| |
| |
| |
Trekvogels door Josette Pasquasy.
De morgen bracht ze op den weg naar het ‘Kraaienhof’. Achter haar lag de nacht en het woud en een verleden van ellende. De vrouw was oud en versleten. Ze kreunde dat ze niet meer verder kon. Maar het meisje zag in de laagte de zwarte massa van het landhuis met een verlicht raam op de verdieping. Ze wees midden in dat lichtpunt. Kijk, moeder, een huis daarginder. Een huis waar al menschen wakker waren. Daar gingen ze zeker een schuur vinden en warm stroo, waarin ze slapen konden.
Toen ze dichterbij kwamen schoot de waakhond uit zijn hok, snokte blaffend aan zijn ketting. Daarop ging de huisdeur open en een ouwe man stapte door roodgeel petroollicht buiten.
- Wat moet ge hier? snauwde hij.
Van de oude zag hij niets dan een viezen, grijzen haarbos, nat van mist. Maar het meisje had groote, donkere oogen, die hem van streek brachten.
Ze antwoordde iets. Hij verstond er geen gebenedijd woord van.
- Wat bazelt ge daar allemaal? Spreek wat luider, verdomd!
Ze herhaalde 't nog eens, maar hij hoorde alleen den angst en de ellende van haar stem. De derde maal verstond hij een paar woorden, wat bijeenraapsel uit haar zwerftochten door de streek. Ze waren verdwaald en hadden den heelen nacht door het woud gedoold. En moeder was zoo ziek.... Als ze nu wat mochten uitrusten in de schuur....
- Op zoo'n uur de menschen komen lastig vallen, bromde de man. Maar hij keerde zich toch om en ging de trap op. Als het van hem had afgehangen.... Maar hij was ook maar Kobus, de hovenier.... Hij zou eens aan mevrouw gaan vragen.
Ze zat haar rozenkrans te bidden nevens het bed van Karel. Toen ze naar Kobus keek, wist die al dat zijn vraag overbodig
| |
| |
was. Haar neus puntte scherp van verbeten verdriet en in haar oogen brandde angst. Ze liet hem zelfs niet uitspreken. Al dat vreemde gespuis! Dat ze maar elders gingen. En ze verschoof een bolleken van haar paternoster.
Ze boog zich over het bed. In de lakens broeide een weeige koortsreuk en de zieke hijgde van benauwdheid. Hij was weer veel slechter. Haar jongen! Het eenige wat ze nog had. En nu was het weer een schrikkeljaar, het noodlottige jaar voor het Kraaienhof. Het jaar van de dooden. Moeder, haar man, twee van haar kinderen....
En daarbuiten, in den goren novembermorgen sloeg ineens de hond aan het huilen. Ze werd ijskoud. Het sombere bijgeloof van haar geslacht zat haar in 't bloed. De hond bleef doorhuilen. Dat voorspelde een dood.
En die bedelaars had ze doorgezonden. Die hadden misschien het onheil kunnen afweren. Een goede daad brengt geluk in huis, zegt men. De aanwezigheid van bedelaars is als het zwaluwennest onder den nok. Nog nooit had een zwaluw haar nest gebouwd onder het dak van het Kraaienhof en nu er eens bedelaars kwamen aankloppen, had zij ze doorgezonden.
Ze rukte de deur open, boog zich over de trapleun. Kobus! Kobus! Ja, mevrouw. Die bedelaars van daarjuist, had hij ze doorgezonden? Natuurlijk. Hij had gedaan wat mevrouw hem bevolen had. O maar, hij moest ze achterna loopen, trachten ze in te halen.... Ze mochten in de schuur slapen, vandaag en morgen en overmorgen. Zoolang ze maar wilden. En hij moest ze maar wat te eten en te drinken geven, ook!
Kobus was al weg. Want de blik van dat meisje liet hem niet los. Zooals die naar hem gekeken had toen hij ze doorstuurde.... Om het van uw heele leven niet meer te vergeten.
Den volgenden morgen, toen de dokter kwam, was Karel veel beter. Maar in de schuur lag de vreemde vrouw krachteloos achterover op haar bussel stroo. Vermoeinis, troostte Bert en hij ging in de keuken bij Mien warme melk en brood halen. Maar de vrouw wilde niets en den derden dag lag ze verstard in een kramp van pijn. Dan eerst dacht Kobus eraan den dokter bij te halen. Maar het was te laat. Ze was al verscheidene uren dood. En het meisje viel toen zoo luid aan 't jammeren, dat
| |
| |
mevrouw het in de kamer van Karel hoorde. Ze kwam toegeloopen en zag wat er gebeurd was. Het schrikkeljaar! Het jaar van de dooden op het Kraaienhof! De tol was betaald. De bedelares had het noodlot op zich getrokken. Mevrouw voelde zich bevrijd. Ze werd week van ontferming en haar hand ging met een streeling naar het jammerende meisje toe:
- Kom, kind, kom....
Maar het meisje weerde haar met klauwende vingeren af en keek woest naar mevrouw met een mond die bijten wilde. De dokter maakte een geruststellend gebaar achter haar rug. Stil maar.... het zou wel overgaan.... Hij staarde met geduldige oogen naar de smart van het meisje en toen ze, overwonnen, ineenzakte, greep hij haar met wachtende armen vast. Slap hing het willooze lijf in zijn sterken greep. Hij keek rond. Waar moest hij er mee blijven?
- Kom, zei mevrouw en ze liep hem voor naar haar eigen kamer, waar ze zelf, twee weken lang geen voet meer had binnengezet.
De dokter keek aarzelend van de lavendelgeurende lakens naar de bengelende beenen, waarop modderklonters zaten vastgeplakt. Maar mevrouw nam zelf de vuile voeten in haar handen en stopte ze onder de opengelegde dekens. Mien zou het meisje straks wel wasschen en zuiver linnen aantrekken. De dokter kon niet spreken van ontroering. In het dorp werd beweerd dat mevrouw trotsch en ongevoelig was. Nu ziet ge wel hoe schijn bedriegt, dacht hij, want hij wist natuurlijk niet dat ze met die edelmoedigheid de redding van haar zoon afkocht.
Den volgenden dag was het meisje weer opgeknapt. Ze moest naar de eetkamer gaan, waar mevrouw en de dokter over haar lot gingen beslissen.
Boven, in de bleeke winterzon achter het raam, lachte Karel het weergevonden leven toe.
De dokter was vandaag in zijn burgemeestersplechtigheid gehuld. Een doorbrave man was hij. Hij vroeg niet beter dan dat vreemde meisje te helpen. Ze wou natuurlijk zoo spoedig mogelijk haar familie terugvinden, dat begreep hij. Maar daarvoor moest ze de noodige inlichtingen geven. Het meisje liet hem zelfs niet uitspreken. Ze stond sidderend voor hem met
| |
| |
wringende handen en oogen vol haat. Neen. Ze wilde niet meer terugkeeren. Om als een hond afgeranseld te worden door haar vader. Daarom juist waren zij in den nacht gaan loopen, zij en haar moeder.
Ze rukte haar kleed los en telde de vlekken en litteekens op haar magere, bruine armen. Haar heele lijf was één aanklacht. De dokter wees naar een breede, witte streep op haar rechterbeen. Dat? Wel dat was van de karwats als ze, moegeoefend, haar dansende beenen verslappen voelde en de maat van de muziek kwijtraakte.... Want overal waar hun woonwagen stilhield, moest ze dansen; dat bracht veel op, meer dan het vlechtwerk van vader en moeder bijeengeteld. En 't gebeurde ook wel dat ze voor drie, vier avonden verhuurd werd aan een troep, die ergens zijn tent had opgeslagen. Dan kreeg ze een rood kleed aan, fonkelend van paljetten en de menschen kletsten voor haar in de handen....
De dokter keek bekommerd. Dat meisje had gelijk, ze mocht niet terugkeeren naar haar leven van ellende en verderf. Hij zou ze in een gesticht onderbrengen. Vond mevrouw dat ook niet de beste oplossing? Maar mevrouw antwoordde niet. Ze was iets aan 't verwerken. De dokter zag het en wachtte geduldig tot ze spreken zou.
- Ze kan misschien ook hier blijven, zei mevrouw tenslotte. Mien heeft hulp noodig. Als ze gewillig is en werken wil....
Het meisje begon zenuwachtig te lachen. Hier blijven? In dit schoone, groote huis, waar het warm en veilig was en de menschen in een echt bed sliepen? O maar ze zou werken, wroeten van den morgen tot den avond. Ze viel voor mevrouw neer, greep haar handen vast en kuste die onstuimig. Haar heele leven lang zou ze mevrouw zoo op haar twee knieën bedanken!
Mevrouw weerde die uitbundige erkentelijkheid af. De dokter moest maar liever zijn ondervraging voortzetten. Ze wisten nog niet eens hoe ze heette. Gika, antwoordde het meisje. Mevrouw schrok op alsof ze een vloek hoorde. Gika? Wat was dat voor een onzinnige naam? Wie had er ooit van een heilige Gika gehoord? Maar.... was ze eigenlijk wel gedoopt? Gika wist het zelf niet. Maar toen mevrouw haar enkele vragen stelde stond het meisje verloren in een ongekende wereld.
| |
| |
- Het wordt een dubbele weldaad, mevrouw, zei de dokter. U redt dat meisje zoowel naar ziel als naar lichaam.
Voor alle zekerheid werd ze gedoopt. Ze kreeg ook een nieuwen naam: Maria. En met dien naam kon ze nu een splinternieuw leven inzetten. Heel haar verleden moest ze maar vergeten, dat lag nu heelemaal afgescheurd van haar herboren bestaan.
En de zwaluw, die het geluk moest vasthouden boven het Kraaienhof, bouwde haar nest onder het dak. Een simpel zolderkamerke kreeg ze, maar voor haar was het de donzen, warme weelde van een vast tehuis. Ze was gewillig en werkte voor drie. In elk van haar gebaren lag dankbaarheid. En in de rustige huiselijkheid, welke haar warmte over haar uitstraalde, bloeide Maria's jeugd open als een schoone, exotische bloem. Ze werd groot en sterk, en onder haar bruine huid schemerde de gezonde gloed van haar warm, zonnig bloed. Maar de groote, donkere oogen bleven treuren en ondanks al haar goeden wil kon ze haar stem niet buigen naar de stroefheid der vreemde taal.
Voor mevrouw bracht de daad van barmhartigheid een rijken intrest op. Sedert Maria op het Kraaienhof woonde, liep alles mee. Karel was nu heelemaal hersteld en hernam zijn studies in de stad. Er gingen drie jaar voorbij. Dan kwam hij zekere vacantie terug met een verliefd hart en den ontwakenden honger naar vrouwelijke teederheid.
Mevrouw zag de ontluikende bewustwording in de oogen van haar zoon en ze voelde opeens de dreiging van Maria's noodende jeugd om hem heen. Maar daar kwam Lily, het verre nichtje, voor een tijd naar het Kraaienhof en die bracht de redding mee. Ze was blank en broos als een maagdeken uit een kerkraam en haar blik was vol deugden. Karels zoekend verlangen vond haar lichtenden lach en in het muffe salon van het Kraaienhof, dat rook naar antikiteit en motbollen, brak zijn hart in verliefdheid open, onder mevrouw's toegeeflijke censuur.
Maar op een keer dat hij door den lauwen avond dwaalde, vond hij Maria aan den rand van de beek zitten. Ze keek den weg op, die uit het woud naar het Kraaienhof neerdaalde en er lag heimwee in haar oogen. Karel bleef naast haar staan. Er was maneschijn rondom haar en geur van slapende bloemen. Zijn
| |
| |
stap had haar droom gestoord. Ze keek naar hem op en glimlachte. Haar gelaat was bleek in het witte maanlicht en haar oogen glansden donker en wijd. Hij ging naast haar zitten en voelde dat hij dwaze dingen ging zeggen. Ze boog zich voorover om een bloem te plukken en in dit gebaar brak de lokkende weelde door van haar rijpe lichaam. Hij lei zijn arm rond haar schouder en zocht met de lippen het warmste plekje van haar hals. Ze wierp het hoofd achterover in een lach en zoende hem speelsch terug.
Toen dacht hij aan Lily en aan haar rein, onbewogen madona-gezichtje. Zwaar viel wroeging op hem neer. Zijn schoone, pure liefde had hij bezoedeld. Hij sprong recht en vluchtte den nacht in. Maar Maria's zoen tintelde door zijn bloed als prikkelende wijn en de smaak van haar mond bleef op zijn lippen hangen.
Den volgenden dag haastte hij zich naar Lily om zijn wankel hart aan haar naieve, ongerepte liefheid vast te hechten. Maar terwijl hij in haar blauwe oogen keek, hunkerde hij naar den warmen blik van Maria en toen hij met schroomvallige lippen de koele wang van Lily beroerde, rook hij ineens den geur van Maria's haar.
En Lily gleed langzaam weg uit zijn verlangen. Haar liefde rook opeens muf en besloten lijk de toeë kamers van het Kraaienhof en haar zoenen waren harde, onrijpe vruchten, die nog geen zon hebben gekend. Willoos liet hij zich wegdrijven naar de zwoele, donkere bekoring van Maria. Ze luisterde gretig naar hem. Zijn warme stem wiegde haar onbestemde heimwee in slaap. Want sedert enkele dagen dreef een dwingend verlangen haar elken avond den weg op vanwaar ze het woud kon zien en elke voorbijganger nam een stukje mee van haar hart. Nu was alles weer goed. Omdat Karel haar liefhad en haar omvleide met zijn hartstocht. Ze wentelde zich in zijn verliefdheid als een kat in een zonnevlek. Ze zouden trouwen en gelukkig zijn. Karel was rijk. Hij zou haar meenemen naar de stad waar schoone, groote huizen zijn en ze zou gekleed gaan lijk een prinses.
En mevrouw vermoedde niets. Ze dreef onbezorgd op haar eigen tevredenheid. Lily was een lief, aanhankelijk kind. Karel zou het goed hebben met haar. En het Kraaienhof ging nog
| |
| |
heerlijke dagen kennen met het gedartel van frissche kinderstemmen binnen zijn oude muren.
Op een avond zag ze Maria over het tuinhek kijken. Het meisje droeg een nieuw kleed, rood als een schaterlach. Ze kan toch haar oorsprong niet verloochenen, dacht mevrouw ontstemd. Ze ging naar het meisje toe en keek wat haar aandacht gevangen hield. Een woonwagen stond uitgespannen langs den weg en een ruige vent dreef het paard naar den oever van de beek, waar het gras hoog en malsch stond. Op de treden van den wagen zat een donkere vrouw met een tros vuile kinderen aan haar rokken.
Mevrouw zei: zoo'n smerige boel. Toen keek ze naar Maria, maar ze sprak niet uit wat ze dacht. Doch het meisje verstond het heel goed. Zij hoorde immers ook thuis bij zoo'n smerige boel, zoo mevrouw zich niet barmhartig naar haar had toegebogen.
Mevrouw trok een minachtend gezicht en ging weg. Toen kwam een jonge man uit den woonwagen en hij riep iets naar de kinderen. Maria trilde als een strakgespannen snaar die aangeslagen wordt. Haar taal! Die man sprak haar eigen, vertrouwde taal! Ze had hem nooit tevoren gezien en toch was het haar alsof ze een ouden vriend weervond. Hij was op zijn bloote voeten en zijn vuil hemd gaapte op een sterke, bruine borst. Hij keek naar Maria. Zijn mond spotte, maar zijn oogen gleden over haar gezicht als een lange, warme streeling. Hij ging langs den weg zitten en trok eene schalmei uit zijn zak. Langzaam haalde hij de klanken uit, diep en warm, alsof hij ze uit zijn eigen hart opzoog.
Het lied was zwaar en donker van heimwee. Maria keek naar den woonwagen en naar het witte paard en naar de vrouw met de kinderen.... Over alles lag de nostalgie van hun rustelooze trekken. Ze maakte het tuinhek open en ging op den weg staan. Boven het lied heen kwamen de donkere oogen van den speler naar haar toe; de zang weefde een net rondom haar, elke klank haalde het nauwer toe.
Maria luisterde. En de klanken braken open en haar verleden steeg eruit op. Daar stond de scheeve woonwagen en moeder zat op de houten treden. En daar waren de oogen van vader, die, boven den fluitzang uit haar vasthielden en zijn stem die dwingend riep:
| |
| |
- Dans, Gika, maar dans dan toch!
Een gloed steeg kloppend in haar lichaam en haar voeten zochten onbewust de maat van het lied. - Dans, Gika, dans! De warme blik van den speler trok haar dichterbij en het lied boog zich naar haar toe om haar te helpen. Ze sloot de oogen, overwonnen, gelukkig en angstig. Want haar voeten hadden het rhythme gevonden en ze werd zoo licht en ijl en lenig. Haar hart zong het lied mee; er kwam een sterke zekerheid in haar passen en haar heupen wiegden in vasten kadans op den slag van haar bloed. De avondzon stak haar kleed in brand. In 't draaien leek ze een kronkelende vlam.
- Dans, Gika, dans!
En ze danste, danste verloren in haar droom, danste al de herinneringen wakker in haar hart. Tot de speler de laatste tonen liet doodbloeden en het meisje zichzelve weervond, temidden van de stom starende kinderen, die haar in hun kring gesloten hadden. Maria keek verdwaasd rond en zag de verontwaardigde oogen van mevrouw boven de haag en daarneven het witvertrokken gezicht van Karel. Ze sloeg met een kreet van pijn de handen voor 't gelaat en vluchtte het Kraaienhof binnen, recht naar haar kamer. Ze sloot de deur en wierp zich met een doffen kreun op het bed.
Roerloos bleef ze liggen. Ze hoorde Karel, vlak onder het open raam met verwurgde angststem haar naam fluisteren. Ze antwoordde niet. Ze liet hem alleen met zijn onrust en zijn pijn. Nadat ze hem had hooren weggaan met zware sleepvoeten, werd alles weer stil. Het Kraaienhof sliep. Maria stond recht en ging naar het raam. De weg schemerde wit in den blauwen nacht. De woonwagen was er niet meer. Maar onder een der beukeboomen bewoog een donkere gestalte. Daar stond haar verleden en kwam haar terughalen. Ze keek ernaar en glimlachte. En toen een paar aarzelende fluittonen naar haar toekwamen, knikte ze als op een dringende vraag. Ze maakte voorzichtig de deur van haar kamer open en sloop het Kraaienhof uit.
De donkere gestalte was weg, toen ze aan den boom kwam, maar het lied van den fluitspeler liep voor haar uit als een lichtend spoor, dat haar den weg wees, dwars door den lauwen zomernacht, naar haar wachtend verleden.
Antwerpen, November 1929.
|
|