| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DXCVI.
Ziel, die van kind reeds draagt me omhoog met wijde Liefde, o, vlecht
Die Liefde en Kracht tezaam me als hooge Schoonheid, lijk met kleuren
Kristal straalt. Als schraal-teedre Knaap al voelde ik traag mij beuren,
Wen plaagde 't Leed me, in 't Eéne, Oneindge, Al-Eeuwige, Dat hecht,
In al mijn Levenstij'n, mijn sterflijk Zijn, als trouwen knecht,
Aan 't Verste, waar 'k in Werk en Denken stil naar hoor. O, Deuren,
Zoo klaagde ik vaag, stroef-hakend vaak, o, scheiding, die 'k snel scheuren
Van-één wil, om te gaan naar 't Eerste, In-eigenst-Koele en recht
Te staan daar, vredig-vragend, kalm-eenvoudig. Deed 'k ooit slecht,
Want tégen-in wat Gij geboodt mij? Gij alleen kunt keuren -
En ánders géén - hoe 'k léefde en voelde. Ik liet geen uur mij sleuren
Wèg van Uw Diepte, waar 'k weer in verdwijn eens, en die legt
De strenge Taak me op, sinds 't al-eerst hier aadmen, om gerecht
Te zijn en blijven tot 't allaatste, vredige Gebeuren.
| |
| |
| |
DXCVII (Variant van DXCV).
Al voelde ik woest soms, diep-onjuist nooit was 't wat 'k schreef of zeide:
'k Werp, wierp naar buiten niet me, eer 'k wéét. Dies scherts 'k om de ijdle Bent,
Die leeg in 't babblen, lijk bij 't pennen, langs 't Gerechte rent,
Zonder 't puurst Voelen van zijn eigen Binnenst stil te beiden.
Als knaap reeds liet 'k mij nooit in 't Groote door de Griffen leiden,
'k Hoorde alles aan, maar dacht dan ná diep zélf, ofschoon gewend
Naar ijzren Huis-wil strikt te doen, eenzaam als kleine vent,
Lijk 't moest wel. Doch als niemand mij nabij was, blij, vrij breidden
Uit zich, als Sterkers van mijn álle Onjuistheid willen mijden,
Gezichten en Gedachten. 'k Lief 't Mysterie, Dat mij ment
Want voel getroost, dat 'k wierd, door 't Eeuwge, een langs zoo meer Verwijde.
Die 't Goede wil en deed en doen blijft, rustig staeg present,
Waar noodig, kalm te handlen, en wen dit niet slaagt, te strijden
Met ondoorwerkte halve Zielen, die 'k heb onderkend.
| |
| |
| |
DXCVIII.
Neen, toen 'k ‘satiren’ schreef, niet waren dat satíren: 'k dichtte
Steeds wat de diepste Geest mij zong van zelf. Ik leef in breed
Puur-psychisch Willen, dat geen kwaad wenscht, maar mij krachtig deed,
Als de eerste Drift voorbij was, zonder ongerecht betichten
Van iemand aêrs, de dingen zeggen lijk zij zijn. De Wichten,
Zwak-psychische, die sloegen me eens in diepen Nijd, ik weet
Als geestlijk Ziener, dat ik zélf eerst, maar dan, forscher, smeet
De verste Wereldgrond hen neêr. O, 't vreemd-mystieke Lichten
Dat over alles mij gewierd, hoe langs zoo meer, daar 'k Plichten,
Mij opgelegd door 't Zijn der Dingen, nooit vergat. Al Leed,
Hoe zwaar soms me overstormend, wierd 'k nu kwijt. Ik was nooit wreed
Noch week, neen, slechts rechtvaardig, daar 'k mijzelf staeg streng blijf richten
Naar Dát, wat 'k voel, want ken, als 't Ware, zoodat 'k nimmer zwichtte
Voor Boozen, schoon zij moorden wilden mij met giftgen beet.
| |
| |
| |
DXCIX.
Grof-jokkend Praat-kabaaltje van der Valen waan, die smaadt
Me om àl van dat 'k heel jong was, totdat kalm thans, òngebroken
'k Nog even zielvol-stèrk sta, trotsch nooit, maar ook nooit gedoken
Voor 't Lage met mijn zware Kracht van staêge Zieledaad.
Wàt, volk, verstijft ge u stug in schimpend klein-doen, schoon geen baat
't U schenkt noch andren? 'k Noem geen Satans u, neen, onverstoken
In wilde woorden, zal 'k u toonen, in slechts vluchtig strooken,
Der diepste Waarheid, hoe gij, nooit mij wetend, dwaas mij haat.
Door diepsten Stuw ben 'k Geest, die niets ooit schreef vóórdat ontloken
Hem wijde Bloeiingen want Groeiingen, en die geen kwaad,
Om kwaad te doen, ooit deed, ofschoon hartstochtlijk koken
Hij ging in 't Diepste, wen wat lieden, die zeer vaak geen raad
Wisten met eigen gal, op hèm haar spuwden. O, wen 'k laat
Verga, voel 'k: op onnoozle Braven heb 'k mij nooit gewroken.
| |
| |
| |
DC.
Elk mensch leeft aêrs als wil zijn vijand: Och, een wijde Vijver
Leek vaak mij 't Leven, waarin visschen zweven en vlug happen
Naar wat zij zien, zich wendend heen en weer, ja, gretig gappen
Al wat zij krijgen kunnen met nooit eindigenden ijver.
Geen Wezen is daar rustig: altijd vliegt koud lijfje aan lijf er
Voorbij, lijk ook op 't land veel wezens doen: maar visschen klappen
Niet eigen wanen rond als heel preciese waarheid: rappe
Maar stomme zieners zonder dommen nijd, dus vrij van nijver
Verzinnen en verbreiden zijn ze onschuldig: vredig blijf er
'k In mijn Verbeelden soms naar zien, gelijk voorheen 'k met stappen
Moede, soms ging ten oever en bekeek hen, toen 'k, half-slappe
Want levensmoedelooze, liep door Bussum. Och, de Drijver
Der Geesten, de Eene, gunde mij wat rust toen. Slechts wat stijver
Voelde ik mij worden, wen 'k den Halve zag, die koud bleef trappen.
| |
| |
| |
DCI.
Als kind was 'k diep-in vriendlijk: schijnbaar-broos, doch sterk als staal,
Door 't alle zware plotse ziekten overleven, bleken
Mijn lange, schrale, slingerende leden en mijn bleeke
Magere facie met half-staamlende, aarzelende taal.
Soms keek, bij 't wasschen, 'k in antieken spiegel naar 't fataal
Gelaat, dat schaars bewoog, maar waaruit beêvol-lichtend keken
Klare oogen, vreemde, die bevielen mij, want soms me een teeken
Gemoedlijk, kort slechts glanzend, gaven van een ideaal
Meelijden met mijn Lot. Verrast diep aêmde ik dan, doch vaal
En dof werd me alles gauw weer. Droog dan wendde ik mij, want breken
Liet 'k nooit mij door mijn stille pijnen, neen, een slappe, weeke
Boy, veer tien-jaarge, was 'k geen oogwenk, schoon, een enkle maal,
Mijn vingren langs mijn vochtig-brandende oogen even streken:
'k Doorschreed mijn martel-leventje als een machinale paal.
| |
| |
| |
DCII.
Breed-vreêvol zal 'k mij weten, wen 'k verlies me in 't Eeuwig-Eéne.
O, verste Som mijns diepst-gevoelden Denkens altijd-door,
Van dat 'k, voor 't eerst, met der geharde, heldre Hersnen Boor,
Stil heendrong door de Wezens, die me op vreemd-doende Aard verschenen,
Maar dan na lange of korte glanzing weer op eens verdwenen,
Wijkend ter IJlte. Als knaap, als man, geduldig, de eenge schoor
Vind 'k in 't al Zien en 't zwoegend Denken, naast 't eentoonge Koor
Van Leegen, die nooit leerden, nijdig-suf op stijve beenen
Schrijdend en schamprend om mijn Levensvolheid. Och, teloor
Gingen zij vaak, maar andren rezen, wier dof zielsgehoor
Doof voor des zuivren Geestes zingend Zien, gestaeg met steenen
Gooien, lijk doen in dorp onnoozlen naar wie rij'n erdoor,
Want beter hun voorzien, dan zelf zij leven mogen, schenen.
O, 'k streef maar voort, tot 'k, oud, weer plots verzwijm in 't Eindloos-Eéne.
|
|