De Nieuwe Gids. Jaargang 46(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 670] [p. 670] Verzen van A.J.D. van Oosten. Groote verzoendag. 't Devote volk kromp, in zijn rouw gedompeld boetdoende, bang op 't aschbedekte steen des voorhofs - bruisend ruischten de gebeên, een sombere regen, klachte-zwaar doormompeld. De priesterkoren, ziels-angst overrompeld sloegen de zond'ge borst, met groot geween. Gods Toorn dreef donker door den Tempel heen, 't Offer op 't altaar wierd in vlam verschrompeld. - In duistere doemvlucht vlood der zonden bok - Toen d'Hoogepriester wèg den voorhang trok blonk wit Gods Heiligheid - in 't Volk voer trillend Zijn vloek, en stom doorleed 't dien blinden stond. Maar Priesteren sprengden 't zoenbloed - vingerenrillend en deelden Gods Genade rijkelijk rond. [pagina 671] [p. 671] Cinema. Voor Henr. B. Licht trilt. De albasten lampen, 't stralend baldakijn, de gloed van purper dooft in paarsen nacht. Een bundel bonte kleuren toovert zacht der wereld wonderen op 't zilveren gordijn. De beelden vlammen, vluchten. Levens waren schijn. Leed schreit en vreugde jubelt. Liefde lacht. Goed recht beschermt waar kwaad bedriegen tracht. En elk mild slot verzoent wie tegenstrijdig zijn. De klaterende klucht vaagt de tragedie weg. Gebroken harten volgen op comedie. En zoo al voort: misère, ontroering, dwaasheid, pech. Dus vindt deze eeuw zijn eigen best remedie: in schril effect-beklag en tintelenden spot om 't alledaagsche drama van 't klein menschenlot. [pagina 672] [p. 672] De brief. Ik wist je weiflen, heel dien sombren tijd en dezen brief thans je uiterst antwoord bergen. Zou je besluit mij 't opperst offer vergen en dùs mijn smart tot wanhoop zijn bereid? Mijn handen talmden bij des harten strijd. Mijn oogen staarden machtloos naar het tergen van 't koel adres. Zou nu 't al nog verergren? Mijn ziel kromp saam in zinloos zelfverwijt. Wat bracht die vreemde bode van je aan mij? Liet hij mij vlijmend 't heftig vonnis lezen? Werd 't leven mij een vale doolvallei? 'k Scheurde in mijn angst, wild de omslag stuk en greep, nog duizelend. Toen versmolt mijn vreezen - in bei mijn handen hield ik óns geluk! [pagina 673] [p. 673] Zomerochtend bij Waalhaven. Boven de stad en haar dompige zorgen wappert het blauw van den stijgenden morgen; streng staan de masten, de bruggen, de dokken, statig de torens, de woningenblokken. Plomp op den straatweg naar 't wagenveer rammelt en raast het ontketend verkeer; onder de linden slaat broeiende neer damp van benzine en van zacht-walmend teer. Rechts van de baan blinkt de spannende haven, links de woestijn - land in stortzand begraven; schamel en schraal gaan de marschkaravanen dorstige boomen langs de opene lanen. Achter mij zwijmelt de brallende stad roover en beul van mijn dagen, voor dat ik aan den wegkant, verhongerd en mat ontwaakte, en om opstandigheid bad. Brekend de banden van sleur en versloving 'vluchtte ik de duldelooze, dorre verdooving; groot aan den einder ter blijde veroovring wenkte de wereld met wijde betoovring! Loopen dan, loopen - hóe brandend de dag! Voort zonder omzien en zonder beklag; stijgende onrust houdt 't hart in beslag, drijvende haast dringt tot sneller bejag! [pagina 674] [p. 674] Hoog gaan de vliegtuigen! Menschen zijn slaven, dingen regeeren nu handen en have; heftige schijn lokt tot helle idealen! Driftige vogelen rijzen - en dalen. Altijd moet dàlen, wat hemelwaart tijgt. Hoort, hoe de moede ziel hunkert en hijgt! Stil toch o vogel! wie winnen wil, zwijgt! Span dan de vleugels - God eischt dat ge stijgt! De kinderen en de dood. Kinderen denken dat zij moeten vreezen voor doodgaan - want de dood doet pijn. Zij weten niet, dat dood de pijn genezen komt, die hun harten immer lijdend zijn. Toch hebben zij gelijk - 't genezen zelfs doet pijn. Ezau en de linzen. Die om een schotel zoet gewin z'n lijfsheilig oudste recht verkocht: dit was de mensch, die roode linzen zonder moeite te vinden zocht - o, held! wiens dorst meer dan uw deugd vermocht! Vorige Volgende