| |
| |
| |
Het gezellenhuis
Roman door Karel Damme.
(Vervolg van blz. 561.)
Zelfbezinning.
In den vroegen ochtend ontwaak ik als uit de verdooving eener narcose.
En in het nuchtere morgenlicht voel ik me wèl heel anders dan in de koortsachtige zwoelte van den vorigen avond: gisteren was ik een ander mensch, vandaag ben ik weer mijn eigen, gewone zelf.
Met eenige verbazing herdenk ik het verloop van den avond. Hemel, hoezeer ben ik buiten mijzelf geweest!
Buiten mijzelf. Een goede uitdrukking, want, als ik overpeins, hoe ik gisteren was, dan herken ik mijzelven niet....
Ik lig eenige oogenblikken lang achterover op mijn kussen, en tracht mijzelven terug te vinden. En ik reconstrueer den avond.
Eerst het heengaan met Weber in de opgewektste stemming. (Dat was het begin, want toen al was ik niet mijn gewone slaptrieste zelf.)
Het voortdurend gekheid maken van Weber over den ‘valstrik’, dien ze bij de Reghtere voor ons beiden hielden uitgezet. Daarna mijn kennismaking met de twee meisjes: Alice en Iolette. Het hoogst eigenaardig gesprek van Alice met mij....
Hier stokken mijn gedachten, en ik voel een warme gloed mijn koele wangen oversluipen.
Alice....
Ben ik op haar verliefd?
Het is wonderlijk, hoe kalm men in den stillen morgen de dingen
| |
| |
beziet. En gisteravond.... toen voelde ik het, of het noodlot over me gekomen was, omdat ik.... misschien.... verliefd was geworden....
Ik schud het hoofd over mezelf, en herinner me, wat Herman zoo vaak tegen me heeft gezegd:
‘Karel, Karel, wat maak jij 't je toch moeilijk in 't leven. Je legt op alles een loodzwaar gewicht. En je overdrijft!.... kerel, je overdrijft dikwijls als een hysterische vrouw....’
De terechtwijzing is verdiend. Ik overdrijf altijd. Het is waar.
En gisteravond.... Ik schaam mij over mijn exuberantie. Die grensde waarlijk haast aan krankzinnigheid. Ik voelde me verslagen, rampzalig, en dat waaròm, waaròm?
Ik verweet Weber zijn lichte dronkenschap.... maar heb ik zelf niet te veel gedronken, en ben ik daardoor niet zoo overgevoelig geworden?....
Wanneer ik dat gelooven kan, dan behoef ik niet langer te vreezen voor mijn verstand....
Al zou het waar zijn, dat ik verliefd was geworden op Alice, wat dan nog?
De symptomen zijn er: mijn algeheele verstrooidheid gedurende het souper.... mijn spontaan haar noemen bij den naam....
Maar....
Het is een lastige, - of nuttige, - gewoonte van mij, dat ik een voortdurende neiging voel, mijzelf te analyseeren.
Wat beteekent mijn hartstochtelijke drift-aanval, toen ik een kramp in mijn vingers voelde, om Iolette van Weber's zijde weg te rukken? Wat beteekent mijn ziekelijke jaloezie, toen Weber zwamde over zijn ‘verovering’....? Ben ik dan....
Ik wil nu verder denken.
Ben ik dan.... verliefd op Iolette?
O, Karel, eeuwige weifelaar. Eeuwig onzeker in jezelf. Zelfs niet op dreef met de simpelste levensondervindingen.... je weet niet eens, of je verliefd bent of niet.... Je weet niet eens op wie...
Belachelijke vent. Altijd overhoop liggend met jezelf en met de wereld.... Zal je nooit ouder en wijzer worden?....
Het hinderde mij, dat Iolette de naamkaartjes verwisseld heeft. Het hinderde mij, dat zij zich bijna uitsluitend, met Weber occupeerde.... Ben ik dan verliefd op Iolette?
| |
| |
Het is moeilijk niet onder de bekoring te komen van dit mooie, jolige kind. Maar niemand behoeft mij te zeggen, dat ik razend ongelukkig zou worden, indien ik een serieuse liefde voor haar zou gaan gevoelen.
Doch in mijn heele leven heeft mijn verstand, mijn rekenend verstand, mijn altijd wikkende en wegende, alles uitrafelende rede mijn gevoel steeds beheerscht.
Daarom, verliefd? ben ik verliefd?
Een wilde, koortsachtige avond, - opgewonden door ongewone gesprekken, en prikkelenden wijn, - geeft daaromtrent geen zekerheid.
Als ik verliefd ben op Alice.... ik geloof het niet.... maar als ik verliefd op haar ben, waartoe zou dat dan moeten leiden? Tot niets. Want nooit zou ik dit, toch al ongelukkige meisje, aan een huwelijk met mij willen wagen. En trouwens.... ook mijzelven niet. Ik moet nu verder maar geresigneerd het dorre levensweggetje afsukkelen, dat het lot voor mij heeft uitgelegd.
En als ik verliefd ben op Iolette.... ik hoop het niet.... maar als ik het ben, dan word ik ik daardoor zelfs ridicuul in mijn eigen oogen.
Hoe zou ik ooit in staat zijn dit zonnige, blonde kind gelukkig te maken?
De meeste mannen gaan uiterst lichtzinnig het huwelijk in, overtuigd hun vrouw ‘gelukkig te zullen maken’. Hoe kunnen zij dat wanen? Is het überhaupt mogelijk een ander mensch gelukkig te maken? Ik geloof het niet. Ondanks al je toewijding, je eerlijke bedoeling, ondanks je zelfverloochening en je liefde, blijft de andere mensch een eigen individualiteit, met wenschen, die je niet vermoedt, met opvattingen, die je niet begrijpt, met teleurstellingen of vreugden, die je niet navoelen kan.... Neen, een ander mensch gelukkig maken.... dat kan je nooit.
Alice.... Iolette....
Vreemd.... maar nu ik hier zoo stil en kalm te peinzen lig, nu komt het mij voor, dat een vermenging dezer twee de ideale vrouw voor mij zou zijn.
De ernst van Alice. Haar fijn begrip, haar subtiele gevoeligheid. De aandrang, dien zij heeft, om zichzelve te ontraadselen. En de blijde levenslust van Iolette. Het stralende opgewekte, dat zelfs
| |
| |
een doffe zielzieke tot luchtig leven electriseeern kan. Haar spontane voortvarendheid, en haar mooi gezicht, met de uitdagende, lokkende oogen....
Alice.... Iolette.... Indien deze twee één persoonlijkheid waren dan!
Ik glimlach om mezelf. Ik zucht over mezelf.
Karel, dwaze, je blijft altijd dezelfde onvruchtbare, onnoozele piekeraar....
Er is trouwens geen sprake van mij. Ik, de melancholicus, van geboorte en van wil, ik ben immers vanzelf uit elk levensverband uitgeschakeld.
Er is hier enkel sprake van Weber.
Gisteravond kreeg ik den indruk, dat hij krankzinnig radeloos verliefd was op Iolette. En Alice heeft me gezegd, dat ik mijn vriend waarschuwen moest, want: ‘Iolette is hem niet waard’.
Even denk ik in mezelf: arme Herman, maar dan, in ongeduld: hoe is hij zoo dom, om er direct in te vliegen, als een lief, mooi ding hem avances maakt, terwijl hij van te voren niets anders heeft gedaan, dan glossen maken op de plannen van mevrouw de Reghtere en de meisjes. Als hij, ondanks zijn eigen overwegingen, ondanks zijn voornemens om de familie een vroolijken kool te stoven, er tóch nog invliegt als de eerste de beste onnoozele schooljongen, wat kan ik dan daaraan doen?
Elke tegenwerping, elke waarschuwing zou bij hem immers juist werken als olie in 't vuur.
Welke man heeft zich ooit van een onberaden stap laten weerhouden door het welmeenendst advies? Wel, - door hem onverstandig en onvoorzichtig te noemen, wekt men immers alleen zijn trots en zelfbesef. Zou hij zèlf niet weten, wat goed of kwaad voor hem is, zou hij zelf niet kunnen beoordeelen welke vrouw geschikt voor hem is of niet? hijzelf moet het weten, en hij wéét het ook.
Wat zou het dus baten, al zou ik hem Alice's woorden overbrengen?
‘Herman, haar eigen zuster zegt, dat je oppassen moet. 't Meisje wil trouwen met een goede partij. Dáár legt ze 't op toe. Maar ze houdt niet van je, man. Verbeeld je dat geen oogenblik.’
Dan zou hij lachen, en bijvoorbeeld oppervlakkig beweren, dat
| |
| |
Alice uit jaloerschheid sprak. En dan mij op mijn nummer zetten, en vragen: waar ik me mee bemoei - en of hij niet oud genoeg is, om niet in zeven slooten tegelijk te loopen? Zoodat ik hem gerust zijn gang kan laten gaan, hoor, reken maar.
En als ik hem aankwam met het woord van Lhotzky:
Mit der Ehe heiratet man nicht das Glück, sondern setzt das Leben auf dem Spiel, -
dan zou hij antwoorden op zijn trouwhartige manier:
‘Zoo slim is 't niet, jong. Ben ik, in mijn eerste huwelijk niet volkomen gelukkig geweest?
En dan, ik voel het, zou ik met stomheid geslagen zijn.
Enfin, we moeten maar zien, hoe het gaat....
| |
Weber verliefd?
Ik lig nog wat rustig te peinzen, dankbaar van mijn nachtelijke, wilde onrust te zijn verlost. Mijn hoofd is nu weer koel, en de gedachten varen er door, traag en vaag....
Ik sluimer in, schijnt het, want een vroolijke stem schrikt me wakker.
‘Hallo! ben je al wat bekomen van 't festijn?’
Weber staat voor mijn bed, frisch, rozig-blozend, opgewekt als steeds, en zonder gevaarlijke teekenen van een bizondere ontroering.
‘Zeg, jò,’ zegt hij, en zakt gemakkelijk neer op een stoel voor mijn bed. ‘Heb je je roeske vermaft?’
‘Was ik....’
‘Of je een brom in had? Nou, en niet zuinig ook. Ik heb je je naar boven zien hijschen, vasthoudend aan de beide leuningen. Heb je me niet hooren lachen? Ik dacht: ik ben boven mijn theewater, maar die daar heeft óok een stuk in zijn kraag’.
‘Zou 't....?’
‘Ja, natuurlijk. Kijk er 's: wij, jij en ik, we zijn 't uitgaan een beetje ontwend. Eerst dat gekheid maken van ons, dat had ons al een beetje in een opgewonden stemming gebracht. Nu, en toen 't festijn-zelf, en die opzweepende muziek, en de gezelligheid en de warmte, en de lieve meisjesjeugd, en de pagne niet te vergeten.... die was een beetje te veel gefrappeerd, dan drink je er onwillekeurig méér van, zonder te bedenken, dat die dan dubbel koppig wordt.’
| |
| |
‘En heb jij dan nu geen kater? plaag ik hem.
Het is wonderlijk, welk een zenuwstillenden invloed Weber's krachtige, warmbloedige persoonlijkheid altijd op mij heeft.
‘Kan je begrijpen. Gisteravand dadelijk een broompoeiertje ingenomen.... dat was zoo onze gewoonte in Indië na een gelag, als je den anderen dag vroeg weer de plantage in moest. Ik heb geslapen als een os, vanmorgen een warm bad genomen, et me voilà.’
Ik kijk hem aan. Hij ziet er heelemaal als gewoonlijk uit. O, al dat tobben van mij over hem.... over mezelf....
‘Neen,’ zegt hij, ‘ik wou eens naar je komen kijken, want gisteravond was je heusch een beetje buitengewoon.’
‘Was ik? wat heb ik dan gedaan....?’
‘Tja, gedáán.... Ik zag 't aan je oogen. Je zag er zoo vreemd... zoo.... innerlijk witgloeiend-opgewonden uit. Begrijp je me? Ik ben, als ik 't ben, altijd róódgloeiend-opgewonden, nou dat is tamelijk normaal, maar iemand, die zelfs niet eens 's gloeiend is, en dan wit-gloeiend te zijn!....
Ik glimlach. Weber heeft het wèl goed gedefinieerd.
‘Ja,’ zeg ik, ‘maar vergeet niet, ik ben als een kind, dat nooit uitgaat: 't eerste 't beste partijtje brengt hem buiten zichzelf.’
‘Haha,’ lacht Weber, ‘en 't eerste 't beste meisjesgezicht slaat 'm uit z'n lood,’
Ik blijf hem glimlachend aanzien: hoe anders voel je je, wanneer de koorts is geweken, en je tegenover je hebt de trouwhartige oogen van een Hermansche persoonlijkheid....
‘Zeg,’ gaat hij voort, ‘je moet me één ding niet kwalijk nemen...’
‘Jou? Natuurlijk niet. Maar waar zinspeel je op?’
‘Nou, je begrijpt me wel. Dat ik je geplaagd hebt met je “verliefdheid”. Wijt 't maar aan mijn roes. Anders zou ik nooit zoo onkiesch zijn geweest.’
‘Dat weet ik. Maar.... je kan niet begrijpen, hoe dat woord me heeft getroffen. Ik.... ik was er kapot van, Herman.’
Hij kijkt me, meewarig hoofdschuddend aan. Als een broer, die niet weet, wat hij met een zonderling kleiner broertje aanvangen moet.
‘Nú,’ zeg ik, ‘ben ik weer veel kalmer.... maar gisteren voelde ik 't als een doodelijken stoot. Ik verliefd! God, Herman, denk je
| |
| |
daar eens in. 't Is of iemand met een toch al ongeneeslijke kwaal er nog een verschrikkelijke ziekte bijkrijgen zou.’
‘Jongen, jongen,’ zegt hij, ‘jij kan er wat mee. Ik verbaas me bij jou altijd over, hóe erg je de dingen maken kan. Verliefd zijn is heelemaal niet zoo iets gewichtigs.... 't heeft iets van bellen blazen; ze zijn glanzend en licht en vol van kleuren, maar ze zijn van binnen absoluut léég, die bellen! En zóó is verliefdheid. Is dat nou geen mooi beeld,’ vraagt hij, koddig-zelfvoldaan.
‘Ja, als 't niets anders was, dan....’
‘Maar 't is niets anders, geloof me. Jij hebt eenige belangstelling opgevat voor die donkere, die Alice, maar je denkt er toch zeker niet over, haar te trouwen?’
‘O, nooit!’
‘Nou juist. En ik ben gecharmeerd op 't allemachtig-lieve blonde kind, met haar méér dan “snoezige” maniertjes. Maar daarom denk ik nog niet over, haar te trouwen. Natuurlijk niet.’
Mijn god, is dit alles werkelijk zoo, als Herman beweert? En was al mijn onrust, mijn lijden, mijn angst van dezen nacht onnoodig, en dus vergeefsch? Wat ben ik dan voor een mensch?
‘Ik.... dacht werkelijk, dat 't serieus was bij jou, Herman.’
‘Serieus,’ lacht hij. ‘O, ja, gisteravond was ik heel serieus. Ik vond 't toen volstrekt niet zoo gek, 't idee, dat Herman Weber met de jonge Iolette nog eens een paar vormen zou. 't Lieve kind was ook zoo verduiveld tegemoetkomend, en geen oogenblik was er spot in haar oogen over den bedaagden man, die zich zoo aanstelde.... Maar vanmorgen, toen ik wakker werd, toen had je me moeten zien. 't Eene moment lachte ik hartelijk om mezelf...... 't andere was ik boos. Foei, foei, riep ik maar, en dan barstte ik weer in lachen uit, omdat ik mezelf zoo vermaande. Nee, jong, 't kind is mooi en lief en alles wat je wilt, maar spekje voor mijn bekje is ze niet.
‘God, Herman, en ik heb me zoo bezorgd over je gemaakt....’
‘Ja, zoo ben je. Maar je moet niet te gering denken over mijn verstand. Kijk eens, ten eerste ben ik totaal niet van plan, nog eens te trouwen. M'n leven van 't oogenblik bevalt me best. Wat zal ik me, op mijn jaren nog soesah op den hals halen.... En dan te trouwen met een kind, dat nog aan den aanvang van haar leven staat, dat nog alles verwacht, dat vol illusies zit, en óverbruist van
| |
| |
levenslust.... en ik ouwe paai, die al een heel bestaan achter den rug heb, - ik kan toch niet een heel nieuw tweede leven beginnen?’
Het is alles zoo rationeel, wat hij daar beredeneert. Toch geloof ik, dat een man beter zooiets over zichzelf zeggen kan, dan het aanhooren van een ander....
‘Vanmorgen dacht ik ook aan al de grappen en de gekheid, die ik van te voren heb gemaakt. En hoe alles precies is uitgekomen, zooals ik 't had voorspeld. De meisjes lief en aardig en avantageus tegen ons, wij beiden hun cavaliers aan 't souper.... en toen werd ik werkelijk wrevelig op mezelf. Ik wèrd gecharmeerd door de kleine. Ik ben nog van haar gecharmeerd.... maar....’
‘Maar?’
‘Ja; maar die gecharmeerdheid mag noch voor haar noch voor mij leiden tot ‘iets van ernstigen aard.’
‘Zou Iolette,’ tast ik voorzichtig, ‘zich gisteravond al niet iets hebben ingebeeld?’
‘Ja, daar kan ik niets aan doen,’ zegt hij plotseling kribbig. Hij staat op, loopt even mijn zitkamer heen en weer, komt dan terug, en is weer gemoedelijk.
‘Gisteravond waren we allemaal in een, een beetje verhoogde stemming. Vergeet niet, Iolette is geen onnoozel dorpsmeisje, ze is een geraffineerd stadskind, en....’
‘....en, zooals jij zei, ‘ze heeft wel eens meer gratis een schok in haar hart gehad.’
Hij springt weer op.
‘Waarom prikkel je me zoo?’ vraagt hij, echt-korzelig.
Dan gaat hij weer zitten, en ik verwijt me mijn tactloosheid. Maar zijn gezicht is alweer ontspannen, en ik durf nu zelfs vragen:
‘En wat is dan nu verder je plan?’
‘Ik heb geen plan. Dat heb ik je juist lang en breed aan je verstand gebracht!’
‘Ja, maar ik bedoel....
‘O, je bedoelt, dat ik met haar heb afgesproken naar een dancing te gaan.... Dat dóe ik natuurlijk, daar kan ik niet meer af en ik wil 't ook niet. En wat zou 't?’
‘Wat zou 't? Als je dan opnieuw onder haar bekoring komt?’
‘Waar zie je me voor aan?’ vraagt hij beleedigd. ‘Nu heb ik
| |
| |
je haarfijn betoogd, dat mijn gezond verstand weer is ontwaakt, en dat....’
‘Ja, maar als je haar dikwijls ziet, en met haar paardrijdt en danst....’
‘Laat mij maar gaan,’ zegt hij, eenigszins uit de hoogte. ‘Ik ben nu gewapend met mijn redelijk inzicht, en zal me niet meer zoo zonder slag of staat laten inpalmen. Ik ben géén idioot!’
Nog ben ik niet gerust.
‘En als je dan eens, misschien zonder 't te willen of te bedoelen, hoop bij háár opwekt? Je weet, hoe ze bij de Reghtere....’
‘De vogels op de lijmstok lokken,’ zegt hij crû. ‘En scheid nou maar uit met je ouwewijvengedaas. Ik heb je eerlijk gezegd, hoe 't met me stond, hoe 't met me staat, en nu wil ik er verder geen woord meer van hooren.’
Hij ziet er werkelijk boos uit, en ik ben juist op het punt hem mijn apologie te maken, want ik voel wel, te ver te zijn gegaan, als zijn heele goedgehumeurdheid weer de overhand krijgt, en hij lachend zegt:
‘Neen, weet je, wat 't is? Ik vermoed, dat 't allemaal de schuld is van de ouwe Katou, dat jij en ik 't gisteravond direct zoo beet hebben gekregen. Die tante is een Sibylle, ze werkt met geheime toovermiddelen, en breidt een sfeer uit over de mannen, die daardoor tijdelijk krankzinnig worden.’
En terwijl hij opstaat, en wegloopt, keert hij zich nog even naar me om:
‘Maar versta je goed? Tijdelijk. Alleen maar tijdelijk. Ik heb nu weer mijn sterken kop en ben vuurproef. Versta je? De invloed van de toovenares is uitgewerkt. En nu, schwam d'rüber.’
Ik hoor hem de deur van mijn zitkamer sluiten, en ik blijf achter in groote erkentelijkheid voor dit gesprek.
Wat een emotie voor niets. Wat een misère, wat een ontzetting bijna.... voor niets!
Het is wèl verschrikkelijk, als je zóó overgevoelig bent, dat je de futielste kleinigheden opblaast tot wereldgebeurtenissen. God, god, wat ben ik vannacht ellendig geweest....
En nu, in het koele, klare morgenlicht, de dingen nuchter beziend, nu vind ik alles, wat er gisteren is voorgevallen, zoo heel eenvoudig en natuurlijk.
| |
| |
Weber en ik, in de plotselnige nabijheid van twee mooie meisjes gebracht, zijn beiden door hen bekoord geworden. Is dat zoo vreemd voor een man? Dat geschiedt toch honderden en duizenden malen, en laat geen blijvenden indruk na, en wordt zelfs door de betrokken partijen dikwijls volkomen vergeten!
Maar ik maakte er een catastrophe van, en dacht, dat ik in smartelijke verwarring verging....
Bah! miserabele zwakkeling!....
Gelukkig was ik al weer tot mezelven gekomen, en het gesprek met Weber heeft me enorm veel goed gedaan.
Eerlijk gezegd: ik had niet geweten, hoe hem te weerhouden, als hij me zou hebben te kennen gegeven, zijn lot aan dat van Iolette te willen verbinden.
Dat wil hij niet, heeft hij me ronduit bekend. En al zal hij haar nog verschillende malen zien, hij is nu ‘vuurproef’, en hij werd zelfs boos, toen ik even iets anders veronderstelde.
Neen, over hem kan ik gerust wezen, moet ik gerust zijn, want ik heb geen recht hem te wantrouwen. Daarvoor is hij veel te openhartig met mij geweest.
Hoe wonderlijk-weldadig is deze rust na den wervelenden chaos van vannacht,
Een spel van zeepbellen, zegt Weber, mag het zijn en anders niets.
Een spel van ijle, zwevende, veelkleurige bellen, en anders niets.
Een oogbekorend spel, maar dat de ziel onaangetast laat.
Ik voel me nu zoo zalig ontspannen, als iemand, die, na een te groote vermoeienis, eindelijk uitrusten mag.
Ik heb wat afgetobd in mijn leven. Hoeveel innerlijke onrusten doorvochten, hoeveel zielepijnen moeten overwinnen....
En gisteravond leek het wel het culminatiepunt van al mijn ellende.
En daarom ben ik zóó dankbaar, dat ik nu uitrusten mag.
Want geestelijke rust is alles, is alles voor mij....
| |
Brink is ook een mensch.
Ik ben weliswaar gerustgesteld over mijzelf en over Weber, maar ik ken Karel Damme: als die niet iets heeft, wat zijn gedachten op ándere wijze bezig houdt, dan gaat hij tóch piekeren en tobben in zichzelf, - een aangeleerde gewoonte van jaren her, - en hij noemt dat: zelf-analyse.
| |
| |
Nu, feitelijk biedt ons gezellenhuis weinig afwisseling voor den afleiding-begeerigen mensch, het eenige wat je kan doen, is, je medebewoners met belangstelling gade te slaan.
Het eerst denk je natuurlijk aan Gerhards, in wien je allerlei hartstochten en verborgen smarten vermoedt, maar op Gerhards heb je nooit vat. Je mag hem nóg zoo met interesse tegemoet komen, en verder gaan op een onderwerp, dat Gerhards zèlf heeft geëntameerd, of hij begint je dadelijk tegen te spreken, je het gevoel te geven, of je je bemoeit met iets, dat je niet aangaat.... en ga je voort, en wil je hem uitleggen, dat je het juist zoo goed meent, dan zet hij nog puntiger zijn stekelvarkenspennen op, en snauwt je af, en ziet er geen bezwaar in je te beleedigen zelfs.... zoodat je, al naar je temperament, schouderophalend, berustend, of lachend zwijgt.
Neen, met Gerhards is geen land te bezeilen. En toch is hij soms zóó boordevol van het een of ander, dat hij er niet over zwijgen kán. Weliswaar is hij direct uit zijn humeur, als je hem niet onmiddellijk begrijpt; van uitleggingen moet hij niets hebben, en zijn ongeduld stijgt ten top, als je te kennen geeft, dat het een of ander wat hij heeft gezegd, een nadere verklaring behoeft. Bovendien: vraagt hij je raad, wat hij wel eens, als een moeilijkheid hem te veel benauwt, zich verwaardigt om te doen, dan wordt hij woedend als je hem dien geeft.
Neen, Gerhards is geen gemakkelijke individualiteit om mee om te gaan, en we dulden hem, omdat hij nu eenmaal de vier temperamenten completeert, omdat hij wel eens curieus is met zijn verhalen, omdat hij ‘wat leven in de brouwerij brengt’, zooals Brink het in kalm optimisme noemt, maar niemand houdt van hem, ofschoon hij mij persoonlijk, na ons gesprek van laatst, niet meer zoo hinderend irriteert, evenmin als ik hem.
Nu, - aan Brink denk je niet zoozeer. Die gaat zoo bedaard zijn gang, je weet altijd, dat hij er is, je bespeurt zijn invloed in alles, maar hij dringt zijn persoonlijkheid niet aan je op, hij is in je huis als een meubelstuk, dat je steeds noodig hebt en gebruikt, maar waarvan je het nut pas voldoende apprecieert, als het eens uit je woning verwijderd zou worden. Stellig, als Brink er niet was, dan zouden we hem missen. Doch zijn figuur valt eerst op, wanneer hij ‘anders dan anders’ is.
| |
| |
En dat is hij nú.
Altijd is hij flegmatisch-vriendelijk tegen iedereen, redelijk, verstandig, gematigd opgewekt. Luidruchtig is hij nooit, driftig is hij nooit, bij verschillen komt hij steeds met degelijke argumenten aan, die hij, zonder zich van zijn stuk te laten brengen, rustig beredeneert.
Maar, nu ik er goed over denk, is hij in de laatste dagen abstract, gepreoccupeerd, en moeilijk op gang voor een gesprek te krijgen. Ik had hiervan nog niets gemerkt, maar het bleek mij op een avond, toen we met ons vieren samen zaten, zooals gewoonlijk met courant of boek, in afwachting van het uur, waarop ons bridge-partijtje een aanvang nemen kon.
Weber verveelde zich; nu hij zich, zooals hij dat noemt uit het ‘openbaar-werkzame leven’ heeft terug-getrokken, boezemen de couranten hem weinig belangstelling in. Van lezen houdt hij niet veel. Theater of bioscoop trekt hem zelden, want hij is gesteld op een flinke siësta na het diner, en voelt er dan weinig voor, zich daarna nog te ‘kleeden’.
Hij zag, dat Brink absent over de bladzijden van zijn boek héénkeek, en vroeg:
‘Ben je moe?’
‘Ik? neen.’
‘Nou, ik zou moe zijn na zóó'n dag.’
‘Hoe'n dag?’
‘Van lesgeven aan bendes kwajongens en dan nog dat corrigeeren.’
‘Och.’
We zijn het niet gewend, dat Brink zoo lusteloos antwoordt. Wel eens méer beklagen we hem om zijn baantje, wat hij nooit over zijn kant laat gaan. Nu is het, of hij Weber nauwelijks verstaat.
‘Wanneer is 't je tijd voor pensioen?’ plaagt Weber.
‘Pensioen?’ zegt Brink verstrooid.
‘Ja, hoe oud moet je daarvoor wezen?’
‘Vijfenzestig jaar.’
‘Allemachtig,’ valt Gerhards uit. Vijfenzestig jaar. Maar vóór dien tijd ben je toch al lang op en versleten! Hoeveel dienstjaren heb je dan? Veertig? Dat houdt toch niemand uit! Dat is beulen- | |
| |
werk. Ik zweer je, dat ik, met mijn temperament blij ben, geen leeraar te zijn geworden. Daar was moord en doodslag van gekomen!....’
‘Och, waarom?’ zegt Brink, door Gerhards' offensieven toon wat wakkerder geworden. Met elk temperament kan je leeraar worden. 't Is heelemaal zoo erg niet, als je een jongen, die je sart, eens een flinken uitbrander geeft. De zaak is alleen: je moet je klasse niet als je natuurlijke vijanden beschouwen. Dáár moet je niet mee beginnen!’
‘Maar elke jongen beschouwt jou zéér zeker, als zijn natuurlijken vijand.’
‘Elke jongen? En dat is nu juist niet het geval. Een jongen alleen is zelden je vijand. De heele klasse samen hangt echter solidair als een klit aan elkaar. Daarom, je moet een overwicht op de heele klasse hebben, of anders ben je verloren.’
‘Ik herinner me,’ zegt Weber, ‘uit mijn H.B.S. tijd 'n leeraar, die was ziekelijk, en klein en smal van stuk, iedere vierde en vijfdeklasser kon hem omblazen als een veer, en die had een orde, een orde, de jongens waren doodsbang voor z'n oogen, en kikten niet, als hij ze aankeek. Die had suggestie.’
‘Een hoofdvoorwaarde is,’ zegt Brink, nu op het thema gebracht, dat hem zoozeer ter harte gaat, ‘dat je gelijkmatig bent van humeur en van gedrag. Niet den eenen dag poesvriendelijk en den anderen overmatig streng. Een gemoedelijke toon mag er in de klasse heerschen, maar je moet je leerlingen niet familiaar met je laten worden. Je moet volmaakt eerlijk wezen, en je niet door je stemming of je zenuwen laten verleiden tot onrechtvaardige straf. Bovendien, wat is straf?’
‘Daar weet ik van mee te praten, lacht Weber. ‘Allewereld wat heb ik een regels strafwerk gehad, en strafthema's en lessen moeten uitschrijven.... Maar voor mij was dat een klein kunstje, en ik leverde mijn strafwerk altijl onberispelijk geschreven af ('t werd nooit nagezien). Maar weet je, hoe ik 'm dat leverde? Een van onze meiden had een vrijer, dat was een soldaat, die nam m'n werk mee naar de kazerne, en daar werd 't door een van de schrijvers tegen een kleine vergoeding, voor me overgeschreven!’
‘Strafwerk mag nooit een zekere maat te boven gaan, en nooit ten koste komen van 't huiswerk. En bovendien, wat bereik je
| |
| |
met strafwerk? 't Is toch meestal niets anders dan dom, werktuigelijk overschrijven.’
‘Jij straft zeker niet veel, Brink,’ veronderstelt Gerhards, en zooals altijd is er een minachtenden klank in zijn stem, alsof hij het een bepaalde fout in iemand vindt, dát hij weinig straft.
‘Inderdaad, ik straf zoo weinig mogelijk,’ zegt Brink. ‘En een jongen uit de les sturen, doe ik bijna nooit.’
‘Hoe speel je dat klaar!’ vraagt Weber met bewondering.
‘Wel, over 't algemeen wordt “uit de klas sturen” een probaat middel gevonden. Als de ondeugende, luidruchtige leerlingen uit de les verwijderd zijn, is het duidelijk, dat de leeraar rustig verder doceeren kan. Maar ten eerste raak je er àl te gauw aan gewend om voor allerlei kleine vergrijpen de belhamels weg te sturen, en ten tweede, moeten de al te bewegelijke, levendige leerlingen dan maar niet leeren?’
‘Neen,’ gaat Brink voort, met zijn gewoon lichtelijk-pedant air, ‘de zaak is, dat de leeraar zóo onderhoudend moet zijn, dat hij zijn leerlingen boeit, zoodat ze zichzelf vergeten.’
‘Tja,’ zegt Weber, ‘maar wèlke leerstof boeit een jongen nu!’
‘Och, dat valt mee. Bij mij gaat 't vooral nogal goed, omdat de jongelui verplicht zijn in mijn les zèlf te denken, daar ze er anders niet komen. Als een jongen of meisje zich verveelt, en dan natuurlijk kattekwaad uithaalt, is dat 't bewijs, dat hij of zij niet wordt geboeid door de les, en waarom wordt de leerling in de meeste gevallen niet geboeid? omdat hij, wat er behandeld wordt, niet begrijpt. En juist in mijn vak komt 't zoozeer op begrijpen aan. Wel, ik neem dan na de les zoo'n leerling even bij me, en leg hem uit, wat hij niet heeft begrepen. Hij moet elke les goed begrepen hebben, anders verliest hij 't noodzakelijk verband, en zijn de verdere lessen voor hem doode woorden. Hij moet altijd ‘bij’ blijven, en aan mij de taak te zorgen, dat hem dit mogelijk is.’
‘Jij bent wel een ideaal leeraar’, meesmuilt Weber, ‘ik kan me niet herinneren, dat in mijn jongensjaren één onderwijzer zich zooveel moeite voor mij heeft gegeven. Ik ben dan ook zoo goed als al mijn schoolkennis vergeten.’
‘Ja, omdat je in 't practische leven bent gegaan, maar er zijn honderden anderen, die hun heele leven lang profiteeren van de
| |
| |
algemeene ontwikkeling, die ze op de H.B.S. hebben opgedaan.’
‘Hoe 't zij,’ gromt Gerhards, ‘ik geloof, dat ik sterven zou van verveling, als ik leeraar moest zijn, altijd 't zelfde doceeren, jaar in, jaar uit....’
‘Altijd 't zelfde doceeren, dat is zoo, maar elk jaar aan àndere leerlingen, en daardoor wordt 't nooit eentonig’, zegt Brink. ‘In één week heb je bovendien te maken met kinderen van twaalf tot dertien en met jongelui van achttien tot negentien jaar. Dat brengt afwisseling genoeg.’
‘En welke klassen zijn nou de lastigste?’ vraagt Weber. ‘Zeker de jongste.’
‘Neen, niet de jongste en niet de oudste. Met de middelklassen heb je 't meeste moeite. De kleinen zijn nog wel te regeeren, de grooten krijgen al een point d'honneur, en schamen zich voor onhebbelijkheid, maar de leeftijd tusschen mal en dwaas, kinderen, die te groot zijn voor een servet, en te klein voor een tafellaken.... daar moet je heel behoedzaam mee omgaan, wil je je prestige daar niet voor goed bederven.’
‘Nou, daar is bij jou geen vrees voor,’ zegt Weber nonchalant; het gesprek interesseert hem maar matig, en hij vindt, dat we nu gevoegelijk van dit onderwerp kunnen afstappen.
Maar nu is Brink juist wat op dreef geraakt.
‘In de middelklassen tref je de grootste luiheid, lakschheid, onverschilligheid aan; daar stoken ze elkander op, en nergens elders wordt zooveel gespiekt en voorgezegd. De jongsten durven niet zoo goed, de oudsten geneeren er zich voor, maar kinderen van vijftien, zestien zijn lastig, koppig en recalcitrant, en ze nemen 't hun medeleerlingen hoogst kwalijk, als die hun niet vóorzeggen, of hun hun schriftelijk werk niet te copieeren geven. 't Is gek, ze weten natuurlijk drommels goed, dat 't oneerlijk is, maar ze schijnen dat nu eenmaal zoo erg niet te vinden: het gezamenlijk bedriegen van een leeraar!’
Ik heb Brink, gedurende dit gesprek aldoor zwijgend gadegeslagen, maar ben er niet achter kunnen komen, wát hem nu eigenlijk zoo preoccupeert. De middelklassen? och, neen; hij praat daarover heel natuurlijk en gewoon.
En wáárom moet er absoluut met Brink iets ernstigs zijn?
Gerhards, als hij mijn gedachten wist, zou me toesnauwen:
| |
| |
‘Waarom er met Brink iets ernstigs moet zijn? Omdat jij, Damme, 't wilt. Dáárom.’
En zóo is het misschien ook wel....
En vooral in mijn tegenwoordige overgevoeligheid vermoed ik misschien méér dan er is....
Hoe het zij: als Brink iets heeft, dan zou ik hem graag willen helpen, indien het in mijn vermogen staat. Hoe? daar kan ik me zoo gauw geen rekenschap van geven.... wellicht lucht het hem op, eens met iemand uit te praten....
Ik luister naar wat hij verder spreekt. Nu heeft hij 't over repetities:
‘Naar mijn opvatting zijn repetities uit den booze. Wat heb je aan een repetitie met Paschen of Kerstmis, hoe kan je daarnaar de vorderingen van een leerling over een geheel jaar beoordeelen? Op 't proefwerk doen ze natuurlijk wel hun best, in die dagen zitten ze tot 's avonds laat te vossen; en ik heb leerlingen, die in die paar dagen zich heel wat kennis instampen, maar.... omdat 't onder hoogdruk gaat, die ook even gauw weer vergeten. Neen, mijn methode is, bij elke les de vorige even herhalen, zóó wordt een degelijke kennis verkregen.’
Die woorden zijn weer ‘echt Brink’. Hééft hij dan wat? Wáárom moet hij met alle geweld iets hebben?....
Maar terwijl ik naar hem kijk, zie ik, door het fronsen zijner wenkbrauwen een diepe stompe groef komen boven zijn neus, dien ik daar tevoren nog nooit heb waargenomen.
Hij hééft dus iets.
En, ik zal mij wel niet vergissen, als ik me verbeeld, dat het op de een of andere manier in verband staat met het overgaan eener leerling van de eene naar de andere klasse. Ondanks zijn methode van ‘geen proefwerk’ en elken keer de vorige les repeteeren, is hij het over de vorderingen van een leerling met zichzelven niet eens. Wellicht is het, - ik verbeeld me nu zeer lucide te zijn, - een meisjesleer ling, over wie hij tobt....
En waarom zou dat zoo onmogelijk wezen? vermaan ik mij, nu ik mijzelf bespotten wil over deze veronderstelling...... Brink, ondanks zijn machinale zelfverzekerdheid, zijn welbeheerscht flegma, - Brink is toch óók een mensen!
(Wordt vervolgd.)
|
|