo bijzonder; behalve dat ik sterk aan verlegenheid leed, was ik daarvoor over het geheel te weinig krachtig en ook een beetje te strak in al mijn leêen. En zoo had ik slechts weinige vriendjes; alleen de intelligenteren onder hen, b.v. Maurits van der Valk, die later een talentvol schilder werd, en met wien ik vriendschappelijke brieven wisselde, toen ik in herinnering aan onze jarenlangen jongensomgang hem de verzen had gestuurd, die de Geest mij had doen schrijven,Ga naar voetnoot1) en o.a. ook Dirk Fregeres, de latere predikant, bij wien ik eveneens soms aan huis kwam, deze, zeg ik, mochten mij wel, evenals ik dat hen deed, omdat zij schrander van hersens waren en zuiver van gemoed, evenals ik dit zelf ook wist te zijn en het, gelukkig voor mij, tot den dag van heden blijven mocht. Ik sprak echter met die vrindjes, als kind, nooit veel: zij waren gemakkelijker van mond en vlotter want steviger van leden dan ik, al verstond ik altijd goed de kunst van wilskrachtig-flink te loopen, en ik luisterde dus maar, onder het samen wandelen met hen, aandachtig naar wat zij zeiden, totdat ik uit die ingespannen oplettendheid op eens soms als ontwakend, snel een raak ding zei, dat ik in mij voelde opkomen en waar ze 't mee eens konden zijn. Het ging mij destijds reeds als knaap, gelijk het later als auteur steeds met mij blijven zou: een snelle babbelaar vermocht ik nooit te wezen en ik ging ook met mijn woorden nooit over één nacht ijs. Want mijn heele jeugd door ben ik reeds, zonder dat ik mij dit expres voornam, stilletjes bezig geweest met echt, dat is psychisch denken. En zoo ben ik van zelf, naarmate ik meer bewust ging worden, krachtens mijn allerinnerlijksten eigenlijksten aandrang, als jongen | |
[pagina 702]
| |
van 18 jaar reeds tot de diepe overtuiging kunnen komen, dat ik over alle mogelijke dingen, alleen na spontaan maar dan exaktstreng rustig onderzoek van het geheel der feiten, met mijn allerachterafste kalm-objectieve psychische doordringingsmacht en ten slotte met mijn altijd logisch-recht blijvende Rede dus zooveel mogelijk er voor zorgend anderen niet te sterk te hinderen, iets in proza op schrift zou mogen geven wat bestemd is om te komen onder de oogen van het publiek. En aan die grondvest van mijn auteursbestaan als kritikus ben ik levenslang getrouw gebleven, zoodat ik dan ook nooit iets, wat ik op het papier had gebracht en gebundeld, heb behoeven te veranderen in zijn wezenlijkste Wezenlijkheid. Ja, ik heb nog nooit, zeg ik, bescheiden-blij, iets wat de kritische kern er van betreft behoeven te herroepen, want mijn altijd gelaten mijmerend en dan opeens tot verrassing vaak van mijn daaglijksche helft bevroeden gaand geestelijk karakter-en-temperament blijft en dus ook werkt gelukkig altijd rustig-logisch, tot zelfs in mijn wildst-bedroefde gedichten, al heb ik wel eens, als innerlijk-hartstochtelijk-voelende jonge man mij een enkelen keer, in lyrische uitdrukkingswijzen, sterker misschien uitgedrukt, dan op het oogenblik zelf des schrijvens strikt noodzakelijk was, en vooral dan het aan de ooren van een aantal gemoedelijke landgenooten aangenaam lijken kon. Doch zooals het thans, na een zeer langen loop van jaren voor ieder redelijk-denkend mensch bewaarheid is geworden, want duidelijk bleek: wat mijn diepste geestlijke Wezenlijkheid, toen zij op de helft van mijn tegenwoordigen leeftijd was, dus in 1895, door een nog verdere Wezendheid achter haar zich gedrongen voelde tot uitspreken, dat was in zijn essentie de zuivere Waarheid en geen leege wilde schimp. Want ook toen wist mijn konsekwente diepste Eigenheid, door welke ik mij altijd liet leiden, in de verre Verte te zien, evenals ik in 1880 de allereerste was, om te bevroeden, dat er hier in Holland een meer stevig, een minder alledaagsch en vlak deftig-doend soort van verzenkunst en proza zou hebben te komen op straffe dat anders ons land, dus indien het doen bleef, zooals het toen gewend was, om te dichten, te verbeelden en te denken, of liever te redekavelen, in eigen onkrachtige innerlijke bedaardheid gansch verzanden zou. En dat ik dit hier in herinnering breng, doe ik geenszins om | |
[pagina 703]
| |
te roemen: mijn tamelijk talrijke persoonlijke vrienden, oude zoowel als nieuwe weten, dat ik het in mijn conversaties met hen nooit of te nimmer over mijzelf heb. Ofschoon ik mijn buitenkant, zoowel als mijn geestelijke achterafte gelukkig steeds vast heb weten te houden, inwendig of uiterlijk-ijdel ben ik nooit op iets van mijzelf geweest en op wat ik voor onze nationale letteren op verschillende wijzen heb mogen volbrengen, daar denk ik gewoonlijk nooit aan en spreek er dus ook niet van, eenvoudig omdat het mij heel natuurlijk, want mijn van zelf sprekende roeping lijkt. En indien ik dus, nu ik mijn tegenwoordigen leeftijd heb mogen bereiken, en mij gelukkig nog flink-jeugdig voelend, omdat ik nooit redeloos over de mij door mijn innerlijkste natuur vóórgeteekende streep ben heen gesprongen, wel eens over mijzelf schijn te schrijven, zooals ik dat in vroeger tijden, wanneer het door verkeerde berichten of voorstellingen die over mij gegeven werden, noodig bleek, óók soms heb gedaan, dan geschiedt dat uitsluitend om voor thans en later enkele op zelfverzekerd-sneerenden toon verbreide dwaasheden te weerleggen, die ik door snel-pennenden, wien mijn rustige daaglijksche arbeid zoowel als mijn persoonlijke geaardheid volkomen onbekend blijken te zijn gebleven, nog wel eens tot mijn verwondering hier en daar zie gelanceerd.
***
Zie zoo: hier is, kan ik zeggen, rustig-vriendelijk, weer een stukje gevoegd bij de verzameling in reëel en geestlijk opzicht autobiografisch te noemene bijzonderheden en beschouwingen, die ik in den loop van mijn nu reeds langwordend maar gelukkig steeds stevig blijvend leven in verscheidene mijner prozastudiën, doch ook wel een enkelen keer in verzen ter objektieve want precies-juiste onderrichting der later komen zullenden zoowel als van thans-levenden onvermijdbaar noodzakelijk vond om te doen, gelijk zoovele andere bekend-geworden literatoren van vroeger en later en thans, dat ter wille van de Waarheid, dus zich kalm opstellend tegenover zichzelf en wat er in hen en om hen leefde en dientengevolge met hen gebeurd is, dat altijd evenzeer als ik, hebben mogen bestendigen op eenvoudig-gestelde bladzijden, welke ieder, die van de juiste waarheid houdt, nog heden met belangstelling leest.
*** | |
[pagina 704]
| |
Van den aanvang in merg en nieren een denkend literator zijnde, dus sinds mijn zestiende jaar, toen ik voor het eerst tot eenig, zij het nog slechts zeer vaag-begrijpend weten van mijn Zelf was gekomen, er half-bewust naar strevend om het ook wezenlijk te worden, heb ik mij niettemin in mijn innerlijk geestelijk leven nooit uitsluitend tot de letterkunde bepaald, zooals dat ook moet of tenminste hoogst wenschelijk is. Want de Literatuur bevat niet alleen, maar omgrijpt ook het heele Leven, en wie zich dus uitsluitend om het zuiver-literair-aesthetische, dus om het alles goed-zeggen-willen, zou bekommeren, en dus geenszins zorgt voor de verbreeding en versterking van zijn eigen geestelijk Inzijn, zou spoedig uitgepraat raken, en dus in het gunstigste geval alleen een knap herhaler van altijd weer hetzelfde, dus van zijn eigen, alsdan minder ontwikkeld blijvend, want zich nooit verrijkt en verdiept en verwijd hebbend innerlijk Leven kunnen zijn. En hij ware dus spoedig, om het zoo te noemen, uitgeput, want zijn Zelfje zou zich nooit hebben ontplooid. Als jongen reeds, zeg ik, maakte ik mij dit eenigszins bewust, en zoo heb ik er van den beginne voor gezorgd, dat ik, ook buiten de eigenlijke letterkunde om, door onderzoek en zelf denken, iets van al de andere dingen kwam te weten - b.v. wijsbegeerte over het Wezen des Aanzijns, godsdienst en geschiedenis - in zoover ik kon voelen, dat zij pasten bij mijn eigen temperament en zij dus dienen konden tot de natuurlijke ontwikkeling ervan. En ook voor wat men ‘politiek’ noemt heb ik mij menigmaal diep, heel van zelf, geïnteresseerd. Deze laatste belangstelling begon het eerst in mij te ontwaken, toen ik tusschen de 20 en 30 was, en bleef mijn heele leven in mij voortduren, doch ik wil er met genoegen voor uitkomen, dat ik in dit moeilijk-ontwarbare Net van beweringen en willingen, dus van meestal vierkant tegen elkander staande meeningen niet zoo perfekt volleerd ben als in die van mijn eigen vak, de literatuur. Ik ben door de kwaliteiten van mijn diepste Psyche en van den daarvan afhankelijken Binnengeest natuurlijk niet zoo volkomen geschikt om een politicus van eenige beteekenis, ja zelfs niet, daar ik bij het nu volgende geval, altijd uitsluitend om het belang van mijn land wil denken, een goede kiezer te zijn, die zich bij de vervulling van zijn wettelijk voorgeschrevenen stemplicht, mathe- | |
[pagina 705]
| |
matisch-precies overtuigd kan voelen, dat hij meneer A moet kiezen en niet diens medestander B. Terwijl ik toch tegenover die eigene vele onzekerheid, met mij verbazende beschaming konstateeren kan, dat honderdduizenden mijner gewaardeerde landgenooten, die nooit iets anders onder hun lezende oogen krijgen als hoogstens een provinciaal advertentieblaadje, honderdmaal beter dan ik zelf meenen te weten, welke meneer méér geschikt dan alle andere is, om zijn naam te mogen zetten op de presentie-lijst der vergaderingen van ons geëerbiedigd Parlement. En dit zeg ik nu, maar ik voeg er dadelijk bij, dat ik in mijzelf wel degelijk politieke meeningen in mij merk, want geestelijk beginselvast voel, wat àl of niet bevorderlijk voor het heil des lands zou kunnen zijn. Ik ben in geen enkel opzicht, noch ben ik dat ooit geweest, abstrakt-dogmatisch, want boven al het absoluut-afgetrokkene, blijft mij het leven rijzen, dat door geen strengbepalende menschelijke woorden mag worden omperkt, want er niet door weergegeven worden kan. En zoo heb ik dan ook nooit met overgeleverde waardeering mooi-gedaan tegenover iets wat krachtens mijn diepstlevende, onbewust-geboren gevoelens ‘overleefd’ heeten moest. Doch zonder mij, ook hierin, door iets of iemand te laten suggereeren, - ik heb mij b.v. nooit onder psychischen invloed laten brengen, en leek dus vroeger aan sommigen, b.v. aan een nu, jammer genoeg, voor goed, in geestlijk opzicht, verloren geganen Tachtiger, dikwijls onpleizierig-koppig, - heb ik ook ‘in politicis’ steeds alleen vastgehouden aan wat ik begreep, want onbewust voelde, de Waarheid te zijn, o.a.: dat plotselinge radikale verandering - de meerderheid der menschheid heeft geen meeningen uit zichzelve, zij neemt alleen over, - nooit een belangrijke verbetering, neen, alleen een aanvankelijke zware verergering en ten slotte slechts een poover resultaat van enkele verbeteringen brengen kan. Men merkt dit thans weer aan het Russische Rijk. | |
II.Voor een mensch, als schrijver dezes, die als kind vanzelf er reeds toe kwam om naar de innerlijkste beweegredenen van zijn eigen spontane daadjes en woorden te speuren, zoodra hij merkte, dat ze anderen koud lieten of dat zij op de menschen die ze van | |
[pagina 706]
| |
hem vernamen, een geheel verschillende uitwerking hadden, van die welke hij naievelijk verwacht had, door zijn woorden te zullen gewaarworden, voor een mensch dus zeg ik, die voor de helft reflektief zijnde, reeds spoedig er zich aan wende, om niets te zeggen, voordat hij zeker uit zich zelf wist, krachtens zijn spontaan innerlijk voelen van die zekerheid, dat hij een beetje kans op succes hebben kon, als hij sprak, voor zoo iemand wordt het onderzoek van zichzelf een altijd werkzaam-blijvende levensbezigheid. Ik was altijd van binnen-uit krachtig willend, maar dacht tegelijk daarmee, even krachtig na. Ja, daar het tot werkelijkheid maken ook van mijn kleinste en onschuldigste willetjes of wenschjes mij geregeld-door werd verboden, kwam ik er van zelf toe mij geheel te bepalen tot het precies waarnemen van mijn eigen inwendig willen en van alles om mij heen. Maar wat ik daardoor kwam te voelen en te denken, en zoodoende te weten en te begrrijpen bleef voor mijn omgeving verborgen als achter een gesloten deur. En naarmate ik als jongen meer volwassen werd, breidde de kring van mijn denken dat van zelf in mij rees, zich hoe langer hoe meer uit. Ik bleef mijn stugge omgeving, al was mijn diepst Wezen, dat ik van mijn arme goede Moeder had geërfd, er geheel in tegenspraak mee, ik bleef daar, zeg ik, iets van zelf sprekends in zien, dat mij nu eenmaal was opgelegd, en ging voor mijzelf volkomen op in heel andere dingen, waarvan die omgeving niets wist, zoodat ik als twintigjairge reeds een volkomen zelfstandige en in alle diepere dingen, voor zoover ik ze op mijn jonge manier, vermocht te doorvoelen en te doordenken, eenigermate bedrevene geest was, die wist wat hij krachtens den aandrang van zijn dieper Wezen, in het komende Leven doen zou moeten, en dus ook wou. Het kontrast b.v. tusschen individu en menigte interesseerde mij dan ook toen reeds diep. Ik wist, dat ik zelf alleen datgene naar behooren zou kunnen volbrengen, waar ik diep en ernstig over gedacht had en wat ik mij dan ook sterk gedrongen voelde om te doen. En die innerlijke uit mijzelf gekomen overtuiging is mij mijn heele leven bijgebleven, zoodat ik met groote belangstelling dit boekje van ruim 100 pagina's heb gelezen, waarin de knappe, want fijn-verstandige Dr. P.A. Dietz zijn meeningen over zijn moeilijk onderwerp uiteen heeft gezet. Ik heb nergens bij hem iets gevonden, waar ik neiging zou kunnen gevoeld hebben, om er sterk positie | |
[pagina 707]
| |
tegen te nemen. Hij gaat van geen enkel vooropgezet standpunt, behalve van dat zijner eigene objektief-kalm nadenkende Redelijkheid uit, zoodat ik gerust de lezing er van ieder kan aanraden, die evenals ik steeds, verbaasd blijft staan over het feit, dat de menigte, van welke elk lid wel degelijk een persoonlijke eigenheid bezit, zich toch gewoonlijk als geheel beschouwd, zoo volkomen persoonloos, maar toch geweldig-kraachtig één, dom eenzijdig pleegt te gedragen, tegenover een andere, even onpersoonlijke Menigte, die precies het tegendeel voor waarheid houdt van wat de andere Menigte, evenmin zelve waarachtiglijk-diep doordenken kunnend, als het eenige, ja uitsluitende Absoluut-Juiste wil zien en blijft zien tegen alles in, omdat zij door de suggestieve kracht van enkelen, die meestal maar een heel klein beetje meer dan de groote Massa weten, daartoe over wordt gehaald. En vandaar dat de staatkundige wereld van heden langzamerhand een chaos is gaan lijken, en dit hoe langer hoe meer schijnt te zullen worden: zij is als een zee van wilde golven, waarop van alle kanten stormpjes blazen tegen elkander in, zoodat er niets blijvends wordt bereikt. Ja, de Menigte aan zichzelve overgelaten, want zoogenaamde volle vrijheid van beslissen krijgend, evenals de golfjes van de zee deze schijnbaar bezitten in de oogen van een heel klein kind, dat er een oogenblik aandachtig naar kijkt, en nog niet volkomen tot het benul wist te komen, dat de wind alleen dat doet, daar de golfjes uit zichzelve allen onbewegelijk zouden blijven, de groote Menigte, zeg ik, ingeënt met ideeën, die menigmaal niets dan groote woorden zijn, blijft tegen elkaar invliegen, en doet aan verschillende goede dingen, en eindelijk zelfs óók aan zichzelve kwaad. Ik ben krachtens mijn menschlijk temperament ondanks mijn levenslange studie van alle mogelijke vraagstukken des levens, voor zoover deze in de geslachten van alle tijden van belang konden heeten, geen politikus te noemen, herhaal ik: ik ben daarvoor te goedig, te weinig koel-diplomatisch aangelegd, al bezit ik wel een aanzienlijke mate van zichzelf volkomen beheerschende schrandre redelijkheid, die mij, gelukkig, in de zeer vele allermoeilijkste tijden van mijn leven, wanneer menschen, die ik vrienden waande te zijn, poogden met mij als met een bal te gaan spelen, waarin zij dan voor een poosje schenen te kunnen slagen, omdat ik altijd diep- | |
[pagina 708]
| |
voelend ben gebleven, maar toen buitendien nog een beetje kinderlijk naief was, die redelijkheid, herhaal ik, deed in vroegere levensrampen mij altijd kalm het hoofd omhoog houden, totdat ik ten slotte, de omstandigheden hielpen natuurlijk mee, mijzelf voorwaarts weer en omhoog mocht stuwen, mij definitief innerlijk afwendend van de inkomplete geesten, die voor hun eigen tijdelijk belang korte metten met mij wilden maken, omdat zij mij, door mijn innerlijkste onegoïstische gevoeligheid hielden voor een zwak, en dus gemakkelijk te overweldigen mensch. Ik leefde en werkte dus van den beginne altijd alleen door mijn psychische Eigenkracht, en als ik eindelijk, op 't allerlaatst, voor goed verdwijnen zal moeten, zal ik dit rustig kunnen doen met de onuitgesproken gedachte: Ik ben steeds eerlijk en trouw geweest, en heb met de mij geschonkene Ziel al datgene vervuld, waartoe mijn geestelijke Eigenheid mij in staat te stellen wist, al was ik zonder politiek ingenium, dus zonder dat ik mij een altijd-scherp en volkomen-juist inzicht weet te vormen over wat op een bepaald oogenblik goed is voor het heil des lands, zooals mijn medeburgers allen, maar elk weer op zijn eigene wijze, dat wèl leken te kunnen doen. Zeer zeker interesseert mij echter - ik herhaal hier wat ik hierboven reeds op vagere wijze aangaf, - voor alle politieke, maatschappelijke en andersoortige gebeuringen, van welke het Leven door alle tijden heen, vol is gebleven, en denk ik dikwijls daarover na. En zoo werd ik b.v. in dit doorloopend-belangwekkend, want inzichtig-redeneerende en hier en daar feitenrijke boek van Dr. Dietz in 't bijzonder getroffen door wat hij ons in ‘Aanhangsel I’ over de Volksbeweging in de Vaderlandsche Geschiedenis vertelt. De door hem daar meegedeelde en altijd levensvol voorgestelde gebeurinkjes, waarin het onbewuste gevoel der volksmenigte het op een gegeven oogenblik - ik moet het erkennen - wel eens meer bij het rechte eind had, b.v. door hun verlangst naar den zeer merkwaardigen stadhouder Willem III, in tegenspraak met de destijdsche regenten, die liefst alleen voor het behoud der macht van hun eigene partij wenschten te zorgen - zijn alleraangenaamst om te lezen, omdat men er uit voelt, dat Dr. Dietz de geschiedschrijving niet beschouwt als een droog-nuchtere weergave der feiten alleen, neen, dat hij ook, onder het zakelijk oppervlak van deze, begrijpt en meevoelt, wat er toen in de geesten der menschen leefde, dus waar- | |
[pagina 709]
| |
om die sterke, verstandige Oranje gerust het stadhouderschap aanvaarden kon. Ik gaf in dit kritische opstel, zooals gewoonlijk, een korte maar toch karakteriseerende aanwijzing van wat in het door mij bestudeerde boek te lezen valt. Wie, zooals velen, weten dat ik nooit vluchtig-beslissend werk, kunnen zeker er van wezen, dat de wijsgeerige studie van Dr. Dietz hun kennis en hun begripsvermogen te stade komen zal. |