De Nieuwe Gids. Jaargang 46
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 662]
| |
Poseidon door Hein Boeken.I.- - - - - - - -
De Zee, wel-eer als Moeder mij verschenen
Toen ze aan haar borst mijn smarten me uit liet weenen,
Die nù verscheen me als Vader streng en trouw;
Een Vader, die een dochter mij gebracht had,
Een dochter - liefste - o als 'k wel eens verwacht had,
Maar die hij me ook - dat wist ik - nemen zou.
| |
[pagina 663]
| |
II.Voort gleed de trein. Daar stonden de oude torenen,
Al de akk'ren, wouden, weiden gleed 't voorbij
En in der waagnen ratelend gerij
Door gunst der rassche stonden, nauw geborene
O nauw verwacht, genoten, weer verlorene -
Daar stond ik en daar stond aan mijne zij
Zij, die met oogen, lippen kondde mij
Dat 'k eens nog was tot minnen uitverkorene.
En in het land, waar 'k henen had zien glijden
Mijn eigen tijds en zonne-tijds getijden,
Ik toch nog lente-ziek naar nieuw geluk,
Hoe voelde ik van mij glij'n der jaren druk,
Toen zij verlangend naar mijn land mij vroeg,
Die zelf der wereld lenten in zich droeg.
| |
[pagina 664]
| |
III.Ga naar voetnoot1)Europa riep ik - maar wie kwam tot mij?
Wie trad met mij op Hollands blonde strand?
Wie zag met mij naar 't lokkend, alle land
Omgolvend, altijd rusteloos getij,
Waar golf-rei aandrong achter golven-rei?
Wie drukte vol vertrouwen mijne hand
Dat ik haar leidde door mijn lieflijk land,
Dat schooner, liever werd mij aan haar zij?
't Was Eéne, van wie de oudren eertijds togen
Naar 't Westen, zoekend zich een nieuw tehuis,
Den zon-gang volgend over 't golf-gebruisch,
Maar die nu zelve met verlangende oogen
De plekjes zocht waar Moeder van verhaalde
Als 's avonds Oostwaarts hare droomen dwaalden.
| |
[pagina 665]
| |
IV.
| |
[pagina 666]
| |
3.
O onuitsprekelijk tot ik u zag,
Tot me open oogen en ooren gingen,
Tot de dag licht werd met uw lach,
Tot mijn zinnen de scheemringen vingen
Van een heller en lichtender aard',
Waar van uw wezen een afstraling waart.
4.
O leeft gij nog? De zee heeft u gedragen,
Uw schip kon weer gemeerd zijn aan mijn kust.
Ik telde zeven, nogmaals zeven dagen
En zeven nogmaals, maar ik kreeg geen rust.
Want welke stemmen vlogen door de luchten,
Van uw staat bracht geen stem mij de geruchten.
| |
[pagina 667]
| |
V.
| |
[pagina 668]
| |
Hemel-vaart.
| |
[pagina 669]
| |
II.
Op-nieuw verhuisd? Kon 't woud u niet vernoegen?
Al zwaarder wordt de toonaard van uw klagen,
Al dringender de klem van uwe vragen.
Als de akk'ren niet terstond na 't herfstlijk ploegen,
Na schralen winter en de hoop der vroege
Lent-wondren, maar na zomers wilde vlagen
De ware merken van hun rijpheid dragen -
Zie 'k onder zware vracht van wasdom zwoegen
De dichter-gave, die gij draagt en geeft
Tot eigen kommer maar tot andrer weelde,
Daar ze uit der ziele diepste waatren welt.
Wat schaadt, wat baat u welke plek u heeft,
Gij staêg bedeelende maar zelf misdeelde,
Daar gij in 't geven hoogste wellust stelt?
|
|