De Nieuwe Gids. Jaargang 46
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 585]
| |
‘Overwintering’ door Willem Kloos.(Overwintering, spel in drie bedrijven, door Albert Helman. Rotterdam, 1931. Nijgh en van Ditmar.)Als lichamelijk-broze maar altijd geestlijk-vlijtige meditatieve jongen van 17 jaar, toen ik op meestentijds eenzame, urenlange wandelingen in de omstreken van Amsterdam, zonder dat ik het mij ook maar eenigszins voornam, neen, even spontaan als mijn van zelf te gebeuren schijnend voortstappen was, naief maar logisch liep te mijmeren over allerlei vreemde vraagstukjes, die ik telkens, als van heel ver achter mij, naar me omhoog voelde stuwen, trof mij eens plots het mij als door een snellen bliksemflits helder wordende en toen ontzaglijk-vreemd lijken gaand feit, dat ik zelf en alle andere lieden dingen om zich heen, dus nog heel iets anders als hun eigen lichaam dat zij door en door levend voelden, konden gewaarworden, neen, móesten zien. En ik herinner mij, dat ik op dat mij gewichtig schijnende moment een oogenblik stilstond, om scherp-turend met mijn staal-sterke oogen te kijken naar het blauwe tusschen de wolken en vervolgens naar de groene slooten en de wijde weiden daarachter, aan weerszijden van den niet breeden en vrij stil, wat hooger dan die groeiende uitgestrektheden liggende en van tijd tot tijd geleidlijk krommenden, ja, ook een enkelen keer langs een vierkanten hoek op zij slaanden weg. Hoe jeugdig ook nog, ik was toch destijds, zooals altijd later, een naar den buitenkant heel zelden iets geweldigs merken latende, maar innerlijk heftig sterk voor en met alles saamlevend, doch dan met een kalmen kop datgene er in wat mij interesseerde, diep-in begrijpend willend geestlijk strever, en zoo liet ik dus ook toèn dat onderwerp, dat mij zoo eensklaps door mijn onbewuste Achter- | |
[pagina 586]
| |
wezendheid ter behandeling werd gegeven, niet eêr los vóórdat ik erover tot een soort van slotsom was gekomen, die mij op dat oogenblik voorkwam, de redelijkste te zijn. En die konklusie was als volgt: Het eenige, wat ik eigenlijk weet, is, dat ik zelf besta, en de rest, bv. wat de ‘dingen’ zijn en wat zij beteekenen, moet ik later te weten zien te komen door denkend onderzoek. Die schuurtjes bv., of wat zijn het? hier en ginds tamelijk ver in de verte onder mij en het struikgewas zooeven aan den rand van mijn paadje, zoowel als heel de meer onbepaalde groen-genuänceerde overige boel, die aan zijn versten uiteinder vredig met den horizon schijnt saam te vloeien, dat zijn wel dingen, die buiten mij lijken te wezen, maar als ik precies-exakt erover nadenk, kan wat ik gewaarword toch niet de dingen zelf zijn, want deze staan heel ver van mij af en ik zou hen op die landerijen of, daarboven in de lucht, die wolken bv. zelfs niet kunnen naderen, ook al wou ik dat nog zoo graag. Dus hoe moet ik eigenlijk benoemen wat ik zelf, dat is mijn geest gewaarword? Dat zijn allemaal wezenlijk niets anders als beelden, als voorstellingen, die gevormd worden door dat geheimzinnige Iets, diep in mijn Binnenste, waarvan ik soms kan merken dat het bestaat, als ik stilzit en zonder een woord te zeggen er mee praat. En dat allerverste Inwendige voel ik niet als iets vreemds, neen, ik merk telkens, dat het mijn eigenlijkst Ik is, dat mij helpt want mij steunt en mij soms onverwacht prachtig-praktischen raad geeft als mijn daaglijksch jongens-zijn door het een of ander in moeilijkheden komt, waar ik, regelmatig in zich zelf levende en stil alles doende buitenste mensch, in het eerste oogenblik heelemaal geen redmiddel voor weet. In zoo'n geval ga ik maar zitten, mij uiterlijk strak-houdend en langzamerhand hoor ik dan hoe langer hoe duidelijker van binnen een woordlooze stem, die mij zegt hoe ik moet doen, want mij een raad geeft, waar mijn daagsche kop heelemaal niet aan gedacht had, en dus ook niet uit zichzelf toe gekomen zou kunnen zijn. Andere goede en redelijke, dus maar niet wildweg met woorden morsende menschen blijken óók zoo iets in zich te voelen: ze zinspelen er tenminste wel eens vluchtig op en noemen het dan hun geest of hun ziel. En zoo wil ook ik wel doen met datgene wat ik in mij merk: ik wil wel zeggen, dat het mijn ziel is, maar daarmeê - ik had toen reeds een zeker soort van gezond-verstan- | |
[pagina 587]
| |
dige nuchterheid in me, - ben ik nog niet veel verder gekomen, want ondanks dat mooie woord, sta ik eigenlijk nog op hetzelfde onzekere plaatsje van niets weten en steeds zoeken als waar ik altijd heb gestaan. Op de hier beschrevene manier - ik herinner het mij nog allerduidelijkst - redeneerde ik spontaan in mijzelf toen ik tusschen mijn 17e en 18e jaar er voor het eerst toe kwam, om mijzelf te beschouwen en dan te ontleden rustig en precies. Ik voelde mij voor het eerst toen plotsling van binnen-uit sterk aangezet daartoe. Doch ook reeds in vroege kinderjaren was ik langzaam-aan begonnen mijzelf te bespieden en te overdenken, daar ik toen herhaalde malen op elken dag kortere of langere standjes kreeg van een later als waanzinnige gestorvene stiefmoeder, die mij verweet, zonder dat ik dat begreep - ik zat altijd maar stil te lezen, want mocht uit eigen beweging nooit opstaan - waarom het zoo erg was, dat ik bv. mijn droge hand een oogenblik op het heel gewone tafelblad of als mij dit was verboôn van achteren legde om mijn hoofd. Ik moest ze op mijn knie houden, er alleen een even latend zien als ik een bladzij had om te slaan, - want dat behóórde zoo, snibde mij het mensch toe, dat blijkbaar reeds op 46-jarigen leeftijd - ik was toen twaalf - niet goed meer wist wat zij zei. Zoo, door die abnormale bejegening, ben ik er reeds als kind toe gekomen, om mijn Binnenste te bestudeeren en precies op mijzelf te letten in alles wat ik deed of zei. En dus kwam ik er ook toe te merken, dat niet zoozeer mijn kinderlichaam, wat ik zwak wist en mager zag, er op aankwam, maar wèl het sterke wat ik binnen in mij voelde, en hetgeen toen het eenige was, waar ik vrede door vond.Ga naar voetnoot1)
***
Ik liep, zooals ik zeide, op die wandeling te denken over de dingen en mijzelf, en het verband dat tusschen die aparte wezenlijkheden te ontstaan kwam door mijn zien. En gedurende een volgenden loop op den toenmaligen Oosterdoksdijk - het zal daar nu wel anders heeten - wou ik even spontaan hetzelfde | |
[pagina 588]
| |
probleempje, het verband tusschen de dingen en den mensch, wat ik nog in mijn achterhoofd voelde woelen, opnieuw gaan overwegen, doch al heel gauw ging ik mij mismoedig voelen, want het leek mij of mijn hersens verduisterd waren: ik schoot er niet mee op. En ik richtte mijn hoofd dus, en keek, een beetje verveeld, over het IJ heen, en dacht verdrietig in mijzelf: ‘ik zou wel achterover op een van die breede grauwe golven willen liggen met gesloten oogen en mij mee willen laten glijden nu eens wat hooger en dan weer wat lager altijd maar door, totdat ik eindlijk van niets meer wist.’ Doch door dat niet meer voor mij uit. maar ingespannen ter zij naar het wijde water turen, stootte plots onzacht mijn voet tegen een los op den ruwen oneffenen weg liggenden steen. Een beetje verschrikt raapte ik hem op en boos wou ik hem tegen de helling van den dijk naar beneden smijten, zoodat hij naar het water zou komen te glijden en daar verzinken, doch ik bezon mij opeens, en bleef hem in mijn hand houden en keek er aandachtig naar. Hij leek mij half zoo groot als een struisvogelei, zooals ik er wel eens een in Artis had zien liggen, toen ik als 11-jarige knaap met mijn dertien jarigen vriend Johan Korte, wiens tante Mevrouw van Veen van Voorthuijsen (op den Binnen-Amstel) lid was, iederen Woensdag- en Zaterdagmiddag meemocht, om naar ‘de beesten’ te zien. En door die ruwe aanraking van mijn voet met de werkelijkheid, werd het toen plots me of mijn hersenen hun vage droomrigheid verliezen gingen, en ik redeneerde weer diep-inwendig sterk en vast, precies zoo als op de vorige wandeling: ‘Wat is dat onbreekbare ding, dat ik daar in mijn hand heb?’ vroeg ik mijzelf. ‘Het heet een stuk steen, en dat is het ook. Doch “steen” is niets anders als een door menschen verzonnen woord. Dus wat is dat brok nu van binnen tot in zijn diepsten, fijnsten grond? Niets anders als een aaneengehechte verzameling van millioenen maal millioenen atomen, zooals ik op de H.B.S. van (den leeraar in de scheikunde) Dr. H.C. Dibbits heb geleerd.’ Maar plotsling doorschoot mij toen de mij verrassende, want verschrikkelijk-vreemd lijkende, ja, mij in de eerste dertig sekonden haast griezelig-schijnende gedachte: ‘Hoe zit dat nu? Die atomen, zooals ze genoemd worden, zijn niet alleen onzichtbaar-klein, maar moeten zelfs onwezenlijke, want niet inderdaad | |
[pagina 589]
| |
bestaande deeltjes zijn. Immers iets wat in het geheel geen afmetingen, dus absoluut geen lengte, breedte en hoogte heeft, zooals alle materie die toch hebben moet, kan onmogelijk stoffelijk bestaand worden genoemd. En toch praten Dr. Dibbits, en ook Dr. van Hennekeler, die gemoedelijk-bezadigd en met de lippen nauw merkbaar smakkend altijd deftig-parmantig heen en weer stapt met zijn korte breede figuur langs de voorbank van de klas, waar ik, denk ik, omdat ik mij onbewegelijk houd en dus zijn proeven nooit in de war stuur, altijd mag zitten, Dibbits en van Hennekeler, zeg ik, spreken er altijd over alsof die atomen wezenlijk-bestaande deeltjes zijn van vaste stof.’ Zoo redeneerde ik in mijzelf als 17-jarige knaap als ik, na afloop van de lessen in physica en chemie, nog wel eens toevallig nadacht over wat ik daar geleerd had; want zooals ik reeds zei, ik wou altijd alles begrijpen met rustig-scherpen geest. Doch ik werd er volstrekt niet uit wijs, uit dat overigens iederen niet van nature wijsgeerigen geest onverschillig latende probleempje, en zoo kwam ik ten slotte, als twintigjarige eerst, tot de zij 't een klein weinig voorbarige konklusie dat er eigenlijk niets in waarheid kan gezegd worden te bestaan dan de diepste innerlijke Algemeene Geest, van welken ik zelf niets meer dan een uitloopertje kon heeten, omdat ik er iets van merkte, dat mij denken en voelen deed, in mijn achterafste Binnenst, en Die, zoo moest ik als verstandig mensch wel veronderstellen, ook achter alle andere levende wezens, menschen zoowel als dieren, ja, zelfs achter het zoogezegd-onlevende stoffelijke zat. Want, ik herhaal het: immers ik heb het reeds in vroeger jaren wel eens even aangeduid: de Materie, dus het door ons geziene en gevoeld worden kunnende, want aan onze eigene door onzen wil bewogene materie weerstand biedende, bezit geen waarachtige, onverganklijke, onbewegelijke substantie - de exakt-onderzoekende, experimenteele wetenschap heeft het dan ook proefondervindelijk tegenwoordig aangetoond - de eenige waarachtig-bestaande dus onverganklijke substantie, die gezegd kan worden er achter te zitten, is geen stof, maar toch.... ook geen geest in den zin, dien wij aan dat woord geven, doch heel iets anders, wat niet bevracht is met onze vervelende, slechte of goede menschelijke eigenschappen, doch leeft en werkt in volkomen vrijheid, boven alles uit, zooals de diepste naturen, die ooit als | |
[pagina 590]
| |
menschen geleefd hebben, of tegenwoordig bestaan, als zij in zichzelf neerdalen, ver van alles af, óók in hun verbeeldingen en evenzeer in hun denken doen. En op de hier beschrevene wijze diep denk-voelend, al vermocht ik het destijds als jongmensch nog niet zoo precies onder woorden te brengen, kwam ik er in mijn eerste verzen wel eens toe, om het Aanzijn te noemen een ‘Droom’. Waarop dan de naïeve, want zooals die heeren gewoonlijk zijn, zonder diepe auto-psychische voorstudie zichzelve eindeloos veel hooger en knapper dan de meest doorwerkte literatoren vindende doorsneê-recensenten - zij wanen zichzelf onbewust, bovenaardsch bedreven in dingen. waar zij nooit aan deden alleen maar omdat zij zich door andere slechts zeer weinig meer doorwerkten dadelijk gedrukt zien - waarop die goedmoedige heeren, zeg ik, dan vlot verkondigden, dat, als ik de wezenlijke werklijkheid voor een droom hield, dit natuurlijk bewees, dat ik zelf een droomer, en wel een zeer onnoozele, immers geen enkel spoor van wezenlijke intelligentie vertoonende was. O, terwijl ik toen reeds op mijn studentenkamer den heelen dag zat te werken, gestadig hard te werken in de letteren, waar ik, krachtens mijn innerlijkst wezen, iets in bereiken wou, gelijk ik thans, zooals ik toen reeds somtijds vóór mij zag, maar mij dan onmiddellijk korrigeerde, inderdaad geslaagd ben om te doen, - hadden, zeg ik, de menschen die mij toen bespotten, in geen enkel opzicht iets eigens gedaan, zoomin als de lieden van tegenwoordig dat doen die niets van mij en heel weinig van mijn vak weten, en toch maar doorgaan met snauwen en zeuren en afkammen, zooals men dat soms ziet doen over heel andere dingen door oude juffrouwen, die men met elkaar praten hoort in een tram-wachtlokaal. Doch dat ik geen ongelijk had in mijn psychische bevinding, dat het Aanzijn iets heeft van een droom en dat er niets waarachtig dan het Eene-Bovenzinnelijke bestaat, is nu wel, zeg ik, gebleken uit de allernieuwste bevindingen der alles experimenteel onderzoekende en dus zuiver-zakelijk blijvende exakte wetenschap (om zeker er van te worden, dat ik mij hierin, zooals ook altijd geheel en al houd aan de feiten, heeft men bv. slechts te lezen: ‘L'évolution de la Matière’ van Dr. Gustave Le Bon, 1905). Toen ik deze waarheid echter gevonden had - ik ben sedertdien | |
[pagina 591]
| |
altijd van haar onweerlegbare juistheid overtuigd gebleven - nl. dat het materieele in zijn allerdiepst wezen heel iets anders als, ja, eigenlijk het tegenovergestelde is van wat het ons voorkomt te zijn, - hield ik haar stil vóór mij. Want den allereersten keer, dat ik er iets over opwierp, wat in een gesprek van mij met Jacques Perk gebeurde - ik legde hem bedaard en precies-redeneerend de argumenten voor, door wier kracht ik tot mijn nieuwe Zijnsbeschouwing was gekomen, - en ik deed dit om door hem weersproken te worden, daar ik zelf nog niet goed weg met mijn geestlijke ontdekking wist - keek hij met licht-verbaasde oogen mij eerst een paar oogenblikken aan, waaruit ik merkte, dat hij van mijn kalme redenatie geen enkel woord had begrepen, en hij barstte toen uit in een hartelijken jongemannenlach met - zooals hij dat altijd placht te doen, - een flauwe jongensmop aan het eind. En ik deed er dus voortaan over zulke abstrakte en toch tegelijkertijd zeer reëele kwesties het zwijgen maar toe bij hem, daar ik er toen volkomen zeker van was geworden - ik had iets soortgelijks al meer bij hem ondervonden, - dat zijn hersenstel wel zeer gevoelig en verbeeldingsvol was, maar toch nog geen spoor van aanvoelings- en begripsvermogen voor zulke zuiver-wijsgeerig-realistische, maar hèm ‘buitenissig’ lijkende kwesties bezat. Zooals mij dat trouwens verder altijd bij het meerendeel mijner tijdgenooten eveneens het geval is gebleken te zijn. Al wist ik toen echter nog niets van filosofie - wijsgeerige boeken had ik nog nooit gelezen - ik voelde, krachtens mijn innerlijke stem, dat ik, ondanks het spotten van mijn trouwens evenmin als ik zelf, in metaphysisch-abstrakte kwestie's geschoolden vriend, volkomen gelijk in het resultaat van mijn denkend onderzoek moest hebben. Maar ik had mij in heel andere dingen te bekwamen - perfekt Grieksch en Latijn moest ik leeren, - en dus dacht ik er maar niet meer aan. Totdat ik eindelijk op een goeden dag, zooals ik dikwijls deed langs de boekenstalletjes op de toenmalige Amsterdamsche Botermarkt wandelend, de geschiedenis van de Leer der Aangeboren Begrippen van prof. C. Bellaer Spruyt zag liggen, en dat, van binnen daartoe aangezet, voor f 1.80 kocht. Het was het eerste wetenschappelijk-serieuse wijsgeerige boek dat ik in handen wist te krijgen, en ik ging het precies bestudeeren, hoofdstuk na hoofdstuk, ieder hoofdstuk overdenkend, | |
[pagina 592]
| |
zooals ik dat van nature nog steeds met alle boeken doe, die ik lees, en kwam eindelijk mij woord voor woord alles er van eigen makend tot de mij blij verbazende ontdekking, dat de gedachte, waartoe ik zelf wel eens was gekomen, maar die ik mij dan weer voor een poosje ontgeven had, een waarheid inhield, die door een groot filosoof als Bisschop Berkeley bv. óók was ontdekt, en toen in samenhang met zijn overige gedachten tot een ingenieus in elkaar gezet wijsgeerig stelsel was gemaakt. Maar ik verhief mij toen volstrekt niet op die blijkbaar-objektieve vondst van mij, in mijzelf, zoomin als ik dat later ooit gedaan heb, op iets ook maar van het vele nieuw-sterke in doorwerkte voeling en psychische gedachte wat de Geest, Die in de diepte achter alle menschen leeft, maar Die slechts in zeer enkelen door hun hersens heen naar voren komt, mij als het ware in gaat blazen, wen ik mij sterkwillend op mijn dieper Wezen bezin. Ik heb mij tegen niemand ooit pedant gedragen, omdat ik dat óók niet ben in mijzelf: voor mijzelf voel ik mij heel gewoon, geregeld over alles, buiten mijn daagschen expressen wil om, volkomen-rustig nadenkend, en als uit die halfbewuste geestlijke beweging dan plotsling resultaten rijzen in verzen of in proza, die 'k stil voel dat niet banaal zijn, daar zij mijn geweten pleizier doen, omdat ik ze nooit bij andere heb gelezen, dan schrijf ik die voorzichtig op, zooals ik als zeventienjarige, en natuurlijk nog niet volkomen-rijpe jongen daar reeds een enklen, heel enklen keer spontaan mee begon. En die productiviteit, die nooit innerlijk-koel, dus niet oppervlakkig-nuchter is, maar die vroeger alleen een daadwerkelijke wist te worden in plotselinge door de omstandigheden ontstane oogenblikken van de overweldigende, maar dan spoedig weer harmonisch gewordene emotie, die voortbrengingsmacht, herhaal ik, van ontroeringen en gedachten is thans, nu mijn uiterlijke omstandigheden niet meer, zooals in vroeger tijden, haar naar ondren drukken, veel meer energisch naar boven weten te komen om daar een konstant verbond te sluiten met mijn dagelijkschen buitengeest, zoodat ik nu veel geregelder schrijf dan voorheen.
***
Het is goed, dat dit en al het overige, wat ik mijn heele leven door, van tijd tot tijd, over mijn uiterlijk en innerlijk wedervaren, | |
[pagina 593]
| |
gelijk ook zoovele andere auteurs dat deden, heb te boek gesteld, door mijn psychischen Binnengeest, die dat alles precies voor zichzelf is blijven voelen, zonder dat mijn Daagschheid er aan dacht, naar mij omhoog wordt gestuwd, ter weerlegging van alle vreemde verzinsels, die ik wel eens terloops gewaarwerd, dat hier en daar over mij de ronde deden en soms nog blijven doen. Terwijl ik nooit over iets ook maar van mijzelf tegen anderen opgeblazen heb gedaan - ieder, die mij persoonlijk ontmoet heeft, kan dit getuigen: ik zit eenvoudig maar, sinds mijn 20e jaar, een grooter of kleiner aantal uren iederen dag, stil te arbeiden aan mijn schrijfbureau, ingespannen werkend, want lezend en denkend en als ik den geest over mij voel komen, vaardig en akkuraat in mijn woorden weergevend alles wat er in mij omgaat, bezield door dezelfde inwendige drift, die gelukkig ook nú nog in mij bestaan blijft, - zit een zeker aantal van mijn waarde landgenooten, die mij nooit lezen, of als ze dit een enkel oogenblik wèl schijnen te doen, allervluchtigst te werk gaan, en dan aan alles op schampere wijze, een heel verkeerde uitlegging geven, zit een zeker aantal menschen, zeg ik, die van literair toeten noch blazen weten, want nooit diepdenkend voelden - het eene geslacht der hunnen volgt hierin nu reeds 50 jaren lang op het andere - maar aldoor weer te verzekeren, dat ik niet alleen geen begaafdheid, maar zelfs geen geestlijke wilskracht, laat staan dan eenige andere menschelijke voortreflijkheid hebben zou. Maar al vind ik dit van tijd tot tijd natuurlijk alleronpleizierigst en deed ik mij dus toen ik jonger was, nog wel eens duchtig gelden in sterke woorden, die precies zeiden waar het op stond, dat hielp mij bij die in psychisch opzicht weinig gevorderde lieden niet veel: zij en hun lateren bleven een halve eeuw lang telkens maar weer te kennen geven, zooals men dat ook soms onbeschaafden uit de achterbuurten op straat kan hooren doen, als iets in het voorkomen of de kleeding van andren hun niet bevalt, dat ik niet alleen geen wezenlijk literator was te noemen, maar zelfs niet waard was om behoorlijk bejegend te worden, zooals de eene beschaafde ontwikkelde mensch ondanks al onderling verschil van opinie, dat den andere pleegt te doen. Dat begon reeds op mijn 20e jaar, toen de literatoren van dien tijd mij meer of minder minzaam verzekerden, als ik hun iets liet zien of inzond, van hetzelfde eerste werk, wat men thans soms, | |
[pagina 594]
| |
even dwaas, ver boven zijn wezenlijke waarde pleegt te verheffen, dat ik eigenlijk geen grein talent bezat en zelfs niet op verstaanbare wijze korrekt Hollandsch te schrijven wist. Ondanks dat er hier in alle perioden onzer letterkunde een aantal voortreflijke auteurs hebben bestaan, heeft toch het zich groot-houdende gelief-hebben, in de gewone daagsche recensie's, het hoogste woord gevoerd met een doffe brutaalheid waar men in het fijnerbeschaafde buitenland, als het daar eens bij ongeluk een oogenblik geduld zou zijn, geen gewicht aan zou hebben gehecht. Maar hier in ons goede, brave, doch over het algemeen een beetje eng-egaal verstandelijk blijvende, want niet veel nieuws of bijzonders in zijn eigen Diepte vindende Holland, gaat het op zeer weinige belangrijke uitzonderingen na, dus meestentijds heel anders toe. Ik herinner mij bv. dat mijn in vele opzichten fijner-inzichtig dan alle andren zijnde leeraar Dr. W. Doorenbos, wen hij in 1878, soms een enkel oogenblik ophield tusschen zijn mij levendig instampen der eerste beginselen van 't Grieksch en Latijn, op zijn studeerkamer in de Amsterdamsche Jacob van Campenstraat, mij wel eens grappige staaltjes vertelde van de malle zakelijke vergissingen der toenmalige Hollandsche Pers, zoowel als van de onwetende verwaandheid, waarmede zij deze vol bleef houden tegen alles in. En óók van de dwaze sarcasmen dier Pers over alles wat zij niet in staat was met haar eigen ‘ingenium’ te doorzien. En als bewijs haalde die nu reeds 29 jaar in het Eeuwige vervloeide goedmoedige aan, dat de (ook thans nog altijd niet genoeg gewaardeerde) Potgieter door het Hollandsche doorsneêrecensentendom, dat in diens tijd de sufste rijmende onbeduidendheden (waar men thans gelukkig niet meer aan denkt) tot den hemel verhief, vrijwel werd verwaarloosd, ja soms een haatlijkhied moest verduren om zijn ‘onbegrijplijkheid’. Terwijl toch Potgieter's tijdgenoot Da Costa, zeg ik zelf thans, die wel door den gang zijner verzen, dus van zijn echt sentiment, en ook op menige plaats door zijn geestlijke verbeelding een groot dichter bleek, maar die toch volstrekt niet voor iedereen duidelijker dan Potgieter wist te schrijven, destijds algemeen werd geprezen als een onovertroffen poëet. En dat kwam eenvoudig, omdat men in ons ook thans nog over het algemeen, een beetje literair-achterlijke gemeenschappelijke vaderland in tegenoverstelling tot andere landen, nog altijd | |
[pagina 595]
| |
dichtwerken blijft beoordeelen niet vóór alles, naar het échtgevoelde, het diep-persoonlijk-poëtische, en dan volmaakt-harmonisch en vlekkeloos precies-zuiver-gezegde er van, maar hoofdzakelijk naar de heel toevallige en weinig-beteekenende omstandigheid of de keurende kritikus zich zelf dadelijk vereenigen kan met de gedachten en voorstellingen die hij er in vindt, en waarmeê hij dientengevolge van te voren reeds door de lektuur van andere dichters volkomen vertrouwd moet zijn geweest. Iets nieuws, dus iets wat in essentie bijna geheel en al anders is als al het vorige, wordt in Holland altijd een beetje wantrouwend aangezien en men vermijdt het dus maar liefst. Diep-innerlijke, rustig-fijne psychische inspanning getroost men zich liever niet. Men ziet, evenals alle eens voor al gegrondveste eenvoudige naturen, zooals het meerendeel der goed-rustige Hollanders nu eenmaal is, niet gaarne iets ongewends: men blijft liever bij wat men heeft. Want alles staat stevig en dient stevig te blijven, zooals het nu eenmaal gegrondvest is, omringd door hooge dijken van stellige opinie, evenals de grond-zelf des lands stevig wordt verdedigd door de van zelf zich verheffen gegaan zijnde bergen van zand tegen de anders alles genadeloos overstroomende zee. Doch, ik zelf, die mij door mijn gemengd voorgeslacht, waarover ik in een vorige maand het een en ander meedeelde, mij allerdiepst van binnen dus zuiverpsychisch en aesthetisch, steeds een klein beetje anders heb gevoeld en gezien en gedacht dan de doorsneê mijner landgenooten, dat in literaire kwestie's van ouder op ouder gewoon is geweest om te doen - ik heb mij nooit heel langen tijd laten ontmoedigen door de weerstreving der Hollandsche betuttelaars, die reeds in 1880 aanvingen te probeeren de poorten der Hollandsche letteren, psychisch weinig inzichtig maar door hun vereende krachten destijds sterk, bot gesloten te houden voor mijn neus. Ik ben echter een echte Hollander door mijn psychische konstantheid, die zich nooit door iemand of wat ook van zijn eigenen steeds rechten geestlijken weg liet brengen, neen, die daarop, dus op wat hij onbewust-sterk in zich voelde en voor zich bleef zien, steeds onverdroten voortging ondanks alle beschimping en andere lage bejegening door een tijdje lang inwendig-slim want dwaas-eerzuchtig maar ten laatste toch onvoldoende geestlijk-sterk gebleken tijdgenooten, die mij kalm-gezegd het licht niet in de oogen gunden | |
[pagina 596]
| |
en die dus hun opperste best deden mij redenloos dus reddeloos in de sloot te duwen, opdat ik daar zou kunnen gaan verstikken, omdat ik het menigmaal gewaagd had, hen mondeling te weerleggen en dan op mijn stuk te blijven staan, daar ik wist dat het waar was wat ik in mijn eenvoud zei, want van uit de rustige onbegrensde Diepte, die ik, gelukkig, levenslang achter mij bleef voelen, bedaard kwam rijzen naar mijn gelaten-sterke hersens en mijn mond.
* * *
Die menschen hebben nu tot mijn leedwezen hun laatste lotsbeschikking ontmoet, hetzij doordat zij overleden, hetzij doordat zij te gronde gingen op een andere nóg treuriger manier, doch door de geheime Inkracht die ik onder alles door gestadig in mij bleef voelen, en die mij gelukkig steunen blijft, mag ik, die eens half-dood lijkend, geboren wierd, en die in mijn kinderjaren telkens, op den dood af, ziek ben geweest, gelukkig op mijn tegenwoordigen leeftijd, nog recht-omhoog staan, zonder eenig merkbaar teeken, 't zij uiterlijk of innerlijk, van den ouderdom. En wel, omdat ik mij nooit of te nimmer door het Aanzijn heb laten meesleuren, doch gestadig in alles mijn eigen beste sterkste Binnenst ben gebleven, uitsluitend doende wat dit mij toeliet te doen met zijn eigen woordlooze stem. Doch, ook dáárom, dat ik zooveel om mij heen zag verwazen en eindelijk geheel verdwijnen, terwijl ik toch in mijzelf steeds dezelfde inwendige Kracht bleef voelen, die, zeg ik, met kalme schoon blijde bescheidenheid, eer nog groeide dan afnam, ben ik hoe langer hoe vaster gaan gevoelen, dat het heele menschelijke leven, en alles wat wij tot in de verste verten van het Heelal met de voor dat vèr-gezicht dienende instrumenten kunnen gewaarworden inderdaad niets dan een droom is, want de voorstelling van zijn eigen wezen, die de groote Inwendige Wereldgeest altijd bezig blijft voor Zichzelf te vormen van zijn eigen diepst Zijn. En ik voel mij rustig-blij, nu deze psychische weting mij aan den horizon van mijn Binnenwezen langzaam-aan ging dagen, omdat ik nu weet, dat wat mij reeds in mijn jongens jaren plots soms zonneklaar werd, maar dan weer eensklaps wegzonk in mijn wijde Achterzijndheid, heel iets anders is geweest als een malle knapen-fantasie. | |
[pagina 597]
| |
Het leven is een droom, ja, het heele Aanzijn, dus al het zichtbaar bestaande is zoo te noemen, doch geen droom van u of mij, lezer, wij zijn zelf slechts deelen er van, maar wèl een droom, die naar onzen geesten, die deelen van den Algemeenen Geest omhoog wordt gezonden door dien Eeuwigen Bezieler, die niets anders wenscht als Zichzelf bewust te worden tot in zijn allerversten Grond.
* * *
Waar heeft Kloos het nu weer over? zullen sommigen, die niet gewend zijn, met hun binnenste wezenlijkheid te verkeeren, vermoedelijk kunnen vragen, als zij deze den diepsten grond van mijn innerlijkst werken, want denken, blootleggende beschouwing vluchtig, alsof het hier een dagblad-artikel gold, hebben doorgezien. En andren zullen weer met niets-rakende inwendige scherpte zeggen: ‘Hij heeft het weer over zichzelf.’ Doch dan zeg ik bedaard-eenvoudig: ik heb het nooit over mijzelf; dat zelf kennen alleen mijn huisgenooten die mijn daaglijksch doen en laten gadeslaan en dus daarover oordeelen mogen, mijn vrouw bv. reeds nagenoeg een derde eeuw lang. Neen, ik heb het altijd uitsluitend over wat ik binnen in mij op voel stuwen, en waaraan ik kalm gehoorzaam. 't Is dezelfde verre geestlijkheid, die ook achter u moet schuilen, maar aan welke gij niet gehoorzaamt, omdat gij voortdurend te veel luistert naar uw eigen kleine zelfheid, die gij verkeerdelijk als uw eigenst Ik voelt, maar die u alles wijsmaakt, omdat gij, dat is uw kleinste helft, dat zelf, o, zoo graag wil. Ik wou alleen mijn inwendigst Wezen verklaren, dat niet mijn gewone zelf, maar iets heel anders is, ofschoon het in mij aanwezig blijft en dat o.a. De Nieuwe Gids heeft gesticht en deze nu reeds een halve eeuw stand heeft doen houden. Daarover, over dien Geest alleen heb ik het altijd, met al de reëele bijzonderheden, die dienen kunnen om zijn ontstaan en voortgang te verklaren. En die Geest, dien ik steeds aanwezig in mij voel, als ik van mijn gewone dingen een poosje àf ben, heeft mij altijd het heele Aanzijn doen zien als een hyper-psychischen droom, voor welke waarheid ik nu ook hier weer eenige bewijzen heb bijgebracht. En ik kwam er toe, dat alles hier uiteen te zetten, omdat het voortreflijke boek, welks titel aan het hoofd dezer studie staat, | |
[pagina 598]
| |
mij óok voorkomt een droom te zijn. Men moet het lezen: het loont in alle opzichten de lichte moeite; de stof ervan is schijnbaar reëel, maar toch ook oogenschijnlijk evenzeer fantastisch, zoodat men zich onder de lektuur voortdurend blijft opgewekt voelen, om het te volgen tot het gelukkige eind. Ik zeg niet veel van dit boek hier, doch de menschen kunnen volkomen afgaan op de verzekering mijner mij nu reeds vijftig jaar, want van dat ik Jacques Perk's letterkundige waarde, die eerst algemeen ontkend werd, voelend, want ziend en hoorend en ook begrijpend ontdekte, bijgeblevene psychische helderziendheid, die mij allerlei waarheid doet voelen en schoonheid openbaren, waar andere menschen door de geestlijke nonchalance hunner van minder diepe, heel andere dingen vervulde hersens, anders geheel en al vreemd aan zouden gebleven zijn. |
|