| |
| |
| |
Het gezellenhuis
Roman door Karel Damme.
(Vervolg van blz. 444.)
Het festijn (Vervolg).
Frank en ik stevenen nu linea recta (voor zoover als dat gaat) naar ‘de zusters’ toe.
Ah, in de verte herken ik er al een.
Herkennen, in zooverre, dat ze sprekend lijkt op haar mama.
Mevrouw de Reghtere in een jongere editie.
Of jong? Jong ziet dit meisje er ‘beslist niet uit’, zooals Weber zou zeggen.
Ze is tamelijk lang en slank. Donker van uiterlijk. Hautain. Het haar is zonder coquetterie en zonder ‘permanent wave’, glad als een helm over het kleine, fijne hoofd gekapt. Dit moderne jongenskapsel past volstrekt niet bij haar, overigens zeer vrouwelijke figuur, die, ook al weer zoo gewild-eenvoudig, gekleed is in zwarte kant.
We naderen, en....
Ziedaar, in het groepje, dat ‘Alice, de oudste’ omringt, is ook Weber aanwezig!
Maar wat ziet die Herman er vanavond op zijn voordeeligst uit. Gedecideerd, hij is nu een knappe, aantrekkelijke man, levendig, opgewekt, jong, met on deugend-glanzende oogen en lachende, blanke tanden.
We naderen; en, nu ontwaar ik nog een tweede persoontje in de groep, een alleraanvalligst kind, bruyant, blond; een wuivende lokkenkop.... een frisch, bekoorlijk ding. Ze is bovendien
| |
| |
‘schattig’ gekleed in een strak lijfje van wit satijn met een wijden, uitwaaienden rok van witte tulle, en hier en daar een toef rose bloemen. En zij flirt, - nu al! - met Weber, dat men, in het snelle gesprekvuurwerk de vonken hoort knetteren.
‘Ha! ben jij daar ook!’ lacht Weber. ‘Meneer de Reghtere’, zegt hij tot Frank, ‘zet gerust elders je gezelschapsplichten voort, ik zal Damme wel bij de dames introduceeren.’
Frank gaat verder. En Herman legt zijn hand op mijn mouw. En terwijl hij, in zijn overmoedige bui, me allerlei goede qualiteiten toedicht, begrijp ik opeens de rol, die hij speelt; hij is, zoogenaamd heel gewillig, het weggetje opgegaan, dat de moeder hem listiglijk heeft opgeduwd, maar van al zijn aanminnigheid ‘meent hij natuurlijk niets.’ Gekke Herman, hoe kan je toch zoo kinderachtig wezen....
Zijn oogen dagen me uit, om mee te doen aan het amusante spel. Maar zoo amusant vind ik het niet, en is het ook niet. Wij moesten die meisjes liever met rust laten.... want al gedragen zij en hun moeder zich niet waardig door hun ‘mannenjacht’, dat is nog geen reden voor ons, om hen in de maling te nemen. Ik voel dat als een, een beetje laffe plagerij, en ik doe er niet aan mee.
Trouwens.... zijn de meisjes wel zoo begeerig om ons te ‘vangen’? De donkere oogen van Alice staren me met een vreemde vijandigheid aan, alsof zij iemand, die zich bij haar indringt, op een afstand wil houden. Ten duidelijkste geeft zij te kennen: Van mijn kant zal niets worden gedaan, om u te winnen, mylord!....
De kleine daarentegen is argeloos. Of.... toont zich zoo.
Met een kinderlijke beminnelijkheid heeft zij zich thans tot mij gewend, en doet mij al de charme genieten van haar pure, kristalblauwe oogen. Over haar hoofdje heen knipoogt Weber tegen mij, en ik geneer me, want verbeeld me, dat Alice dien wenk van verstandhouding tusschen ons moet hebben gezien.
Zooiets moet hij laten, Herman. En ik zal hem dat zeggen óók.
Het gaat evenwel niet zoo gemakkelijk Weber even alleen te spreken te krijgen.
Daar ik het echter ernstig wil, lukt het mij ook.
| |
| |
We zitten naast elkaar op een rieten bankje in de serre, terwijl het overige gezelschap samendromt om een Pierrot-zanger, die bevallig en soepel op de vleugel-piano gezeten, de kleurige linten van zijn mandoline langs zijn wijde broekspijpen laat afhangen.
Weber, nog altijd in high spirits, zoemt de inleidende tokkeltoontjes mee.... Als de zanger zijn lied aanheft, keert hij zich opeens naar mij toe:
‘Hoe heb je 't, broer? Heb je nou lol of niet?’
‘Neen....’
‘Och, niet?’ zegt hij quasi-meewarig. ‘Kerel, ik heb alles meegedaan. Ik heb gegeten, gedronken, en ik ben vroolijk geweest. Ik heb gedanst, ja, waarachtig, - zoo'n beetje gestept langs de kanten, geflirt, gezwamd, de ouwe 't hof gemaakt, de twee jonge meisjes....’
‘Herman....’
‘De twee jonge meisjes 't hoofd op hol gebracht.... Kan jij ook op zoo'n resultaat van je avond bogen?’ pocht hij.
Ik zie wel, dat hij lichtelijk ‘angeheitert’ is, en dus waarschijnlijk niet toegankelijk voor mijn woorden zal wezen, maar waarschuwen wil ik hem toch.
‘Zou je er nou maar niet mee uitscheiden, Herman?’
‘Waarmee, jong?’ vraagt hij trouwhartig.
‘Met dat spel van jou. 't Is niet fair.’
‘Komkom, worden wij hier dan fair behandeld: ik laat me niet met open oogen in een muizenval....’
‘Stil, spreek niet zoo hard.’
‘Begin jij dan niet’, pruttelt hij. ‘Karel, je bent een ouwe teut. Neem alles toch niet zoo verdraaid loodzwaar op. Vind je de jongste niet jolie à croquer?’....
‘Neen, Herman, luister. Ik zag duidelijk aan de oudste, dat ze de plannen van haar moeder niet deelt....’
‘Misschien bevallen wij tweeën haar niet, kan voorkomen’, lacht Weber.
‘En ik zou 't verdomd beroerd vinden, als ze jouw knipoogje tegen mij had opgevangen.’
‘En wat dan nog’, zegt hij luchtig. ‘Karel, ouwe zanikpot, bederf mijn pleizier nou niet. Weet je, hoe die kleine heet? Iolette. Ze heeft 't me dadelijk verteld. Violette is ze gedoopt,
| |
| |
maar als kind noemde ze zich: Iolette. Aardig, hè? ‘Wel’, zeg ik, ‘een goede naam voor u: u ziet er uit, of u heel veel houdt van jool.’ ‘Dat is zoo’, zegt ze, ‘'s amuser, il n'y a rien de mieux.’
‘Wat een enorme contrasten, die zusters.’
‘Waarom niet’, zegt hij achteloos. ‘Mama de Reghtere heeft ze in soorten geproduceerd. Er is zelfs een roodharige dochter bij, overigens een heel mooi meisje, Sophie; ze heeft ook een heel goed huwelijk gedaan met Seyffaerts, weet je niet, die nu rechter is te Salatiga, of heb je hem niet gekend....’
Hij neuriet weder eenige maten mee van het lied. En ik denk: waar bemoei ik me eigenlijk mee. Als je probeert een man ergens af te houden, dan wordt hij er dubbel kepèngeng op. Toch.... die oogen van Alice laten me niet los. In dien vreemd-vijandigen blik was iets, dat mij trof. Er lag een poging in tot zelfverdediging, tot zelfhandhaving, die een soort van.... sympathiseerend medelijden in me wekte....
Neen, waarom dit meisje noodeloos te kwetsen? Ik kan me haar moeilijke positie zoo goed begrijpen. Ze wordt ouder, mogelijk loopt ze al tegen de dertig. De moeder verwijt haar zwijgend haar nog steeds ongetrouwd zijn. Natuurlijk is haar opvoeding er niet naar geweest, dan dat ze zelf haar brood zou kunnen verdienen. Bovendien.... de moeder, en misschien ook de vader, zou dat niet gedoogen. Waarom zoo'n ongelukkig kind nu nog te plagen, dat drie zusters haar heeft zien vóórgaan in het huwelijk?
Weber neuriet mee met den Pierrot-zanger:
Je crois que je suis un peu gris,
J'ai pris plus qu'il n'est raisonnable....
En hij kijkt me zóó ondeugend aan, dat ik niet boos op hem blijven kan. Allàh, waar bemoei ik me ook mee....
Toch zeg ik nog:
‘Flauwe, kinderachtige vent, die je bent.’
‘Nee’, zegt hij, ‘weet je, wat 't is? Ik heb te lang opgesloten gezeten in ons Gezellenhuis. Nu brengt 't zien van een “vrouwengelaat” me buiten mijn bezinning. Snap u? Dat stijgt me naar
| |
| |
't hoofd, en ik word “flauw en kinderachtig”. Maar ik beeld me niet in, dat ik die meisjes door een avondje flirten voor d'r leven ongelukkig maak. Die hebben trouwens wel meer gratis een schok in d'r hart gehad. Reken maar.’
‘Daaròm juist....’
Hij springt op.
‘En nou heb ik er genoeg van, me dóór te laten zagen, middernachtszendeling. Ah! daar komt weer champagne....’
Hij neemt een glas van het blad, en geeft het me in de hand, terwijl hij het refrein van het Pierrot-lied na-neuriet:
Mais où donc, mais où donc, qu'on noierait son chagrin,
Si l'on n'avait pas l'vin?
Hij kijkt me nog eens aan met zijn brutale kwajongensachtigheid, en eclipseert.
Ik zie hem zich een weg traceeren naar de blonde jongste.... toevallig zie ik ook, hoe Alice het fijne kristal van haar champagne-kelk naar de lippen brengt, en ik denk onwillekeurig: voelt zij óók de diepe tragiek van het refrein, dat Weber zooeven met zoo'n vroolijken spot heeft gezongen:
Mais où donc, mais où donc, qu'on noierait son chagrin,
Si l'on n'avait pas l'vin?....
En het heele vroolijke festijn, met zijn licht en zijn muziek, zijn bloemen en zijn champagne, zijn mooie, stralende vrouwen en zijn lachende mannen, lijkt me opeens een gruwelijke comedievertooning, een erbarmelijke schijn, waar ieder zich voor den ander verbergt, waar ieder den ander voor den gek houdt, en hem begoochelt met een schitterenden leugen.... En ik huiver in de warme zoelte der zalen, en als ik mijn oogen even sluit, dan voel ik de huid op mijn voorhoofd zich koud en strak òprimpelen, want, door mijn oogen te sluiten, is het mij, als had ik in een wereld-diepen afgrond geblikt, waarin ellendige, bleeke schimmen kreunend samenklitten.... en is het mij, alsof een stem mij, indringend-fluisterend, toebijt:
‘Dit, dit is de werkelijkheid. Het andere, het lichte, kleurige,
| |
| |
is niets dan een oppervlakkige film. Daarachter, achter het doek, daar is de eeuwige donkerte, de doodsche diepte, die de werkelijkheis is....’
En ik breng het champagneglas met gretige drift naar mijn lippen, en drink het in één teug leeg:
Mais où donc, mais où donc, qu'on noierait son chagrin,
Si l'on n'avait pas l'vin?....
| |
Het souper.
Het is jammer, dat ik mijn opgewekter stemming van den avond-aanvang niet terug-vinden kan.
Ik begin me moe te voelen en verveeld. Bij het weggaan heeft Weber me toch heusch wel tot een luchtigen gemoedstoestand gestimuleerd. Ik ben ontevreden over mezelf. Kan ik dan nooit eens meedoen met het oppervlakkig wereldsch vermaak, moet ik dan altijd op alles een loodzwaar gewicht leggen, zooals Weber me dikwijls verwijt?
Ik ben moe. Mijn hersens doen pijn van de eeuwige jazzsyncopen. De melodie komt nooit boven een bepaalde toonhoogte uit. Ik krijg er de gewaarwording bij, als wordt er met stokken tegen een houten dak geslagen, in de wanhopige poging er doorhéén te komen. Als het dak eens uit elkaar barstte, dan, ja, dan misschien kwam er een luider, opener toon.... maar, neen, het eentonige rhythme gaat onmeedoogend voort, als geslagen op een neger-tamtam.... en de eenige afwisseling in het doffe gedreun zijn de akelige papegaaien-schreeuwen of het schel gegil van het swanee-fluitje....
Ik ben moe. Ik verlang naar het koele, donkere isolement van mijn eigen kamer. Maar vooreerst ben ik nog niet verlost. Het souper moet nog komen, en....
Frank de Reghtere spreekt me aan:
‘Hoe maak je 't. Vind jij een assemblée ook zoo'n gedwongen fraaiigheid?’
Ik glimlach even, en zeg:
‘Er wordt algemeen aangedrongen op: meer stilte, meer stilte. Omdat de zenuwen van de menschen te veel worden aangepakt
| |
| |
door het moderne lawaai. Zou 't geen aanbeveling verdienen, om bij gezelschapsbijeenkomsten hier en daar óók een bordje: Meer stilte! op te hangen?’
Hij lacht. Hij heeft me mijn opmerking niet kwalijk genomen, die ik dan ook wel wist, bij hem te kunnen plaatsen. Het is hier in de kamers inderdaad een ontzettend rumoer; de saxofoons zenden hun neusklanken dwars door het gebonk van de drum; de bekkens overstemmen met hun metalen geweld het kinderachtige triangel-getink.... menschen-geschuif in den steppenden dans wordt begeleid door zoemend gepraat en helderder gelach... het is, of je binnen-in een orgel staat, dat ongenadig al maar wordt doorgedraaid....
‘Oef’, zegt Frank. ‘En dan moet je gewend zijn aan de eenzaamheid van de zee.’
‘Geloof jij niet’, vraag ik, ‘dat vrouwen eigenlijk sterker dan mannen zijn? Ik zou dit niet avond aan avond kunnen verdragen. Onmogelijk. En de teerste en fijnste meisjes gaan elken dag weeraan naar feesten en dancings....’
‘En klappen in de handen om een “encore”, als de band even zwijgt.... Ja, de vrouwen behooren “het sterke geslacht” te worden genoemd....’
De dans is gedaan. Het stemmen-geroes zwatelt nu luider op, en het gewoel, na den regelmatigen cadans van den foxtrot, zwelt levendiger aan.
‘'t Souper komt nu’, zegt Frank, en hij voegt er bij: ‘En wil jij dan mijn jongste zuster aan tafel geleiden?’
De voorspelling van Weber: ‘jij krijgt de eene, ik de andere aan 't souper’, komt me hinderend in de gedachten. Maar Frank kijkt me volkomen open en onschuldig aan; neen, wat ik straks ook even mag hebben gedacht, hij is in geen geval in het complot. Ik zie, dat hij het zelfs beschouwt, als bestemt men mij als cavalier voor een der dochters des huizes, om mij een speciale eer te bewijzen.
't Is goed. Dus de jongste. ‘Iolette’ trekt me door haar levendigheid, waartegen ik niet ben opgewassen, wel niet bizonder aan, maar misschien heb ik aan haar wel een gemakkelijke buurvrouw, die geen gebrek heeft aan ‘stof’ voor een discours.
Ik begeef me op weg, om haar te zoeken.
| |
| |
Doch, in de eetkamer, zie ik haar reeds, met Weber, bij een paar stoelen staan, allergeanimeerdst lachend en pratend.
En nauwelijks ontwaart Weber me, of hij wijst ostentatief naar een plaats aan den overkant van de tafel, waar ik inderdaad mijn naamkaartje zie liggen.
En naast het mijne dat van Alice de Reghtere.
Weber proest het uit. Iolette accompagneert hem met haar opgetogen kinderlach. En ik begrijp opeens den truc: die twee hebben Iolette's naamkaartje verwisseld met dat van Alice, en de ernstige, onamusante Alice aldus aan den ernstigen, onamusanten Karel Damme toegewezen.
Het volgende oogenblik staat Alice naast me. En ik zie aan de verandering in haar gezicht, dat ook zij den toeleg heeft geraden. Een snelle kramp trekt om haar mond: haar trots is gevoelig beleedigd. Het eenige, wat ik nu nog kan doen, is, haar niet te laten merken, dat ik weet, hoe ik bestemd ben geweest, Iolette's partner te zijn.
Ik zeg dus eenige banale gezelschapswoorden over de mij te beurt gevallen eer de oudste dochter te mogen cavalieren, en we zetten ons neer. Maar niet dan nadat Alice me een blik heeft toegeworpen, waarin ik duidelijk een soort van vijandelijke achterdocht zie.
Arm schepsel. Ik heb medelijden met je. Wat een lot....
Ik begin een neutraal gesrpek. Over Frank.... over zijn aanstaande reis.... Over den talentvollen Pierrot-zanger, (dien ik overigens niet aan de souper-tafel zie; zeker alleen als ‘nummer’ geëngageerd....) Over de verhollandsching van Indië....
‘Gedecideerd, in 't Hôtel Koningsplein te Weltevreden eet je tegenwoordig alle mogelijke Hollandsche spijzen.... versche haring.... versche Rijnzalm, tarbot of tong.... gebakken bot, Hollandsche varkenskarbonaden of kalfsbiefstuk of lamslappen of zwezerik.... gebraden fazant of korhoen, Hollandsche garnalen....’
‘Ach, ja?’
Zij doet niet eens moeite, me wat tegemoet te komen in mijn pogingen, om den schijn van een gesprek op te houden....
Ik zanik nog wat door; je wordt toch op zoo'n feest gevraagd, ‘om met je persoon te betalen’ voor 't pleizier, dat ze je aan- | |
| |
doen, maar ik merk aan haar antwoorden, die ‘aldoor ‘ach, zoo’ en ‘ach, ja’ blijven, dat ze in het geheel niet naar mij luistert.
Zij kijkt mij ook niet aan, en opeens grijpt mij een blinde woede aan, - is het 't effect van de champagne? - om haar beet te grijpen, en door elkaar te schudden: ellendig wicht, wie denk je, dat je vóorhebt, jij, om je zoo nonchalant tegen me te gedragen.. ik geef me moeite voor jou, en je behandelt me als een kwajongen, met wien je geen consideratie te hebben behoeft....
Mijn handen klemmen zich dicht tot vuisten, in de poging me te beheerschen, ik werp een harden, norschen blik op haar.... dan zie ik, hoe haar oogen met een uitdrukking van onverholen haat gericht zijn op haar jongere zuster.... en ik vergeet mezelf in het medelijden, dat ik nu opnieuw, en nog sterker, voor haar gevoel.
Wat een lot, het hare. Wat een hondsch, miserabel lot....
Niet dadelijk merkt zij, dat ik mijn conversatie heb opgegeven.. maar als ik naast haar blijf zwijgen, kijkt zij me aan.... en er is nu een wonderlijke zachtheid in haar blik, iets als een smeeken om begrepen te worden.... een stom beroep op mij, dat mij een snelle ontroering geeft.
Ik kijk haar aan: ik voel, dat ik met mijn oogen zeg:
‘Wees gerust, arm kind, van mij heb je niets te duchten. Klaag me je ongeluk maar, want “vertrouw, dat ik je begrijp.”’
En zij verstaat mij.
Opeens begint zij te spreken, en keert zich naar me toe. En ondanks het levendig brouhaha, dat door de tafelronde wordt voortgebracht, versta ik elk woord van haar gedempte stem.
‘U zult wel een zonderlingen indruk van me hebben gekregen’, zegt ze met een flauw lachje. ‘Toch hoeft men geen psychoanalyticus te zijn, om mijn geval te begrijpen. Is 't wel?’ vraagt zij, en nu is er een zoo trieste klank in haar stem, dat ik onwillekeurig huiver.
‘Ik....’ zegt ze, ‘ik voel me dikwijls als een gevangene, die.... niet uit zijn gevangenis ontslagen wil worden, omdat.... omdat hij toch nergens weet waarheen....’
Antwoorden kan ik niet. Ik kijk haar alleen maar aan.
‘U is geen vreemde voor mij’, gaat zij voort. ‘Ik heb Frank zoo dikwijls over u hooren spreken. U was de eenige collega,
| |
| |
met wien hij geestelijk sympathiseerde. U begreep hem altijd, terwijl de anderen in hun oppervlakkigheid soms om hem lachten. Uw natuur verschilde niet van de zijne.... en ik.... ben net zoo als Frank.’
‘U lijkt ook uiterlijk op hem....’
‘Ja, en ook op mama.... terwijl ik toch heel anders ben dan mama. Mama houdt van 't wereldsche leven, en ik.... Soms heb ik wel eens gedacht, hoe graag ik non zou willen zijn, van alles af, maar dan ook van alles. En toch....’
Verstrooid neemt zij haar glas op, en drinkt.
‘En toch....’
‘En toch geloof ik, dat ik dat doodsche leven niet uithouden zou. Dát is misschien mijn ongeluk: mijn tweeslachtigheid. En daarom voel ik me nergens op mijn plaats. Nergens. Bij alle levensvragen, die ik me voorleg, antwoord ik niet met ja, òf neen, maar met ja èn neen. ‘Zou je uit je tegenwoordige leven wèg willen?’ Ja, zeg ik gretig. Dan volgt er: neen! in 's hemelsnaam niet!.... Zou je in een betrekking willen gaan? dame de compagnie worden, kantoorjuffrouw, verpleegster?’ Ja, roep ik direct. En dan: Nooit! nooit! ik kan immers niet werken, ik heb 't nooit geleerd, en ik wil ook niet werken, ik wil 't niet!.... Zou je een bohème-leven willen leiden? Ja! dolgraag! Maar onmiddellijk daarop: Ik zou 't niet kunnen, ik zou me daar onmogelijk in kunnen vinden, en ik wil zoo'n leven ook niet. ‘Zou je getrouwd willen zijn? Natuurlijk ja. En dan vol tegenzin: Alsjeblieft niet.... o, nooit! ‘Zou je alléén willen leven, met niemand om je heen?’ Niets liever dan dat. En vlak daarop: Ik kan niet alleen leven, ik ga dóód, alleen....’
De zeldzame, oprechte eerlijkheid van het meisje treft me dieper, dan wat ik ooit in mijn leven heb ondervonden. Hier wordt een ziel voor me opengelegd.... ja, voor de eerste maal in mijn leven neemt een medemensch me in zijn vertrouwen.... en het is, of de vraag om hulp, die me hunkerend wordt gedaan, me innerlijk sterker maakt....
‘Het leven is moeilijk’, zeg ik, ‘voor ieder, die niet banaal bestaat, maar dieper nadenkt over de dingen. En 't is heel begrijpelijk, dat iemand Anklang zoekt bij een gelijk-aangelegde natuur....’
| |
| |
‘Je nergens op je plaats te voelen in 't leven, is dat niet het ergste?’ vraagt zij, en haar gezicht heeft de ouwelijke uitdrukking geheel verloren, en haar oogen zijn de oogen van een bang, hulpbehoevend kind....
‘Toch’, zeg ik, tegen mijn overtuiging in, ‘toch is er voor ieder wel een plaats bestemd....’
‘Gelooft u?’ zegt ze twijfelend. ‘Ik weet 't niet.... Ik ben altijd zoo'n vreemd kind geweest, heel anders dan anderen. Ik hield van niemand, en niemand hield van mij. Met mijn zusjes kon ik heelemaal niet overweg, alleen met Frank sprak ik veel. Ik.... ik geloof eigenlijk, dat ik mijn zusters altijd heb benijd. Dat ik jaloersch op hen was om hun levensdurf, hun levenszekerheid, en vooral om hun levensvreugde.’
Zij zwijgt, en ik begrijp nu den blik, dien zij op haar zuster Iolette wierp....
‘Ik begin altijd’, zegt ze, ‘de menschen argwanend te bezien. Elke nieuwe kennis beschouw ik als een nieuwen vijand. Van u heb ik veel door Frank gehoord. En toch, bij de kennismaking moest ik u onvriendelijk aankijken.... Dat is weer het bewijs van mijn innerlijke tegenstrijdigheid’, zegt ze met een zucht.
‘Beschouw mij niet als een vijand’, zeg ik snel, ‘beschouw mij als een vriend.’
‘Mag ik?’ vraagt ze, met een plotselinge naïeve beschroomdheid als van iemand, die eensklaps tot het besef komt, te veel te hebben gezegd, tegen een ander, die feitelijk een volslagen vreemde voor haar is. En haar verlegenheid verleent haar een innemende bekoorlijkheid, als men bij dit zeldzame stugge meisje niet mogelijk had geloofd.
‘Ik verzoek er u om....’
Zij glimlacht, nu volkomen gerustgesteld, en zegt:
‘'t Is wèl een eigenaardig gesprek, dat we hebben gevoerd.... Maar ik was u wel een uitlegging schuldig, niet? na mijn eerst zoo onaangenaam gedrag.’
‘Dat was u zeker!’ roep ik.
En dan, met verbazing bespeur ik, dat het souper reeds genaderd is tot de Bavaroise.... is het mogelijk, dat ik mij van de verschillende gerechten heb bediend, en ervan gegeten, zonder er iets van te weten? En ik nog wel, die altijd zoo óverbewust leef, en mij geen enkele handelwijze van mijzelf laat ontgaan?....?
| |
| |
Een mensch heeft méer goede vrienden in zichzelf dan hij weet. die hem helpen in oogenblikken van Geistesabwesendheit, om hem geen gek figuur te laten slaan....: gewoonte, aangeleerde beschaving, maatschappelijkheid....
Hoe het zij: in mijn hééle leven kan ik mij niet herinneren, ooit zóóver weg uit de mij direct omringende werkelijkheid te zijn geweest....
Ik zeg haar iets van mijn verwondering, en we glimlachen elkander toe, en dan hef ik mijn glas, om met haar te klinken:
‘Op onze vriendschap, Alice.’
‘Op onze vriendschap, Karel.’
Zoo heel gewoon, zoo heel eenvoudig en natuurlijk, noemen we elkaar bij den naam. En zóó is het goed.
Het is mij, of ik in het algemeene, drukke gezelschapsrumoer een volkomen-geïsoleerde, stille plek heb gevonden, waar ik geheel mijzelf wezen kan. Nu heeft de wereld die stille plek opnieuw overweldigd, en zijn we weer opgenomen in het alledaagsche, banale bestaan.... Ik vraag haar, of zij mij kan begrijpen?
‘Ja’, zegt zij, ‘zoo was 't ook met mij na een dagdroom op school. Ik peinsde me dan uit mijn omgeving weg.... o, ver weg.... om opeens met een ruk terug te keeren tot de werkelijkheid: mijn plaats in de klasse.’
We lachen eens tegen elkaar, in stille verstandhouding, en dan, toevallig, zie ik, hoe aan den overkant Weber flirt met het mooie, blonde kind. Hij is hoogrood, de lach is niet van zijn lippen, hij gesticuleert heftig, en hij is zeker dol amusant, want het jonge ding pameert zich van het lachen, en kijkt hem onafgebroken aan met haar lokkende, glinsterende oogen.
Ik zie wéér dien flits van haat in Alice's blik. Het is, of zij iets overwinnen moet, om te spreken, maar dan spreekt zij tóch, en ik ben dankbaar voor haar vertrouwen.
‘Is Weber een vriend van je?’
‘Een héél goede vriend’, zeg ik met nadruk.
‘Dan....’, zegt ze, ‘zou 't misschien beter zijn, als je hem waarschuwde voor Iolette.’
Ze zegt het kalm, maar ze is innerlijk niet kalm. Ik zie het, omdat een blosje het matte bleek van haar wangen kleurt.
‘Je begrijpt’, zegt ze, ‘dat, wat ik nu zeg, me nog nooit, tegen
| |
| |
niemand, ooit over de lippen is gekomen. Maar ik voel me nu verplicht, verplicht te spreken.’
Dat herhalen van het woord verplicht wijst op haar nervositeit. Is Weber, ondanks al zijn beweren en praten van vóor en op het feest, nú al in de macht van dit coquette ding geraakt? Hij amuseert zich kostelijk, dat is blijkbaar, maar is hij gecharmeerd op serieuse wijze? Ik weet het niet, en zeker zou het fout van mij zijn, mij nu in zijn flirt te mengen....
‘Iolette’, zegt Alice, vlug sprekend, om het zoo gauw mogelijk te hebben gezegd, ‘is een sans-scrupule. Ze wil getrouwd zijn. En dat niet alleen, maar ze wil getrouwd zijn met een goede partij. Verschillende malen is ze al in de gelegenheid geweest, een goed huwelijk te doen. Op 't laatste oogenblik mislukte 't dan weer. Waardoor? door haar eigen schuld. Zij verried haar toeleg, verried onvoorzichtig, dat er bij háár van liefde geen sprake was, en bij de tegenpartij verbrak dat de betoovering. Nú zal ze behoedzamer zijn. Hij.... dat ziet men.... is.... onder haar.... bekoring gekomen. Hij vond 't aardig, dat zij onze naamkaartjes verwisselde. Daar voelt hij zich door gevleid. Maar.... ach.... laat hij oppassen.... zij is hem niet waard....’
Zij zucht. Het heeft haar moeite gekost, ook al houdt zij niet van Iolette, haar zuster te denonceeren.... En terwille van mij, opdat ik niet verkeerd over haar denken zal, voegt ze er nog bij:
‘Frank heeft me verteld, hoe Weber's eerste vrouw is geweest. Hoe iedereen, (behalve hij, zoo volkomen goed en vertrouwensvol) wist, hoe zij was en zich gedroeg.... En als hij trouwde met Iolette zou dat een herhaling geven van het eerste geval. Dat mag toch niet? dat kan toch niet?’
‘Neen’, zeg ik vast. ‘Dat kán noch mág. Dát zullen wij voor hem tenminste beletten.’
Zij ziet mij met erkentelijkheid aan. En dan wordt de tafelzitting opgeheven, de dans herbegint.... en ik ben weer alleen in het zwoele gewoel, vol van onbestemde gedachten en de vreemdste gewaarwordingen.
Ik voel mij een beetje overstelpt. In mijn hoofd en mijn leden bespeur ik een eigenaardig, zwevend gevoel, zooals men dat hebben kan bij een aanval van koorts.
Het schijnt mij toe, of ik een heel andere ben geworden, dan
| |
| |
die hier vanavond, met den gekheid-makenden Weber, glimlachend het huis betrad. Of mijn heele leven veranderd is.... of de ijskoude leegte ervan nu met een belangrijken inhoud is aangevuld....
En toch kan ik niet goed denken. Ik ben niet in staat mijn gevoelsondervindingen te ontleden.... ik laat mij maar gaan in de vreemdheid van mijn situatie: de vriend, de vertrouwde vriend te zijn van een meisje, wier persoonlijkheid me een paar uur geleden nog volmaakt onbekend is geweest....
Ik loop met open oogen, te droomen. Een ijle doezeligheid doordringt mijn brein.... nog nooit in mijn heele leven heb ik mij zóó vreemd gevoeld, zoo vreemd aan mijzelf, zoo vreemd aan mijn omgeving. Als door een glazen wand zie ik de menschen bewegen.... ik zie den dans, ik hoor de muziek.... en toch.... wie ben ik?.... waar ben ik?.... ik weet het niet....
Maar dan opeens word ik wakker met een krachtigen schok. Vlak voor mijn oogen, zich opdringend aan mijn blik, zie ik Weber en de mooie Iolette. En de uitdrukking van zijn gezicht kan men niet misverstaan. Hij is verliefd, krankzinnig, radeloos verliefd. En aan mij de taak om hem te waarschuwen, om hem terug te brengen van zijn noodlottigen waan....
Het duizelt mij. Ik voel mij niet opgewassen tegen deze taak, en zeker niet op het oogenblik. En trouwens, hoe méér dan dom en tacteloos zou het zijn, om daar nú bij hem mee aan te komen, nu hij geheel geïntoxiqueerd is van liefde en champagne....
Besluiteloos, gedesoeuvreerd loop ik langzaam wat rond, wachtende op Weber, die maar niet uitscheiden kan. Hij, die immers niet van plan was voor ‘dans-koelie’ te fungeeren, hij stept en trot nu, dat zijn voorhoofd vochtig glimt, en zijn adem al sneller gaat.
Ik vergeet een oogenblik mijzelf, om óp te gaan in hèm. Ik zie, hoe ook anderen kijken naar het amusante paar: het heel jonge meisje en den man van middelbaren leeftijd, die zich clownesk aanstelt, alleen om zich op één leeftijdslijn te stellen met het provocante kind. Sommigen lachen vermaakt, anderen wijzen elkaar met een hoofdknik op hem.... zelf-een-oudere schudt om hèm het hoofd.... en een wilde woede doorsiddert me, ik zou dat brutale ding wel opzij willen slingeren, en hèm gebieden: Herman, kom tot jezelf!
| |
| |
De band zwijgt met een disharmonisch accoord. Iolette klapt in de handen als bij een openbare dansgelegenheid, en Weber, lachend, een beetje wankelend om het plotseling ophouden der dansbeweging, slaat ook zoo hard hij kan zijn handen in elkaar.
Toevallig zie ik, hoe Alice aan het orkestje een snellen wenk geeft: uitscheiden, niet méér. En het is ook inderdaad genoeg; verschillende gasten zijn al vertrokken, de kamers worden leeger, en Weber's figuur valt daardoor des te meer op.
Ik ga naar hem toe:
‘Herman, we gaan.’
‘Wat zie je bleek’, lacht hij bot.
Dan keert hij zich om naar het meisje, en ik hoor, dat hij met haar een afspraak wil maken, voor een middag-thee-en-dans.... en opnieuw krampen mijn handen in een trillenden woede-aanval. Mijn god, wat bezielt mij toch....
Weber's óvervroolijkheid wekt in mij een doffen toorn. Ternauwernood weet ik, hoe ik afscheid neem van mijnheer en mevrouw de Reghtere.... van Frank.... van Alice van Iolette.... Goddank sta ik nu veilig in de kleedkamer, en trek mijn jas aan, en erger me buiten verhouding aan Weber, die gekheid maakt met een stroeven lakei, die lallend lacht, als hij een verkeerden hoed ontvangt, en die luidruchtig-neuriënd het trapje opstommelt, de vestibule door, en met veel hei's en ho's en struikelend over trottoir-rand en treeplank, eindelijk zwaar neervalt in den wagen.
‘Hèèèè!’ zucht hij lang. ‘Karel, Karel, Karel, wat zeg je me dáárvan!’
Ik heb hem half mijn rug toegekeerd, en staar uit het raampje, waarlangs de huizen zwaaiend en kronkelend voorbij schuiven, de lantaarnpalen ómbuigen en de lichten pinkelen in schelle, wemelende kleuren.... Wat heb ik? Ben ik ziek?
Ik voel me óverhelder en doodelijk moe tegelijk. Als Weber nu in godsnaam maar zwijgt.
Maar hoe zou hij kunnen zwijgen, half-dronken als hij is. En prat op zijn ‘conquète....’
Ik tracht niet naar hem te luisteren, terwijl hij den lof zingt van Iolette.... Helaas, ik mòet alles verstaan....
‘En ze is zoo dit.... en ze is zoo dat.... allemachtig nog toe, ik op mijn jaren nog zoo'n verovering maken.... hein, wie doet me dat na? Hoe vond je dien truc van 't verwisselen van
| |
| |
de kaartjes, was die goed? was die effetjes goed? Hahaha, ze hadden die ouwe jonkvrouw voor mij bestemd, maar ik heb de kaartjes niet verwisseld’, pocht hij, ‘dat heeft dat verdomd lieve ding gedaan, die wou met mij soupeeren.... en ze zei dit tegen me, en dat tegen me, en we hebben een afspraak voor Vrijdag, en ze wil ook wel eens met me lunchen ergens, en ze vroeg of ik paardrijden kon, nou, je weet, hè, in Indië deed ik meer af met de paardebeenen, dan met mijn eigen beenen.... en dat vond ze prettig, zei ze, want.... En ze zei.... en ik zei.... en.... en.... en....’
Ik houd het niet uit. En ik zeg, wat ik voor geen geld had willen zeggen: ‘Toe, Herman, wees even stil, je bent zoo druk.... Je ratelt zoo.’
‘Druk, druk’, lacht hij opgewonden, ‘ben ik je te druk? Waarom?’
‘Ik heb zoo'n hoofdpijn.’
‘Hoofdpijn.... zeg, als je mij hebben moet! Neen, beste vent, wil ik jou zeggen, waar 't jou mankeert?’
Ik antwoord niet, maar opeens knalt hij er uit:
‘Je bent verliefd!’
Het is of een vuist mij direct tusschen de oogen treft. Ik.... ik.... Het fluit in mijn ooren, het wordt zwart voor mijn oogen.. Ik omklem mijn hoofd als in wanhoop. Is dat noodlot over me gekomen? Ben ik verliefd?
‘Ja! ja! lacht hij schallend. Iolette heeft 't me gezegd. Ze heeft je je souper-dame Alice hooren noemen!’
Alice!.... Alice!....
Weber praat voort. Maar nu, werkelijk, versta ik niets meer van hem. Zoo ellendig, zoo zielsziek, zoo innerlijk verworden heb ik me nog nooit in mijn leven gevoeld. Ik verliefd? o, noodlot! o, noodlot....
We zijn thuis. We zijn binnen in de witte veiligheid van de gang. Met gesloten oogen trek ik me op aan de beide leuningen van de trap. Ik kijk niet meer naar Weber om, ik hoor niets meer van hem.... ik ben hem vergeten....
Op mijn eigen kamer werp ik mijn kleederen af, en rillend als in doodelijke koude, sla ik neer op mijn bed.
Heb ik geslapen?
| |
| |
De weldadige verdooving heeft van me afgelaten. En ik lig nu te lijden, zoo fel, zoo intens, als ik nog nooit heb gedaan.
Ben ik vroeger ooit ongelukkig geweest? De acute pijn, die ik nú ondervind, doet me steunen van smart.
Ik druk mijn hand tegen mijn voorhoofd aan, om de gedachten, die dreigen mij te overweldigen, te bedwingen. Maar ik vermag dat niet. Hulpeloos moet ik me overgeven aan het helsche denken, dat mij niet sparen wil.
Wat is er gebeurd?
Ik heb een meisje ontmoet, en.... ik ben het slachtoffer geworden van het menschelijke in mijn natuur, die zich niet tot machinale onverschilligheid heeft laten verstijven.
Zelfs ik ben vatbaar voor liefde. Zelfs ik ben ontvankelijk voor charme.... en schoonheid.... en jeugd....
Alice... Iolette... Alice... Iolette... lolette... Iolette...
‘Laat hij oppassen. Laat hij oppassen.... zij is hem niet waard....’
Dat heeft Alice gezegd. Van haar eigen zuster gezegd. En ze heeft me doen beloven, dat ik Weber waarschuwen zal. Hem waarschuwen.... waarschuwen, Avant Iolette.... is hem niet waard....
O, god, o, god, in wat voor entanglement ben ik geraakt. Kan dan niemand zich beschermen tegen het noodlot.... overvalt het je tóch op de alleronverwachtste wijze.... en ben je weerloos, weerloos, àls het komt....
Mijn hoofd bonst, mijn hart bonst, al mijn polsen kloppen, alsof het bloed zich met geweld een uitweg banen en er uit barsten wil. Mijn god, mijn god, wat is er toch gebeurd.
Ik verwar mij in mijn eigen gevoelens. Ik verwar mij in mijn eigen gedachten.... Iolette.... Alice....
Verwarring, verwarring, ontreddering....
Het woelt zóo in mijn hersens, dat ik het gevoel heb, alsof ik nóóit meer zal kunnen slapen. Wat was ik gelukkig gisteren, vanmorgen nog.... en wat ben ik nu rampzalig....
En ook jij, Herman, ook jij bent rampzalig.
Het noodlot is over ons beiden gekomen, en wij, ongelukkigen, we kunnen het niet ontwijken....
Alice.... Iolette....
Iolette.... Iolette.... Iolette....
(Wordt vervolgd.)
|
|