| |
| |
| |
De zoeker door K.H. de Raaf.
‘Scilt om hals, spere in die hant’ rijdt Percival, eenzaam langs ongebaande wegen, de oogen starend als naar een ongezien doel, tot een oudere ridder hem aanspreekt:
‘Wat zoek je, Percival? Het zielverbijstrend wonder?
Avallons feeënschaal die 't leven lengt?
Bran's tooverketel die de dooden drenkt?’
‘Ik weet niet wat ik zoek; ik zwerf, ik ga
Toomeloos vrij. Waar ik mijn oogen sla,
Mijn denken peilend doordringt, is niets zonder
Geheimenis. Want wie roemt zich doorgronder
Van ook maar iéts dat is! En evenwel,
Hét wonder vond ik nooit. Dat komt tot mij
Wanneer ik altijd even rustig, blij,
't Gewone doe en niemendal verwacht
Dan wat gewoon is, als de simple zwoeger,
De zaaier en de maaier en de ploeger.
Wonderen echter trof ik allerwegen
Omdat mijn zinnen waken: 'k rook den geur
Van hooi en hars en blonde zomerlinden
Waar 't zoemt van bijen, 'k zag de kleur
Van aarde, zee en lucht, rijk wisslend, 'k zag de sterren,
De maan, de zilvren wolk, hoorde het verre
Roekoeën van de duiven in de bosschen,
Het vinnig keffen van de jonge vossen;
Achter het schemergroen van looverige verten
't Hoog schreien van de hinden naar de herten,
't Schor schreeuwen van de herten om de hinden.
| |
| |
Die wondren en veel andre mocht ik vinden.
Ik zag den trek der vogels in de lucht
Als door ontblaarde takken 't najaar zucht;
Den bek rood-open jonge koekoeks voedren
Door kleine vogeltjes, in lief bemoed'ren.
Tonijnen zag ik buitlen over zee
En 't spuiten van hun stralende fonteinen.
Zij glanzen en zijn sterk, want tégen vloed
Schieten zij voort met onvertraagden spoed
Zooals de meeuw door onnaspeurbre krachten
Snel voortdrijft, tégen wind, op stille schachten.
Ik kan niet zeggen, hoe de zee mij trekt,
Wat wonderlijk gepeins zij in mij wekt.
Als 'k op haar drempel sta, rijst een paleis
Over haar tintel-paarlemoeren vloeren
Naar de vergulde kameren,
's Morgens, bij dauw en stilte, rijd ik heen:
Een zachte zon bekleedt de ronde koepels
Der sluimerende bergen met zijn goud.
Ik zie, ik hoor, ik ruik; 't is mij vertrouwd
Wat in mij valt, en ik herken mij zelven.
..Heeft dan Ginevra niet om je gezucht?
Sloot niet Kondwiramour je in haar armen?
En de herinnring aan het zwijmend licht
In hare oogen, smeekend om erbarmen......’
‘Wat zou zoo'n laffe zege? Wat's de koorts
Van 't minnen anders dan een toorts
Die vlamt een poos, dan walmt, en weldra dooft?
'k Verliet mijn moeder. Ach, haar dierbaar hoofd
Zie ik nooit meer! Ik heb ook haar verlaten,
Kondwiramour, voor glans van avontuur.
Nu woedt een onrust in mij, als een vuur,
Sinds een stroef zwijgen m' aanstaart uit gelaten
Die anders altijd straalden boven mate
| |
| |
Van vriendlijkheid. Of is het schijn?
Zie ik mij zelf in hen? Lijd ik dees pijn
Daar ik niet ben zooals ik wezen moet?
Want steeds maant mij een stem: O, wees toch goed
Voor iedereen, en zoek u zelven niet.
Het leven is een ster die snel verschiet,
Nooit komt het weer. Wilt ge waarachtig leven,
Sterf dan u zelven af, in stadig streven.
Wat 's roem van daden die geen stervling baat?
Loos koren, licht kaf, een leege honingraat.
Ge zijt een chaos, in u zelf verdeeld,
Niets meer dan dat; een scheef, versneden beeld.
Zaagt ge ooit een kunstwerk zonder schoone orde?
Is een gedicht dan slechts een wilde horde
Van woorden? Een gebouw wat hout en steen
In willekeur verbonden? Of is 't eén-
heid, orde en maat wat ieder treft
En gril van fantazie tot kunst verheft?
Wat enklen viel ten deel als gave en gunst
Vormt niet een wijs beleid dat eerst tot kunst?
Zoek dan voor uwe ziel de schoone orde,
Dan kan ook Percival gelukkig worden.
Zoo spreekt een stem tot mij, als alles stil is.
Het moet wel zijn, dat dit een hooger wil is.
Nu groet ik u. Voort, paard! We gaan weer verder.
O, God, wees Gij mijn Hulp, wees gij mijn Herder!’
|
|