| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCIII.
Als vreedge, stroeve, koel-droef-teedre Geest, die steeds gereed
Bleef, streng te streven naar wat stil hem in zijn Diepte daagde.
Voelend, hoe stuwing puur-mystieke van zijn wil hem schraagde,
Die kalm hem ook, waar 't moest, krachtdadig-ernstig handlen deed,
Zóó leefde ik reeds, broos knaapje, ferm met forschen mede: ik schreed
Rustig, nauw voelend moê mij, saam met stoeren tot vertraagde
De stap dier blozend-luiden: bleek was 'k zelf, doch woordloos jaagde
'k Nog even dóór dan, tot 'k liep norsch terug, daar 't wild mij speet
Dat 'k óók zou moeten liggen gaan. 'k Was driftig soms, maar wreed
Noch valsch, begeerig schaarsch. Als steenen beeld hield 'k strak me en klaagde
Slechts kort; ik las maar, keek maar, dacht maar, doch soms wierd 't me of vlaagde
Een stormruk door mijn aêrs stil-diepen Zielswil, die hoog-breed
Alles aanschouwend kalm mij recht-hield wen onnoozel smeet
't Menschdom inwendig heen en weer mij, want mij nijdig plaagde.
| |
| |
| |
DCIV.
Deed 'k zélf gestaeg verkeerd, of de andren, alle? Ik weet niet veel.
Alleen, dat 'k streng, strikt-eerlijk schreed door 't Leven, nooit verslappend,
Wèl trager soms door 't denken, maar dan gauw weer sneller stappend.
Tot in 't alkleinste sta 'k en schrijf 'k als levenssterk Geheel.
Naar andren nooit nog keek ik nijdig, van begeerte scheel.
'k Blijf steeds stil-doende, sterk van wil en kracht, en nimmer gappend
Van iemand aêrs iets wat 'k niet zelf vermag, noch gretig happend
Naar leegen grooten naam, ijdle eer. O, neen, langs stroeve rail
Mijns eignen diepen zieletreintjes glijd 'k door 't Aanzijn; scheel
Keken de meesten naar mijn doen en laten, niets ooit snappend
Van 't Diepre, dat ikzelf slechts weet, mijn Wezen, en dus trappend
Mij thans soms, lijk, toen 'k aanving. Och, 't klein-zielige gespeel
Der geestloos-vlot zich werende zielsdooven, die nog kappend
Met leege woorden blijven Levensboom, die lijkt hun Steel.
| |
| |
| |
DCV.
Ja, Steel, een stroeve, stugge scheen 'k eens door mijn slank, streng lijf,
Dat jong diep-in op de Aarde wandelt, voelend zijn gezonde
Kracht strevend, fermer, steevger dan 'k als knaap ooit was. Gewonde
Of 'k neergestootne waar' naar 't Aanzijn, deed 'k soms stil en stijf.
Ook nú nog voel 'k niet gansch terecht me in 's Levens raar bedrijf
Waar elk haat andren haast en schaadt, omdat hij vastgebonden
Aan 't kleinst van eigen Zelf zit. Maar ik, simple, goede, ronde,
Soms wat naïeve makker, kalm naast 't geesteloos gekijf
Der velen, stond stil kijkend, hoe ze om niets elkaêr verslonden
Met dwaze woorden, daden, valsche. Och, zij waren honden,
Stil-nijdig vliegen ze alle elkander aan om licht gerijf
Hun's levens, schoon 't hun heilge Boek 't hun streng verbiedt als zonde.
Ook zélf was 'k woest eens, maar alleen wijl 'k weerloos diende als schijf
Waarop zich durfden oefnen wie nu zijn ten Niet gezonden.
| |
| |
| |
DCVI.
Uitglanzing, vloeibre, in weeën schijn des Tijds zijn we alle.... O, lijdt
Gedwee, gij, toevend hier, heel de ijdle haking, totdat slapen
Gij gaat weer, los van alle stormen om de donkre kapen
Dees schijnzijns, waar gij landdet uit de Al-Eeuwge Oneindigheid
Des Wezensoceaans, waar golving over golving breidt
Zich durend, wenschend, hopend, willend. O, nu 'k peinzend rapen
Gelaten saem mag, vóór 't late Einde, heel mijn Diepte, gapen
Haast over 't dwaze moet 'k van 's Aanzijn's leege Onwezendheid
Die Leven lijkt, maar droom is zonder wezen, waar 't al glijdt
Over en door elkaêr als God's gedachte. Staeg geschapen
Wordt alles, maar vergaat weer, redeloos voor mij, die strijd
Zijnslang met 't Eene, Oneindge Zelfzijn mede, dat wreed lijdt
Want vruchtloos, weetloos wil. Ik bleef steeds ziel, wier simpel wapen
Is 't onbewust-geboorne Woord, neen 't Weten, dat mij leidt.
| |
| |
| |
DCVII.
Strak-stil als kind reeds hield 'k mij, daar 'k niet anders kòn, dus 't wou,
Wen dreigend dolle knaap op straat mij toevloog: diep-vast zagen
Mijn oogen vreemd hem aan. Kort-aarzlend week hij: 'k was een vage
Broos-spierge, schrale, die gelaten eenzaam leefde. Ik hoû
Noch hield ooit van 't door elk aanvaarde. Lief is 't me, om naar 't grauw
Zijnsdiep te duiken als kalme eenling. Nooit gansch thuis in 't staêge
Levensgewarrel voelde ik mij. Ik toefde en toef in lagen,
Diepste van 't Denken. Maar mijn jeugdge ziel, een vredig-blauw
Hoogvlak met eindloos zich verwijdende einders, liet soms gauw
Weemoedig zich verdonkren, dondrend luid, doch boven slagen,
Forsch nederbonken willende op dees Aanzijn's plotse plagen,
Zweef 'k als een ver vooruit veel wetende. Mijzelf getrouw
Wieg 'k op de Diepte, waar 'k een deel van ben, en die helpt dragen
Dit schijnzijn mij, tot 'k eens verdwijn in 's Een-zijn's Eeuwge Koû.
| |
| |
| |
DCVIII.
In 't Diepste dood schreef 'k nooit: daar zie 'k en voel 'k en denk ik durend
Hartstochtlijk-sterk, maar van mijn vroegste jeugd houdt Stalen Kracht
Hoog boven 't zielestormen onverwrikbaar-streng de macht,
Mijn woorden en mijn daên met breeden vasten Stuw besturend,
Dus levenslang met steevgen dwang mij tegen 't slechte ommurend.
Och, schoon der wereld wanen van dat 'k jong was, schamper lacht
Om al wat 'k zeide, of werkend deed of diep-in voelend dacht
En met dof oog naar mijn wat vreemde buitenzijde glurend
Streeft om mij te overzwalpen met een vale woordenvracht,
'k Bleef tegen-in die gauw-vergaanden, veelal zonder klacht,
Dus vredig, zijn mijn eigenst Zelf, doend wat 'k vermag, nooit hurend
Eens andren wijsheid, schoonheid, tot 'k weer rustig in den Nacht
Des Eeuwgen Zijn's verdwijnend, voel hoe heerlijk-wijd vergurend
Mijn Wezendheid verzweven gaat aêmend onhoorbaar-zacht.
| |
| |
| |
DCIX.
In 't Diepst mijns Wezen's voel dus weet 'k: mijn daden zijn gedachten,
Zij rijzen, woorden wordend, uit een Eeuwgen Zielegrond,
Die onbewust bestuurt me en werkend rustig verder, vond
Eindlijk in mijn gelaten Diepte een staêge haven. Machten,
Die 'k bang alreede aanvoelde, als knaapje, wen 'k in lange nachten
't Geruischloos ruischen hoorde van uw kleedren.... Och, dan wond
'k Voorzichtig 't arme, schrale lijfje, nooit geheel gezond
Maar toch niet ziek ook, stil ter zijde naar den wand, met zachte
Beweging de armen slaande om tengren hals, in plotsling smachten
Ver-wèg te zijn van alle in-harde wezens, waar me aan bond -
Wie deed dat? - 't duistre Lot? sinds 't vroegst herinnren. Klachten
Ontvielen nooit me: ik bleef sterk-stil en deed mijn best, in 't rond
Luistrend gestaeg, of 'k hoorde iets mooiers dan wat zei de mond
Van wie koud-oogig kijkend steeds scherp voort te kwellen trachtten.
|
|