De Nieuwe Gids. Jaargang 46
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 489]
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 46. Nummer 5] | |
Petrarca door Frans van Gelderen-de Witte.Nog steeds worden werken van Petrarca vertaald en uitgegeven, nu, 550 jaren na zijn dood, wèl een bewijs, dat deze groote figuur ook voor onzen tijd nog aantrekkingskracht bezit. Voor het nageslacht heeft Patrarca waarde als dichter van de Canzoniere - Italiaansche verzen - en als grondlegger van de Renaissance. De humanisten spraken van ‘il rinascere della sapientia antica’ en dit was de Renaissance ook in engeren zin: een herleving van de klassieken, wier werken men met toewijding las om hun schoonheid en hun wijsheid, die echter tevens een grooten algemeenen opbloei ten gevolge had, op het gebied van letteren, wetenschappen en kunst. Zij bracht met zich mee het op den voorgrond stellen van het individu, dat als zoodanig in de middeleeuwen geen beteekenis had gehad, maar opgegaan was in de gemeenschap. Hiermee hangt een sociale ommekeer samen, die een vrij scherpe scheiding maakt tusschen Middeleeuwen en Nieuwen Tijd. Ook vloeide uit deze overwegende beteekenis van het individu een geheel nieuwe levenshouding voort. Een groot Renaissancist van de 15e eeuw schreef: ‘wie zorgt voor de vorming en ontplooiing van zijn persoonlijkheid, dient daarmee den Staat’. Niet toevallig is het, dat de Renaissance aan verscheiden verhandelingen over de Waarde van den Mensch het aanzijn gegeven heeft. Algemeen werd het leven verheerlijkt en men zocht niet langer zijn heil in het hiernamaals, althans niet uitsluitend. Het ‘carpe diem’ (geniet het heden), die | |
[pagina 490]
| |
wijze uitspraak der Ouden, kwam weer in eere en de bekende Lorenzo de Medici dichtte het volgende karnavals-liedje: Quant' è bella giovinezza
Che si fugge tuttavia!
Chi vuol esses lieto, sia:
Di doman non c'è certezza.
(Hoe schoon is de jeugd, die steeds van ons wegvlucht! Wie blij wil zijn, zij het nu; niets weet ge van den dag van morgen). Het besef van de waarde van dit aardsche leven voerde tot een cultus van wat schoon is en het leven waarde geeft, die persoonlijkheden heeft voortgebracht van een veelzijdige begaafdheid, als geen ander tijdperk der geschiedenis en tevens een publiek, dat hen wist te waardeeren. Op het gebied der wetenschappen - waar de Renaissance-beweging Humanisme genoemd wordt - bewerkte zij, dat het persoonlijk onderzoek en het persoonlijk oordeel meer op den voorgrond traden, durfden treden, wat in den godsdienst geleid heeft tot de Hervorming. Over heel W. en Z. Europa heeft de Renaissance zich verbreid, maar Italië komt de eer toe het land te zijn, waar zij ontstaan is en een Italiaan was haar eerste groote persoonlijkheid: Petrarca. Zijn liefde voor de Klassieken was zoo groot, dat hij zijn heele leven gewijd heeft aan hun studie en verbreiding. Hierdoor werd hij niet alleen de grondlegger van het Humanisme, maar verwierf zich tevens onschatbare verdienste voor alle komende tijden door de nog restende klassieke werken te redden van een bijna zekeren ondergang tengevolge van slordigheid en onwetendheid. Weliswaar meenen sommigen dat het zoo'n vaart niet geloopen zou zijn, maar als men leest hoe de humanisten in kloosterkelders van vochtigheid half weggerotte werken vonden en dat men in de middeleeuwen de reeds beschreven perkamenten nogmaals gebruikte - de zoogenaamde palimpsesten - kan men daar toch moeilijk nog aan twijfelen. In Petrarca treffen we reeds al de eigenschappen aan, die we, vaak in sterker mate, terugvinden bij de Renaissance-mannen van de 15de eeuw, den eigenlijken bloeitijd der beweging, althans in Italië. | |
[pagina 491]
| |
Zoo zien we Petrarca ijverig handschriften verzamelen van Latijnsche schrijvers. Zijn eerste groote ontdekking deed hij in Luik: twee redevoeringen van Cicero. Hij is vol vreugde over zijn vondst en schrijft ze onmiddellijk af. Dit ging echter niet zoo gemakkelijk, want ‘in dit brave barbaarsche stadje was bijna geen inkt te krijgen en wat er was, had de kleur van saffraan.’ Van nu af was hij één en al geestdrift en trachtte ook anderen te enthousiasmeeren. Hij gaf vrienden en kennissen, ook in andere landen, opdrachten om voor hem te snuffelen naar oude werken en vertelt in één zijner brieven dat hij zelf op reis geen klooster oversloeg of hij klopte aan, in de hoop er wat te zullen vinden. In dien tijd, vóór de uitvinding der boekdrukkunst, - de eerste drukkers komen in Italië in 1465 - moest alles geschreven worden, waartoe gebruik gemaakt werd van de hulp van afschrijvers. Dezen werden al naar hun meerdere of mindere ontwikkeling, onderscheiden in scrittori en copisti. Het waren meest monniken en arme onderwijzers, vaak ‘barbaren’, zooals vreemdelingen minder vleiend genoemd werden door de Italianen. Petrarca klaagt herhaaldelijk over hun slordigheid en domheid en besloot ten slotte een paar jongelui in huis te nemen en op te leiden tot copiist. De bekendste van dezen is Giovanni da Ravenna, bijgenaamd Johannus Grammaticus, die zeer ontwikkeld was en met wien Petrarca veel ophad. Hij bekleedde dan ook meer de plaats van eersten secretaris en werd geheel als huisgenoot behandeld, maar toch...... het copieeren ging hem vervelen en na een scène verliet hij Petrarca om aanvankelijk als onderwijzer van de eene plaats naar de andere te trekken. Hij kreeg naam en werd een beroemd paedagoog, wiens school meer ‘helden in de letteren voortbracht dan er Grieken te voorschijn kwamen uit het paard van Troje.’ Bij het copieeren werd de littera antica gebruikt, Petrarca zegt, omdat hij ervan hield, maar later werd dit schrift van de 10e en 11e eeuw veelal nagebootst om aan de handschriften een schijn van oudheid te geven. In het algemeen werd aan de boeken veel zorg besteed, zoowel aan den band als aan het schrift - de middeleeuwsche miniaturen hebben zich terecht vermaardheid verworven -. Als in de 15e eeuw de boekdrukkunst met haar eerste producten komt, | |
[pagina 492]
| |
verklaren verscheiden aanzienlijken, - immers voor de niet-rijken was het een uitkomst - er niets van te willen weten, ja zeggen, dat ze zich schamen zouden dergelijke dingen in hun boekenkast te hebben staan! Petrarca vertelt de volgende anecdote over een afschrift. Hij wilde een werkje van Cicero gecopieerd hebben, maar had er niemand voor beschikbaar. Omdat er haast bij het werk was, besloot hij het zelf ter hand te nemen, maar daar hij den inhoud niet kende, werd hij telkens verleid tot lezen. Op die manier schoot hij niet op en dus nam hij zich voor zich met uiterste wilskracht te beheerschen en slechts te lezen, wat hij afschreef. Door deze dubbele inspanning echter al gauw vermoeid, wilde hij reeds uitscheiden, toen zijn oog viel op een passus, waarin Cicero vertelt, dat hij zelf de redevoeringen van Cassius afgeschreven had. Terstond ging Petrarca toen weer aan het werk, ‘als een beschroomd soldaat aangespoord door de stem van een dierbaren leider.’ (Quo lecto sic exarsi quasi verecundus miles cari voce ducis increpitus, et mecum: ergo alienas Cicero scripsit, tu Ciceronis orationes scribere negligis? Epistolae de rebus familiaribus XVIII, 12). Petrarca maakt veel annotaties in zijn boeken, zoowel eenvoudige aanduidingen, wat eventueel voor citaat in aanmerking kwam, als eigen beschouwingen. In een werk van Plinius betuigt hij in den rand zijn roerende instemming met diens klacht over het vervelende gesukkel met slecht personeel! Natuurlijk is een dergelijke huiselijke opmerking een uitzondering! De boekerij van Petrarca is na zijn dood verspreid, hoewel hij juist de bedoeling had gehad dit te voorkomen. Hij had namelijk het toen origineele idee, ze te bestemmen voor een openbare bibliotheek. Hij kreeg van de stad Venetië een woning, het palazzo delle due Torri aan de Riva degli Schiavoni, tegen de belofte al zijn boeken aan San Marco te vermaken. Doordat hij echter de laatste jaren zijns levens in Padua doorgebracht heeft en de vorst van dit staatje na Petrarca's dood met de Republiek Venetië in oorlog geraakte, is hiervan niets gekomen. Zijn idee is een honderd jaar later verwezenlijkt door den Griek Bessarion die bij testament zijn boeken aan Venetië in bewaring gaf, tot zijn vaderland, Constantinopel, weer vrij zou zijn - het was toen | |
[pagina 493]
| |
in handen der Turken. - Waarschijnlijk mogen we invloed van Petrarca zien in de laatste wilsbeschikking van zijn vriend, Philippe de Cabassole, waarbij deze, Seneca's woorden ‘vita sine litteris mors est’ (een leven zonder lectuur is als de dood) aanhalende, zijn boeken naliet aan zijn bisdom Cavaillon, met bestemming tot een publieke boekerij. Dit is ook ten uitvoer gebracht; de boeken werden er met kettingen vastgelegd. Petrarca had de eerste moderne bibliotheek; hoeveel boeken zij telde, is niet precies bekend, maar men denkt een tweehonderd, wat voor dien tijd heel veel was. Aan zijn broer schrijft hij: Libris satiari nequeo: et habeo plures forte quam oportet. Sed sicut in caeteris rebus, sic in libris accidit, quaerendi successus avaritiae calcar est,...... (ep. de reb. fam. III, 18. Ik kan niet verzadigd raken van boeken en misschien heb ik er wel onbescheiden veel. Maar zooals het met andere dingen gaat, zoo gaat het ook met boeken: het succes bij het opsporen is der hebzucht tot een prikkel). Na zijn dood wilde iedereen een werk van hem hebben en zoo zijn er vele valsche afschriften in omloop gebracht. Een van zijn bekendste handschriften is dat van zijn lievelingsschrijver Vergilius, dat hij het meest geannoteerd heeft en waarin hij ook intieme bijzonderheden van zijn leven aanteekende. O.a. staat hierin de datum van den sterfdag van zijn geliefde met de bekende passus: Hoc autem ad acerbam rei memoriam amara quadam dulcidine scribere visum est hoc potissimum loco, qui saepe sub oculos meos redit, ut scilicet nihil esse deberet quod amplius mihi placeat in hac vita et effracto maiori laqueo, tempus esse de Babylone fugiendi crebra horum inspectione et fugacissimae aetatis aestimatione commonear;...... (Tot een smartelijke herinnering heeft het mij van een bittere bekoring toegeschenen dit te vermelden juist op deze plaats, die mij dikwijls onder de oogen komt, dat er in waarheid niets meer moet zijn dat mij nog behaagt in dit leven en dat, nu de sterkste kluister verbroken is, het tijd voor mij is Babylon te ontvluchten, telkens als ik deze woorden zie en dat mij het besef van de ijdelheid der dingen onder het oog gebracht wordt). Dit werk was Petrarca zoo dierbaar dat hij het altijd met zich | |
[pagina 494]
| |
droeg en hij ontroostbaar was, toen het eens eenigen tijd zoek was. Hij had het door een bevrienden schilder, Simone Martini, laten versieren met een voorstelling, waarop Vergilius, de schrijver, Servius, de commentator en Aeneas, de held, voorkomen. Zelf had hij er een bijschrift voor gemaakt, dat luidt: Itala praeclaros tellus alis alma poetas,
Sed tibi Grecorum dedit hic attingere metas.
Servius altiloqui retegens arcana Maronis
Ut pateant ducibus, pastoribus atque poetis.
Mantua Virgilium qui talia carmina finxit,
Sena tulit Symonem digito qui talia pinxit.
(Italië, gij zijt de voedster geweest van beroemde dichters, maar deze is het, die u gegeven heeft de Grieken te evenaren. Servius verklaarde de geheimen van den verheven Vergilius, opdat zij duidelijk zouden zijn aan vorsten, priesters en dichters. Mantua heeft Vergilius voortgebracht, die zulke zangen dichtte, Sienna Simone, die zulke schilderwerken wrocht). Dit Vergiliushandschrift berust in de Ambrosiaansche bibliotheek te Milaan, waarnaar het wel de Ambrosiaansche Codex genoemd wordt. Vergilius was één van de weinige klassieke schrijvers, dien ook de Middeleeuwen goed kenden, naar de wijze, waarop Petrarca hem zag en vereerde - als den schepper van een schoon litterair werk - was geheel nieuw. De middeleeuwen hadden hem profetische gaven toegeschreven en gemeend dat wie hem bestudeerde, magische kracht kreeg. Ja zelfs gebeurde het, dat een paus, Innocentius VI, Petrarca voor een toovenaar hield om zijn liefdevolle bewondering voor dezen schrijver en zijn kennis van diens werken! Een dergelijke zienswijze was Petrarca geheel vreemd. Wel zag hij in de Aeneis een allegorie van het menschelijk leven en werkte dit tot in détails uit. Een dichter moet, was Petrarca's oordeel, in allegorieën zich uiten. ‘Officium poetae est fingere...... velo amoenae fictionis obnubere, quo remoto veritas elucescat...... (Het is de taak van een dichter te beelden...... met den sluier van liefelijke verdichtselen te verduisteren, waaronder, als die weggenomen is, de waarheid te schooner uitschijnt. Ep. de rebus senilibus XII, 2). | |
[pagina 495]
| |
Over het algemeen heeft hij deze theorie ook in toepassing gebracht, in zijn Bucolicon, latijnsche herdersgedichten, zelfs zóó, dat niemand er uit wijs kon en hij verplicht was er commentaren bij te schrijven. Allegorieën waren in dien tijd in de mode, zoo in, - om een enkel heel bekend werk te noemen -: Dante's Divina Commoedia en Jean Clopinel's Roman de la Rose, en tevens vond Petrarca door Vergilius hetzelfde principe toegepast, welk voorbeeld voor hem meer waarde had dan alle tijdgenooten tezamen. De schrijver, die in Petrarca's achting zoo niet boven, dan toch naast Vergilius stond, is Cicero, van wien hij in één zijner brieven zegt: ‘Ik aanbid hem niet als een God, maar ik bewonder en vereer hem als een man van goddelijken geest,’ en elders: ‘Cicero is de grootste onzer voorgangers in de latijnsche welsprekendheid; het dichtst benadert hem Vergilius’. Het was een bepaald smartelijk verlies voor Petrarca, toen een door hem uitgeleend werk van Cicero verloren was gegaan. Hij had het zijn oud-onderwijzer gegeven, die zich door armoede had laten verleiden het te verkoopen. Ondanks ijverige nasporingen mocht het niet gelukken het boekje weer te achterhalen, ja zelfs is het tot op heden niet weer voor den dag gekomen, wat aanleiding gegeven heeft tot de gissing dat het niet, zooals Petrarca zelf aangaf, Cicero's werk ‘de Gloria’ geweest is, maar een werk, waarin een passage daarover voorkomt. Toen Petrarca zich in zijn studietijd wat te veel naar zijns vaders zin ophield met de klassieken, kwam het op een goeien dag tot een uitbarsting en gooide Papa, hopende op deze wijze zoonlief tot de bestudeering der Pandecten te brengen, de boeken der klassieke schrijvers in het vuur. Petrarca was hierover echter zoo wanhopig, dat zijn vader er 2 weer uitvischte en, met de ééne hand hem Cicero en met de andere Vergilius gevende, sprak: daar, lees ze dan en geniet er van, maar...... in je vrije tijd! Zooals het bovengenoemde Luiksche voorval al bewijst, beperkte Petrarca zijn energieke pogingen om zich in het begeerde bezit te stellen van klassieke handschriften niet tot Italië. Een verzoek om oude boeken aan een kennis in Byzantium gedaan zou ver-strekkende gevolgen hebben. Deze, Nicolaus Sigeros, | |
[pagina 496]
| |
stuurde hem namelijk een Homerus. Petrarca was het Grieksch niet machtig en kon het dus niet lezen, maar wel was hij zich bewust van de waarde ervan, waaromtrent Latijnsche schrijvers hem hadden ingelicht. Hij schreef nu dadelijk naar Byzantium om meer Grieksche klassieke werken en besloot zelf Grieksch te gaan leeren. In Calabrië en op Sicilië was de kennis van het Grieksch bewaard gebleven; Zuid-Italië heette oudtijds Groot-Griekenland, wèl een bewijs voor het groote aantal der Grieksche kolonisten aldaar. Petrarca ging nu Grieksche les nemen bij den Calabrees Barlaämo, maar is nooit verder gekomen dan tot spellen, waraaan naast den al gevorderden leeftijd van den leerling de onbekwaamheid van den leermeester schuld droeg. Toch heeft Petrarca den stoot tot de studie van het Grieksch en het in eere herstellen van de Grieksche litteratuur gegeven en komt hem de eer van het initiatief toe. Op zijn aansporen heeft Boccaccio ook Grieksche les genomen, met eenige vrienden, bij een anderen Calabrees, Leontius Pilatus en samen met dezen Homerus in Latijnsch proza vertaald. Wel was er een Latijnsche vertaling in omloop, maar dat was een kennelijk slechte. Boccaccio heeft zich hiervoor veel moeite gegeven en zelfs den viezen, dommen, arroganten Griek in zijn huis opgenomen en hem een leerstoel voor Grieksch bezorgd in Florence. De vertaling vlotte slecht en werd bovendien niet wat bedoeld was. Petrarca had nog den verstandigen raad gegeven niet woordelijk te vertalen, maar dit was het eenige, wat met een man als Pilatus te bereiken was. Het kostte trouwens nog moeite genoeg, zoodat pas na jaren Petrarca een afschrift kon gezonden worden, waarmede hij ondanks de gebreken, die het aankleefde, zeer in zijn schik was. Boccaccio had intusschen genoeg gekregen van Pilatus en hem naar Petrarca gestuurd, die hem een jaar bij zich hield in de hoop, dat hij Plato voor hem vertalen zou, waarvoor hij echter te lui en te dom bleek. Ook de eerste Grieken, die uit Byzantium naar Italië kwamen, waren over het algemeen geen hoogstaande of ontwikkelde menschen - een uitzondering moet gemaakt worden voor Chrysoloras die einde 14e eeuw zich reputatie verwierf als professor in het Grieksch te Florence -. De Italianen bespotten de ‘Graeculi’ dan ook als | |
[pagina 497]
| |
dom - zij leerden moeilijk Italiaansch en Latijn -, raar en vies - om hun baard en onreinheid - en ongeleerd - zij kenden hun eigen klassieken niet. Zoo was de bloei der Grieksche taalstudie in Italië voornamelijk te danken aan de ijver en toegewijdheid der leerlingen. Eerst na den val van Constantinopel in 1453 kwam er een stroom van Grieksche geleerden naar het Westen, waarom men vroeger wel de Renaissance met dit feit liet beginnen. Petrarca's voorbeeld in zake de Grieksche handschriften is ijverig nagevolgd en omstreeks 1450 had men wel ongeveer bijeen, wat ook tegenwoordig bekend is. Nog een ander gevolg, dat, de heele Renaissance door, zijn invloed zou laten gelden, had Petrarca's bibliophilie: in Verona vond hij namelijk de ‘Epistulae ad Familiares’ van Cicero (vrienden-brieven). Als epistolograaf nu was Cicero in de middeleeuwen vrijwel onbekend en juist zijn Brieven zijn voor de Humanisten het voorbeeld geworden van elegante Latijnsche omgangstaal. Het jaar van de ontdekking dezer Brieven, 1345, sluit uit dat zij den stoot gegeven hebben tot Petrarca's eigen epistolografie, die waarschijnlijk te danken zal zijn aan invloed van Seneca's ‘Epistolae ad Lucilium.’ Petrarca is de eerste geweest die zijn vrienden Latijnsche brieven schreef, welke niet alleen voor den geadresseerde bestemd waren, maar voor publicatie in wijder kring. Er worden dan ook niet voornamelijk kleine intieme bijzonderheden van hem en den geadresseerde in behandeld, maar hij zet er zijn ideeën in uiteen over alles en nog wat - verscheidene ook bevattten genoeglijke en fijne reisbeschrijvingen -. Hierdoor zijn deze Brieven een onschatbare bron voor de kennis van Petrarca's geest en ontwikkeling in de eerste plaats en voor die van de geheele cultuur van dien tijd. Wie een brief van Petrarca ontving, las hem voor, leende hem uit en schreef hem af. Trouwens, ook Petrarca zelf liet de meeste copiëeren. Hem dit te verwijten als een bewijs van ijdelheid, zooals door enkelen gedaan wordt, berust op een misverstaan van den Brief als litteratuur-vorm. Terecht heeft Petrarca zich door zijn Brieven zijn grooten roem als geleerde en Humanist verworven. Hij is de eerste die met de stijve middeleeuwsche voorschriften breekt | |
[pagina 498]
| |
en welbewust een karakteristieken eigen stijl schrijft, en dit ook van anderen eischt. ‘Elke gedachte moet in een passend kleed gehuld worden, men mag geen geleende kleeren dragen, zelfs al behoorden ze den grootste toe’. Zijn leerling en secretaris Giovanni van Ravenna verweet hij slaafsche navolging: ‘men mag gebruik maken van het coloriet van een ander, maar niet van zijn woorden. Het eerste kan dichters scheppen, het laatste apen’. (Illa poetas facit, haec simias). Petrarca schreef niet alleen zijn Brieven, maar àl zijn werk in het Latijn, met uitzondering van de verzen aan Laura gewijd, die namelijk geen Latijn verstond en die hij dus wel in het Italiaansch moest bezingen. Dat hij hiermee een groot deel der menschen den weg tot kennismaking met zijn werk afsloot, vond hij eerder een vóór- dan een nadeel. De ‘massa’ is dat zijns inziens toch niet waard. Ook hierin is hij een voorlooper. In de Renaissance vormde zich een stand van intellectueelen, die zich bewust en hooghartig afscheidt van de ongeletterde menigte. Merkwaardig is echter dat de latere humanisten op Petrarca neer zagen om de onzuiverheid van zijn Latijn. Vooral is dit het geval in den tijd van het zoogenaamde Ciceronianisme, toen men de stelling poneerde dat alleen de taal van Cicero de ware was en het streven naar het schrijven van correct Latijn ontaardde in een slaafsch navolgen. Een feit is dat Petrarca geen onberispelijk Latijn schreef, maar om hierin een juist oordeel te vellen, moet men hem vergelijken met zijn voorgangers. Hij heeft wel degelijk het middeleeuwsche Latijn een reuzenstap vooruit gebracht door het te verbeteren naar de voorbeelden der Latijnsche klassieken. Hoeveel gemakkelijker hadden het niet wie na hem kwamen! Een aardig voorbeeld van Petrarca's waardeering van het Latijn, is het volgende. Toen hij, reeds op hoogen leeftijd, kennis nam van Boccaccio's Decamerone, vergoelijkte hij de lichtzinnigheid der meeste verhalen met de woorden: ‘je was jong toen je het schreef, èn...., het is in de volkstaal gesteld’. Ten bewijze hoezeer de laatste novelle, het bekende verhaal van Griseldis, hem beviel, keurde hij haar de eer van een Latijnsche vertaling waardig, onder den naam ‘de oboedientia ac fide uxoria mythologia’ (een legende over de gehoorzaamheid en | |
[pagina 499]
| |
trouw van een echtgenoote). Waarschijnlijk heeft Chaucer haar in deze gedaante leeren kennen en verwerkt in zijn bekende ‘Canterbury Tales’. Petrarca heeft zelf zijn Brieven verzameld en gebundeld, in het geheel een 600. Bovendien heeft hij er 67 metrisch geschreven, die tot het beste behooren wat hij aan Latijnsche poëzie geproduceerd heeft. Vaak klaagde hij, dat het briefschrijven hem zooveel tijd nam: nauwelijks had hij den éénen boodschapper tevreden gesteld met een brief of daar verscheen er al weer één, die ook liefst gauw geholpen wilde worden. Geregelde vaste postdienst bestond niet; wie daartoe de middelen bezat, gebruikte er een bediende voor, anderen moesten zich behelpen en deze of gene, die juist dien kant uitging, hun brief meegeven. Voegt men daarbij de onveiligheid die toen nog allerwegen heerschte door stroopende benden, dan ziet men, dat het nog geen ideaal communicatiemiddel was. Bovendien bereikten soms Petrarca's brieven hun plaats van bestemming in het geheel niet, doordat vurige bewonderaars zich er onderweg van meester maakten en somtijds als comble van onbescheidenheid den brief niet afschreven en tenminste daarna verder zonden, maar ineens het origineel maar behielden! Maar ondanks zijn klagen deed hij het graag. Zooals boven reeds bleek, waren zijn Brieven meer verhandelingen, al waren ze levendig en in conversatie-toon gesteld. Bovendien heeft Petrarca eens gezegd: ‘geen tijd is minder verloren dan die, welke naast God aan vrienden besteed wordt’, en stelde hij vriendschap zeer hoog. Weliswaar zal hij hierbij beïnvloed zijn door de beroemde voorbeelden bij de Ouden, zoo die van Cicero en Pomponius Atticus, en die van Laelius en Scipio Africanus. Over de laatste schreef Cicero ‘de amicitia’ (over de vriendschap), waarin hij principes uiteenzet, bij welke Petrarca zich volkomen aansluit: bijgedachten of nevenbedoelingen mogen niet bestaan in een dergelijke verhouding (‘verus amicus nihil nisi amicum cogitat’) en ‘de deugd moet ten grondslag liggen’. Door Petrarca is de vriendschap tusschen mannen weer in eere hersteld en onder de humanisten van alle landen in zwang geraakt. Hij heeft meer dan eens getracht een paar goede vrienden over te halen bij hem te komen wonen. | |
[pagina 500]
| |
‘Want welk leven, vraag ik je, is gelukkiger of blijer, dan dat met hen, met wie een volmaakte liefde en wederzijdsche achting je vereenigen met een niet los te maken band, over alle zaken eensgezind in oordeel?’ Het gelukte hem echter niet, evenmin als later met Boccaccio, wien hij schrijft: ‘Ik heb werkelijk ruim voldoende voor twee, die één hart en één woning hebben’. Boccaccio zou er inderdaad materieel op vooruit gegaan zijn, want hij schijnt het bepaald armoedig gehad te hebben, terwijl Petrarca zeer welgesteld was, al sprak hij zelf van ‘aurea mediocritas’ (gulden middenmaat). Van huis uit was Petrarca niet bemiddeld, maar hij trok ruime inkomsten uit zijn kerkelijke ambten, die nog vermeerderd werden door groote geschenken van vorsten en voorname families. Jong was hij reeds tot priester gewijd, maar hij is nooit in een orde gegaan en heeft zich geen enkele verplichting erdoor laten opleggen: de praebenden waren voor hem zuivere sinecures. En dat niet alleen, maar niemand heeft meer dan hij het gezegde gelogenstraft: wiens brood men eet, diens woord men spreekt. Hij was een goedgeloovig Christen, maar liet geen gelegenheid om de pausen op hun fouten te wijzen, voorbijgaan. De ergste in zijn oogen was hun verblijf te Avignon, waar zij in de 14de eeuw 70 jaar, in de zoogenaamde Babylonische ballingschap, hebben geresideerd, sterk onder Franschen invloed staande. Aan verscheiden pausen richtte hij een open brief, waarin hij in hartstochtelijke bewoordingen uiting gaf aan zijn verontwaardiging over de smadelijke verlatenheid van Rome. Van het plaatsje, dat uitgekozen was om Rome als residentie te vervangen, had hij zoo'n afschuw, dat hij geen woorden kon vinden om haar slechtheid te beschrijven: ‘niets is er waarachtig, niets is er heilig, er is geen vreeze Gods, noch eerbied voor eed of Godsdienst’. Succes had hij niet bij de pausen, dezen toch stelden zich door koop in het bezit van het stadje en bouwden er zich een prachtig monumentaal paleis, waardoor hun verblijf aldaar al minder een tijdelijk karakter kreeg. Petrarca echter bleef schrijven tegen en over hen, en geen klein-menschelijke fout vergeet hij te releveeren. Zoo vertelt hij van den één dat hij te veel den wijn minde - wat aanleiding werd tot het ontstaan der uitdrukking ‘bibere papaliter’ (drinken als een | |
[pagina 501]
| |
paus) - en van een ander, dat hij ontvankelijker was voor vrouwenschoon dan gepast mocht heeten. Hieraan moet dadelijk toegevoegd worden dat het dwaze praatje als zou deze paus hem de kardinaalswaardigheid geboden hebben in ruil voor zijn onwettige zuster, niet van Petrarca afkomstig is. Een strijdschrift zag het licht van de hand van een Franschen kardinaal, als ‘Anonymus’, die hem ongemotiveerd dwepen met Rome verweet en tegenover zijn vermaningen aan de pausen, tot terugkeer daarheen, de hooge uitspraak stelt: ‘Ubi Papa, ibi Roma’ (waar de paus is, daar is Rome). Petrarca ging ondanks zijn hoogen leeftijd - hij was toen 70 - op deze polemiek in en antwoordde: inderdaad, Rome is vreeselijk vervallen, maar aan wie de schuld? Bovendien, vallen kan slechts, wat hoog stond, dus voor Avignon hoef je wat dat betreft, nooit te vreezen, ‘vanwaar wou het vallen, of hoe wou verminderen, wat niets is?’ Niet alleen waar het de Kerk betrof, maar in alles wat hem ter harte ging, kwam Petrarca ronduit en met vuur voor zijn meening op. Zoo heeft hij zijn leven lang de medische faculteit bestreden, die zijns inziens meer op kwakzalverij geleek dan op wetenschap. Zij generaliseeren maar, laten niets aan de natuur over en trachten hun gebrek aan kennis te maskeeren door quasi geleerde praatjes, klaagt hij. Toen paus Clemens VI ziek was en tal van doktoren zich om hem verdrongen, herinnerde Petrarca hem aan het grafschrift: turba medicorum perii (door de menigte dokters ben ik gestorven). Dat de heeren medici niets gesticht waren over dergelijke inmenging, spreekt vanzelf en één zei er: laat die dichter zich toch bij zijn leugenhandwerk houden. Deze uitlating werd aanleiding voor Petrarca tot het schrijven van zijn ‘Invectivarum contra medicum quemdam libri IV’ (4 strijdschriften tegen een dokter), waarin hij niet altijd even fijn is en overigens meer de poëzie verdedigt dan de medische wetenschap aanvalt. Gebruikelijk was in dien tijd dat de doctoren de astrologie te hulp riepen. Deze gold toen voor een wetenschap en werd aan enkele universiteiten gedoceerd. Ook hiertegen is Petrarca met alle kracht van leer getrokken, nu eens heftig uitvarend, dan weer spottend. Ook de rechtswetenschap moest het ontgelden. Zij was volgens | |
[pagina 502]
| |
Petrarca geheel ontaard in woordenspel en broodstudie. In een zijner Canzonen zegt hij van zichzelf: Questi in sua prima età fu dato all'arte
Da vender parolette, anzi menzogne.
(Deze was in zijn jeugd overgegeven aan de kunst van woorden verkoopen, ja leugens.) Zeer tegen zijn zin was hij door zijn vader tot de rechtsstudie gedwongen, eerst in Montpellier, daarna in Bologna, dat toen een beroemde universiteitsstad was, waar duizenden studenten kwamen studeeren. Een grappige anecdote van dezen tijd is het volgende: één der professoren had een dochter die even geleerd als mooi was; zij mocht ook enkele colleges geven, maar, om de aandacht der studeerende jongelui niet af te leiden, bevond zij zich daarbij achter een gordijn! Petrarca zei onmiddellijk na den dood zijns vaders de juristerij vaarwel en schreef later nog: ‘met die studie heb ik zeven jaar verlòren, kan ik meer naar waarheid zeggen, dan dòòrgebracht’. In zijn bestaan voorzag hij door geestelijke ambten, die hem vrijlieten en nu kon hij zich geheel wijden aan zijn geliefde letteren-studie. Petrarca is de eerste ‘homme de lettres’, die slechts schrijft en studeert en ook niet anders wil dan dat. Verscheiden malen werd hem een eervolle en lucratieve betrekking aangeboden - door vorsten en pausen - maar steeds bedankte hij, daar hij zich volstrekt niet binden wilde. Ook een professoraat heeft hij geweigerd, dat Florence hem liet aanbieden bij monde van Boccaccio. Er zat hier nog meer aan vast. Petrarca's vader was namelijk na een burgeroorlog uit zijn vaderstad Florence verbannenGa naar voetnoot1) - gelijk met Dante - en zijn goederen waren verbeurd verklaard. Deze was Florence nu bereid te restitueeren. Met dit aanbod en de benoeming tot professor (zijn faculteit mocht Petrarca zelf bepalen) werd Boccaccio afgevaardigd. Hij had te voren Petrarca persoonlijk leeren kennen, toen deze op zijn doorreis naar Rome in het jubeljaar 1350, eenige dagen in | |
[pagina 503]
| |
Florence vertoefd had. Hij had hem toen een van zijn bewondering getuigend Latijnsch gedicht aangeboden en de vriendschap was gesloten tusschen deze beide mannen, die tot den dood duren zou. In zijn testament vermaakte Petrarca 50 goudguldens aan Boccaccio voor een warme jas als hij in winternachten opzat om te studeeren, met de toevoeging ‘een kleine gave voor zoo groot een man’. De verhouding tusschen Petrarca en Boccaccio is ten onrechte wel vergeleken met die tusschen Schiller en Goethe: Boccaccio toch voelde zich zijn geheele leven den mindere van Petrarca en deze liet zich dat graag aanleunen. Waarschijnlijk is het initiatief tot de Florentijnsche aanbieding van Boccaccio uitgegaan. Hij bracht een week bij Petrarca door, die zeer ingenomen was met zijn zending, en deze dagen, waarin zij vertrouwelijk samen spraken over de klassieken en alles wat hun ter harte ging, zijn voor Boccaccio onvergetelijke dagen geworden, die hij zich later nog graag te binnen riep. Petrarca sprak in een brief aan Florence zijn dank uit voor de teruggave van zijn vaderlijk erfdeel en de aanbieding van een professoraat. Ieder verwachtte dat hij nu naar Florence zou gaan en de benoeming aannemen, maar neen, hij ging naar Avignon en na eenigen tijd van daar naar Milaan, waar de Visconti's regeerden, verklaarde vijanden van Florence. Dit had al dadelijk, toen Petrarca naar Avignon gegaan was, de kleinzielige daad gedaan, de goederen weer te confisqueeren! Iedereen was verontwaardigd over zijn houding, ook Petrarca's vrienden. Boccaccio verwijt hem die in een brief, die zijn karakter eer aandoet, immers terwijl hij zoo opzag tegen Petrarca, dien hij als den ‘Meester’ vereerde, schreef hij hem nu ronduit zijn afkeuring: ‘Hoe kan de lofzanger van de deugd, de vrijheid, de eenzaamheid en de armoede zich begeven onder een vreemd juk, te midden van ondeugd en oneerlijk verkregen rijkdommen?’ Petrarca antwoordde hem: ‘Wees ervan verzekerd, dat ik steeds tot nu toe de meest onafhankelijke van alle menschen ben. De tyrannie van één man is, dunkt mij, gemakkelijker te verdragen dan die van een volk.’ Wat het verwijt betreft, dat hij bij een aan Florence vijandigen vorst zijn intrek nam, bij de beoordeeling daarvan moet men niet uit het oog verliezen, dat Petrarca zich niet Florentijn, maar Italiaan voelde, wat wel iets zeer onge- | |
[pagina 504]
| |
woons was voor die dagen, maar van welk gevoelen hij reeds meermalen blijk gegeven had. Overigens voelde hij begrijpelijkerwijze niet het minste voor de bekrompen universiteitssfeer, waar nog altijd de hem gehate middeleeuwsche scholastiek hoogtij vierde, noch voor de even bekrompen sfeer van een democratisch staatje, waar alles en iedereen op nivelleering uit was. Inderdaad leefde hij in Milaan niet aan het hof, maar had er een eigen woning en genoot er, al moest hij de gebruikelijke beleefdheidsplichten vervullen - zooals redevoeringen houden bij plechtige gebeurtenissen - zeer veel vrijheid en vernederde hij zich nooit door tegen zijn geweten te handelen of te spreken. In het algemeen gaf hij in den omgang met hooge beschermers blijk van veel tact, zoodat het altijd leek of hij meer gaf dan ontving en het niet alleen als bluf te beschouwen is, als hij zegt: ‘Ik leef niet in hun nabijheid, maar zij in de mijne’. Bovendien verschafte hem zijn positie in Milaan geld en glans. Geld kon hij toen juist heel goed gebruiken met het oog op de opvoeding zijner beide kinderen. Weliswaar was sinds de elfde eeuw het coelibaat verplichtend gesteld voor de geestelijkheid, maar concubinaat kwam zeer veel voor en gold niet voor onteerend, zoomin als onwettige kinderen. Petrarca's zoon werd bij een pauselijk besluit gewettigd en tot voorziening in zijn levensonderhoud met een kanonikaat begiftigd. Petrarca stelde er zich veel van voor, hoe de jongen tot een geleerde zou opgroeien, met hem samen werken en hem in zijn ouderdom tot steun zijn. Het zou echter anders uitkomen. De jongen had een waren afschuw van leeren, ‘hij siddert voor een boek als voor een slang’. Dit was een groote teleurstelling voor Petrarca, maar hij trachtte zich te troosten met de gedachte, dat niet ieder een geleerde kan worden en dat een goed mensch even veel waarde heeft, zoo niet meer. Ook hierin echter beschaamde zijn zoon zijn verwachtingen, hij groeide op tot een luien vlegel, en ten slotte zette Petrarca hem zijn huis uit: ‘Mijn liefde is overwonnen, mijn hoop is vernietigd, mijn geduld is uitgeput, en niet meer kan mijn drempel je verdragen, noch mijn huis je omvatten, noch mijn dak je bedekken, noch mijn ooren je hooren, noch mijn oogen je zien’. Toen de nog jonge man aan de pest gestorven was, schreef hij: ‘Gode dank, die mij, niet zonder | |
[pagina 505]
| |
smart, van een langdurige zorg bevrijd heeft’. Later vergoelijkte hij het gedrag van zijn zoon: ‘als hij langer geleefd had, zou hij zich zeker gebeterd hebben’. Of de jongen zich werkelijk zoozeer vergeten had, dat hij tot de dieven behoorde, die tijdens een afwezigheid van Petrarca in zijn huis inbraken, is niet zeker; het gerucht ging en dit zegt reeds genoeg. Met zijn dochter trof Petrarca het beter. Gelukkig getrouwd leefde het jonge gezin vele jaren met hem samen. Als een echte grootvader was hij dol op zijn kleinkinderen en innig bedroefd, toen er één, juist zijn trots en evenbeeld, stierf. Hij liet een tombe oprichten, waarvoor hij de volgende verzen schreef: ‘Infans formosus, solamen dulce parentum, / Nunc dolor; hoc uno sors mea laeta minus. / Caetera sum felix, et verae gaudia vitae / Nactus et aeternae.’ (Ik was een mooi kindje, de zoete troost van mijn ouders, nu hun smart; wat het eenige is dat mijn lot minder blij maakt; voor het overige ben ik gelukkig, nu ik de vreugden van het ware eeuwige leven verkregen heb.) Dat de opvoeding zijner kinderen extra eischen stelde aan het budget van Petrarca, spreekt vanzelf en dat hij daarom het aanbod der Visconti's, bij hen in Milaan te komen des te eer aannam, is begrijpelijk. Bovendien verschafte dit hof hem eer en glans. Eenige malen namelijk kreeg hij opdracht tot een gezantschap, waarbij hem meer de rol van orator toegedacht was - een diplomaat toch was Petrarca geenszins -. Eén dier missies voerde hem naar Praag, waar hij met den ontwikkelden en letterlievenden keizer Karel IV vele interessante gesprekken voerde. Het vereerend aanbod om aan dit hof te blijven, sloeg hij echter af, evenals hij deed met dat van den Franschen koning, bij gelegenheid van een gezantschap in Parijs. Al vroeger had Petrarca met den keizer in betrekking gestaan. Hij had hem namelijk herhaalde malen aangemaand naar Rome te komen en de vroegere keizerlijke macht in Italië te herstellen, aldus Italië's eenheid bewerkende. Inderdaad is de keizer naar Italië gekomen, maar heeft zich daar zooveel vernederingen laten welgevallen, ter bereiking van persoonlijke oogmerken, dat deze tocht het keizerschap meer kwaad dan goed deed. Zoo kreeg hij, slechts de ijzeren kroon - oudtijds de kroon der Lombardische | |
[pagina 506]
| |
koningenGa naar voetnoot1) - te Milaan, nadat hij zijn keizerlijke goedkeuring had gehecht aan de tyrannen-heerschappij der Visconti's, waarvoor hem bovendien een aanzienlijke som gelds ter hand werd gesteld. Zoo werd hij weliswaar te Rome gekroond door den pauselijken legaat, maar mocht er zelfs niet één nacht vertoeven, zoodat hij haastje repje weer vertrekken moest. In het algemeen bleek hij slechts een open oog te hebben voor eigen dichtbij liggende voordeden, vooral van financieelen aard, en was zoodoende voor allen, die nog illusies hadden gehad omtrent de keizerlijke macht, een groote teleurstelling. Wel had hij, nadat hij de Alpen overgetrokken was, dagenlang zich onderhouden met Petrarca, die op zijn uitdrukkelijk verzoek bij hem gekomen was, maar tevergeefs had deze getracht hem te bezielen voor zijn ideaal: een sterk rijk Italië. Petrarca had hem daartoe gewezen op het roemrijk verleden van het keizerschap en van Rome en hij had hem verwelkomd met den juichkreet: voor mij ben je reeds niet meer koning van Bohemen, maar de koning van de wereld, reeds Romeinsch keizer, reeds een echte Caesar! (Het gebruik van ‘je’ had Petrarca van de klassieken overgenomen en hij trachtte ook zijn vrienden daartoe te bewegen.) De keizer toonde zich zeer ingenomen met Petrarca en vroeg hem om de eer der opdracht van diens werk ‘de viris illustribus’ (over beroemde mannen). Petrarca antwoordde echter, dat de keizer zich eerst zijn hooge positie waardig moest toonen en, bood hem eenige oude keizermunten ten geschenke, in de hoop ook hierdoor zijn belangstelling voor de groote figuren der Caesaren uit de Oudheid te verlevendigen. Terecht schrijft hij over dit gesprek in één zijner brieven: ‘Ik bracht dit in het midden met de vrijheid, mij tegenover de grooten der aarde reeds van nature eigen en met het klimmen der jaren nog vermeerderd’. Zijn waardeering voor Petrarca kon den keizer echter niet bewegen iets voor diens ideaal te doen. Italië was toentertijd verdeeld in tal van kleine staatjes, die elkaar voortdurend bestreden en zich niet ontzagen buitenlandsche hulp in te roepen, als zij vreesden het alleen niet te kunnen bolwerken. Heel Italië werd onveilig gemaakt door plunderende | |
[pagina 507]
| |
en roovende benden, tot in de onmiddellijke nabijheid van groote steden. De tyrannen waren zelfs zoo verslaafd aan het krijg voeren, dat een Visconti verbood het woord vrede uit te spreken en de priesters dwong in het gebed te zeggen ‘dona nobis tranquillitatem’ in plaats van ‘pacem’ (‘geef ons rust’ in plaats van ‘geef ons vrede’). Als bewijs van de zedeloosheid der soldaten in dezen tijd geldt het verhaal, dat zij eens sla aanmaakten met het heilige oliesel. Maar wat dan te zeggen van den bijval, dien een grappenmaker vond, toen hij de wijwaterbakken met olie gevuld had, om ieders kleeren te bederven? - Tevergeefs schreef Petrarca nu aan deze, dan aan gene dat Italië te gronde zou gaan, als men voortging met den onderlingen strijd, tevergeefs wees hij er op dat het den Italianen tot schande strekte, dat zij tegen elkaar vreemdelingen in het land haalden. Zijn leuze ‘fuori i stranieri’ (weg met de vreemdelingen) vond geen weerklank. Behalve in Brieven heeft Petrarca zijn denkbeelden hierover uiteengezet in een Canzone, die tot de schoonste patriottische gezangen behoort die Europa heeft voortgebracht. De aanvang luidt: Italia mia; benchè 'l parlar sia indarno
Alle piaghe mortali
Che nel bel corpo tuo sì spesse veggio,
Piacemi almen ch'i miei sospir sien quali
Spera 'l Tevero e l'Arno,
E 'l Po dove doglioso e grave or seggio.Ga naar voetnoot1)
(Mijn Italië; ofschoon spreken van geen nut is voor de doodelijke wonden, die ik er zoovele op je schoone lichaam zie, toch is het mij lief, dat mijn verzuchtingen zóó zijn als Tiber en Arno hopen en de Po, waar ik droef en somber nu ben neergezeten.) Petrarca's liefde voor zijn land en verlangen naar herstel van Rome's grootheid deden hem sympathiseeren met het politieke avontuur van Niccolò di Lorenzo, gewoonlijk genoemd Cola di Rienzi. Kind van een kroegbaas en een waterdraagster, voedde hij het praatje een onechte zoon te zijn van Hendrik VII, daar hem dit in de oogen van het volk met een aureool omgaf. Hij | |
[pagina 508]
| |
had rechten gestudeerd en zich te Rome gevestigd, waar hij steeds opkwam voor de rechten der armen en verdrukten. Hij was zeer welsprekend en werd al gauw een invloedrijk man. Evenals Petrarca was hij vol bewondering voor de instellingen der Oudheid en droomde van een herstel der Republiek Rome. De regeering zou naar hun inzicht moeten berusten bij de burgers van Rome, de bevolking van het overige Latium zou daarvan uitgesloten zijn. Hierbij moet men bedenken, dat burgerrecht toen algemeen nog als een voorrecht beschouwd werd. Rome was er in dezen tijd ellendig aan toe; de groote adellijke families heerschten als tyrannen en voerden voortdurend krijg onderling, zoodat Rome en omgeving telkens het tooneel van verwoeden strijd waren. Bovendien waren door de afwezigheid der pausen de paleizen en kerken in ergerlijken staat van verval. Er was geen recht te vinden noch heerschte er welvaart. En zoo kon Rienzi's revolutie inderdaad slagen. Als een bekwaam demagoog had hij het volk langzamerhand vertrouwd gemaakt met vroegere grootheid en voorbereid op herstel der oude romeinsche republiek. Na de revolutie stelde hij zichzelf aan het hoofd als tribuun. Heel Italië en Avignon sperden de oogen wijd open van verbazing over hetgeen er in Rome gebeurde en besloten, om het aanvankelijke succes, af te wachten. Zoo vonden de gezanten die Rienzi rondzond met het verzoek twee gecommitteerden af te vaardigen, om in Rome gezamenlijk te beraadslagen over het heil van Italië, overal goed onthaal. Rienzi bleek echter tegen de weelde van succes niet bestand, beging dwaasheden, hem vooral ingegeven door ijdelheid, en verloor zijn zaak, die ook zonder dat, toch weinig kans op duurzaam resultaat had gehad. Petrarca was in de wolken geweest, toen de revolutie geslaagd was, en had Rienzi een canzone gewijd, die eindigt: Sopra 'l monte Tarpeo, Canzon, vedrai
Un cavalier ch' Italia tutta onora,
Pensoso più d'altrui, che di se stesso:
Digli....
.... che Roma ognora
Cogli occhi di dolor bagnati e molli
Ti chier merce da tutti sette i colli.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 509]
| |
(Op de Tarpeische rots, o lied, zul je een man zien, dien heel Italië eert, die meer om anderen denkt dan om zich zelven; zeg hem: Rome zal altijd met oogen, nat van smart, je hulp vragen, van al haar zeven heuvelen.) Ook richtte Petrarca aan Rienzi en Rome een open brief om hen aan te sporen tot volharden en bij al hun daden er aan te denken, dat Italië, ja de geheele wereld het oog op hen gericht hield. Tevens maande hij Rienzi het welslagen van zijn plan boven alles te stellen en evenals Brutus bereid te zijn ieder, ook zijn besten vriend daaraan ten offer te brengen. Petrarca gaf zelf het voorbeeld. Immers, de revolutie was in de eerste plaats gericht tegen den adel en met één der voornaamste geslachten in Rome, dat der Colonna's, was hij zeer bevriend en veel had hij hun te danken. Dit erkent hij ook in verscheiden brieven; in één zegt hij: ‘Ik moet bekennen je alles verschuldigd te zijn, immers niet minder is je huis mijn geest dan mijn lichaam en mijn fortuin ten goede gekomen’. Maar zijn gevoelens van vriendschap en dankbaarheid moeten wijken voor zijn politiek ideaal: ‘maar dierbaarder was mij het gemeenebest, dierbaarder was mij Rome, dierbaarder Italië’. Toen Rienzi voor een opstootje van het Capitool gevlucht was, betreurde Petrarca dit met den pathetischen uitroep: ‘nergens had hij schooner kunnen sterven’. Later, toen Rienzi gevankelijk naar Avignon gevoerd was, om door den paus gericht te worden, nam Petrarca weer de pen ter hand, nu om Rome aan te sporen hem terug te eischen, daar Avignon geen recht op hem had. De beslissing van den paus viel anders gunstig genoeg uit voor den demagoog: hij werd namelijk vrijgelaten, omdat hij dichter en een geleerde was. In zooverre deze wonderlijke motiveering bewees, wat de reputatie van ‘dichter’ vermocht, verheugde zij Petrarca natuurlijk ten zeerste, maar hij achtte haar niet toepasselijk op Rienzi, dien men evenmin een dichter kon noemen zijns inziens, als een willekeurig mensch een kleermaker, omdat hij kleeren draagt. Petrarca's patriottisme is één van zijn weinige karaktertrekken, die de humanisten der 15de eeuw niet vertoonen. Bij Machiavelli echter vindt men zijn denkbeelden over een Italiaansche staatseenheid en over het gevaar dat buitenlandsche hulp | |
[pagina 510]
| |
aankleeft, weer terug. Zijn bekende werk ‘Il Principe’ (de Vorst) laat deze dan ook eindigen met de volgende versregels uit den reeds genoemden zang ‘Italia mia’: Virtù contro al furore
Prenderà l'arme, e fia il combatter corto;
Che l'antico valore
Negli Italici cuor non è ancor morto.
(Deugd zal de wapenen opnemen tegen het geweld, en kort zij de strijd; immers de oude kracht is nog niet dood in de Italiaansche harten.) Daarentegen is in zeer sterke mate de geheele Renaissancedoor, de roembegeerte verbreid, die we ook bij Petrarca reeds aantreffen. Deze hing ten nauwste samen met het op den voorgrond treden van het individu. Van de middeleeuwsche kunstwerken zijn er verscheidene, waarvan de namen der scheppers niet bekend zijn. Nu echter, nu men zich los ging maken van zijn omgeving, gilde, kaste, stand of welke gemeenschap ook, nu wilde men zichzelf zijn, in het heden en voor het nageslacht. Daarom ook is Petrarca's ‘Epistula ad Posteros’ (Brief aan het nageslacht) van beteekenis als een mijlpaal. Met deze autobiografie gaf hij blijk van zijn streven om zijn naam en levensloop aan de vergetelheid te ontrukken. De zeldzame levensbeschrijvingen der middeleeuwen vertoonen een essentieel verschil: diè gaven een geschiedenis van den tijd, dèze wil den persoon karakteriseeren. Zij vond al spoedig veel navolging en naast autobiografieën kwam het schrijven van topografieën in zwang. Behalve het verlangen zelf roem te verwerven, zien we bij Petrarca het trotsche besef - ook den klassieken welbekend - anderen roem te kunnen verleenen. In zijn sonnetten aan Laura zegt hij: ‘wat ik ben, heb ik jou te danken, maar Ik schenk je de onsterfelijkheid’. Ook dit gevoel wordt later door anderen op de spits gedreven en ontaardt: een Filelfo, in de latere Renaissance, schrijft nog slechts om loon, speculeerende op de begeerte naar roem en als het ware handel drijvende in onsterfelijkheid. Ook tot andere excessen zou het leiden: wie zich geen naam maken kon door goede of schoone daden, deed het dan maar | |
[pagina 511]
| |
door slechte. Aan de vrees om onbekend te sterven schijnen werkelijk verscheiden opzienbarende gruweldaden toegeschreven te moeten worden. Ook hiervoor verstrekte de Oudheid een voorbeeld: de beroemde Artemistempel te Ephese, één der zeven wereldwonderen, werd door een zekeren Herostratus met geen ander doel in brand gestoken, dan om zijn naam te vereeuwigen. Hij boette zijn daad met den dood, maar het besluit nooit ofte nimmer zijn naam te noemen, bleef zonder gevolg. Aan Petrarca's roemzucht werd geweten, dat hij geen andere grootheid naast zich dulden kon en zich daarom nooit uitliet over Dante. Toen Boccaccio hem hier eens naar vroeg, verontschuldigde Petrarca zich met te zeggen dat hij in zijn jeugd Dante nooit gelezen had: ‘Ik vreesde, als ik mij vertrouwd zou maken met de werken van deze of een ander, een navolger te worden, al was het misschien zonder te willen of te weten, daar die leeftijd kneedbaar en alles bewonderend is’. Dat deze woorden geen bevredigende verklaring inhouden, is duidelijk. Zijn roemzucht was Petrarca een ware kwelling, niet, dat zij niet bevredigd werd! Geen ander Europeesch dichter, met uitzondering misschien van Goethe, is reeds bij zijn leven zoo beroemd en geëerd geweest als hij. Onder alle rangen en standen had hij bewonderaars, pausen en vorsten gaven op de meest vleiende wijze uiting aan hun waardeering. De machtigste onder de Italiaansche heerschers, koning Robert van Napels, beschouwde hem als een vriend. Deze was één der eerste vorsten, die er een hof met geleerden en kunstenaars op nahield - wat in de latere Renaissance regel werd - en een bibliotheek had, waarop hij zooveel prijs stelde, dat hij verklaarde ‘als ik één van beide missen moest, miste ik liever mijn kroon dan mijn boeken’. Hij is de eenige vorst, dien Petrarca een plaatsje waardig gekeurd heeft in zijn Trionfo della Fama (Triumf van den Roem). Deze groote gedichten zijn onmiskenbaar een navolging van Dante. Deze koning van Napels heeft ook een werkzaam aandeel gehad in de dichterkroning van Petrarca. Voor deze veelbegeerde eer - waarschijnlijk had hij er zelf moeite voor gedaan - ontving Petrarca op één en denzelfden dag van het jaar 1341 een uitnoodiging uit Rome van den senaat en uit Parijs van de | |
[pagina 512]
| |
universiteit. Hij aarzelde welke van de twee hij zou aannemen: ‘de één is het hoofd der wereld, de ander is de voedster der studiën van onzen tijd’. Hij bepaalde ten slotte zijn keuze op Rome. Eerst ging hij naar Napels en legde daar voor den koning een publiek examen af, dat drie dagen duurde, waarna deze hem de eer der kroning waardig keurde en hem voor de ceremonie in Rome zijn purperen kleed schonk. Daar had de plechtigheid plaats op het Capitool, waar Petrarca heen schreed in zijn feestgewaad te midden van een groote menigte. Hij hield er een rede over een versregel van Vergilius: ‘sed me Parnassi deserta per ardua dulcis / Raptat amor’ (maar mij jaagt een zoet verlangen de eenzame steilten van den Parnassus op). O.a. zei hij, dat dichters zich uiten moeten in allegorieën, dat zij door schoone werken onsterfelijkheid kunnen verleenen, en zette hij uiteen, waarom de laurier bij uitstek zich leent tot onderscheiding eens dichters: Hij is Apollo, den God der dichtkunst gewijd, en het altijd groen zijn is een symbool der onsterfelijkheid, evenals het feit, dat hij niet door den bliksem getroffen wordt. Nadat Petrarca zijn rede uitgesproken had, zette één der senatoren hem den lauwerkrans op het hoofd en hield de oudste der aanzienlijke familie der Colonna's een warme lofrede op hem. Hierna begaven allen zich naar de Pieterskerk, waar Petrarca den krans ophing. Tevens was hem een oorkonde uitgereikt, dat hij als dichter en historieschrijver gelauwerd was en tot Romeinsch burger benoemd. Vandaar dat hij later in zijn boven vermelde polemiek met Anonymus vol trots zegt: Romanus civis esse glorior’ (Ik beroem mij er op Romeinsch burger te zijn). Vóór Petrarca was in het begin der veertiende eeuw, te Padua, Alberto Mussato tot dichter gekroond - die ook om wat hij geschreven heeft als zijn voorlooper beschouwd mag worden - maar bij Petrarca was het alles veel plechtiger in zijn werk gegaan en bovendien was daarbij aangeknoopt aan het Romeinsch verleden, doordat de kroning plaats had op het Capitool te Rome. Immers, sinds de eerste eeuw na Chr. waren daar alle vijf jaar lustrumwedstrijden gehouden, waaraan ook dichters deelnamen. In de latere Renaissance verloor de dichterkroning aan beteekenis, doordat zij algemeen werd. Als bewijs voor Petrarca's groote beroemdheid mag ookGa naar voetnoot1) | |
[pagina 513]
| |
gelden, dat reeds bij zijn leven zijn geboortehuis te Arezzo op staatskosten onderhouden werd en den belangstellenden getoond, wat alleen met dat van Heiligen gebruikelijk was. Bekend is de anecdote dat Napoleon tijdens zijn roemrijke Italiaansche campagne het plaatsje, ofschoon het tegenstand geboden had, spaarde, ter wille van Petrarca's nagedachtenis. Petrarca werd dan ook niet gekweld door zijn roemzucht, omdat hij niet genoeg roem oogstte, maar omdat hij haar zijner niet waardig achtte, omdat hij haar niet in overeenstemming vond met den christelijken geest. Aan den éénen kant zag hij in, hoe nietig en ijdel al het aardsche is, aan den anderen kant hechtte hij er toch aan. Hij zegt ‘vanitas vanitatum’, (ijdelheid der ijdelheden), maar.... hij kan er niet buiten. Reeds Cicero schreef: ‘zelfs wie een werk schrijft over de ijdelheid van aardschen roem, zet toch zijn naam op het titelblad’. Petrarca voelde dat voor hem als Christen zijn zieleheil boven alles moest gaan en toch verlangde hij naar onsterfelijkheid door roem. Augustinus, de Kerkvader, dien Petrarca zeer bewonderde - zijn Confessiones (Belijdenissen) behoorde tot zijn lievelingslectuur - zei: ‘zich roemende niet naar roem te streven, maar naar deugd, is weer roemen’, en vooral dit gevaar bestond voor Petrarca. In den vorm van een samenspraak met Augustinus heeft hij een werk geschreven, dat we beschouwen mogen als een biecht, waarbij niet uit het oog verloren moet worden, dat een biecht die men ‘uitgeeft’, nooit zuiver alleen biecht kan zijn, maar een litterair tintje heeft. Het draagt den titel ‘de contemptu mundi’ (over de verachting der wereld) en somt zijn karakterfouten op: roemzucht, ijdelheid en leugenachtigheid, het laatste omdat hij niet in practijk brengt, wat hij in theorie voorschrijft. Niet uitgesloten is het dat hij hierdoor zelf meegewerkt heeft tot het vele geschrijf later over zijn moreele zwakheid. Ware het niet beter een groote figuur, als Petrarca toch ongetwijfeld geweest is, dankbaar te aanvaarden zonder kleinzielig naar onvolmaaktheden te gaan zoeken? De latere humanisten hebben het zich waarlijk niet zoo moeilijk gemaakt als Petrarca en wel geen kwam op de gedachte die hij uitspreekt in dezen zin: ‘En, om eenige voorbeelden te noemen, toon mij den redenaar, die niet meer bevreesd is voor een ontsiering zijner taal dan van zijn levenswandel’. | |
[pagina 514]
| |
Nog een andere gemoedskwelling kende Petrarca en wel die van de Weltschmerz, door hem genoemd ‘acedia’. Voor het eerst kwam dit begrip voor als een geestelijke zonde van monniken. Petrarca zag het leven als een verwarden kringloop, als een moeitevollen tocht, die geen waardig resultaat oplevert. ‘Te leven is een groot verdriet’, schreef hij en elders: ‘Ik ben één van hen die behagen scheppen in weenen’. Typisch is ook in dit verband de volgende gedachte van hem, in een jeugdstuk - in de twee eenige regels, die van die comedie bewaard zijn gebleven - ‘de meeste menschen leven van hun illusies en sterven vóór die in vervulling zijn gegaan’. Ook zijn melancholieke lusteloosheid voelde Petrarca als belemmerend voor zijn zieleheil en met behulp van zijn geloof en zijn studie trachtte hij zich ertegen te verzetten. In verscheiden brieven spreekt hij over zijn innerlijke conflicten: ‘Als onderling strijdend zijn de verschillende deelen van mijn ziel en in voortdurende oneenigheid en verstoren mijn zielerust’. ‘Mijn verlangens zijn wisselend en mijn begeerten leven in tweedracht en verscheuren mij in hun strijd’. Hoezeer hij een man van contrasten was, blijke, na dit alles, uit de keuze van zijn devies, dat luidde: ‘del presente mi godo e meglio aspetto’ (het heden geniet ik, beters wacht ik). Met zijn innerlijke onrust hangt ook zijn reislust samen. Hij hoopte altijd elders de bevrediging te vinden, die hij rusteloos zocht. Hij heeft gewoond in Avignon, Vaucluse, Parma, Verona, Milaan, Venetië, Padua en Arqà! en op reis was hij soms maandenlang. In den bovengenoemden dialoog met Augustinus zegt hij: ‘De vrijheid op het spoor heb ik omgezworven, wijd en zijd, door het Westen en het Noorden en tot de kusten van den Oceaan’. Toch bracht ook dit hem niet de verlangde rust en hij slaakte de verzuchting: ‘wat baat het mij, als ik mijn kwaal steeds met mij draag’, waar we een reminiscentie vinden aan Horatius, die ditzelfde gevoel zoo schoon vertolkt heeft: Wat gaan we, waar welven
zich andere luchten
en koest'ren de landen?
Kan al, wie zich bande,
't vaderland vluchten,
Wie vliedt ook zich zelve?
| |
[pagina 515]
| |
Pantser uw schip, - mee aan boord
klimt uw zorg,
en vaart met u voort,
uw knagende zorg,
die niet om het jagen
van ruit'ren poost, en
die 't wint van de hinde
en 't wint van de winden
jachtend van 't oosten
de zwiepende vlagen,Ga naar voetnoot1)
Ook nog een ander leed trachtte Petrarca op zijn reizen te ontvluchten en wel een onbeantwoorde liefde. Hij heeft die bezongen in tal van gedichten, in het Italiaansch, omdat het voorwerp zijner liefde geen Latijn verstond. Voor de meeste koos hij den sonnetvorm, die tot kristalliseeren der gevoelens en gedachten dwingt. Het sonnet was geen nieuwe vorm voor Italië: aan het hof van den kunstzinnigen Frederik II te Palermo was met canzone en sonnet de Italiaansche lyrische poëzie in de dertiende eeuw ontstaan. Als de Provençaalsche troubadours na den Albigenzenstrijd Frankrijk verlaten, vinden zij op Sicilië een toevluchtsoord. Hoezeer dit eiland doordrongen werd van den geest der middeleeuwsche zangers, blijkt uit het feit, dat nog in de negentiende eeuw ‘cantastorie’ daar voorkwamen - van burcht tot burcht trekkende minstreels -. Petrarca wordt om zijn Italiaansche gedichten wel de laatste troubadour genoemd. Zijn liefde in deze verzen is een hoofsch, geïdealiseerd gevoel, op traditioneel-verzorgde wijze geuit en houdt geenerlei verband met zijn meening over de vrouwen in het algemeen. Hij deelde namelijk geheel de veertiende-eeuwsche opvatting, dat de vrouw een inferieur wezen is en de echtgenoote slechts voor het huishouden te zorgen en gezonde schoone kinderen voort te brengen heeft. Welk een geringe plaats de vrouw, die hem twee kinderen schonk, in Petrarca's leven innam, blijkt wel daaruit, dat hij nooit over haar spreekt. In een zijner brieven liet hij zich op de volgende weinig complimenteuze wijze over het schoone geslacht uit: ‘De vrouw is de ware duivel, de vijand van vrede, | |
[pagina 516]
| |
de bron van onlijdzaamheid, het voorwerp van twisten, zonder wie men zekerder van zijn rust is’, en verder zegt hij nog liever zijn naam te willen voortplanten met de middelen van den geest dan door een vrouw en hem liever aan boeken te geven dan aan kinderen. In een filosofische verhandeling ‘de remediis utriusque fortunae’ (over de geneesmiddelen in voor- en tegenspoed) wijdt hij een heelen dialoog aan het huwelijk, dat naar zijn oordeel niets dan jammer en ellende oplevert, waarom men dankbaar moet zijn als zijn vrouw er met een ander van doorgaat. Ja, zoo zeer is hij op de vrouwen gebeten, dat hij als een troost voor het uitvallen der tanden vermeldt, dat het bewaart voor lichtzinnig gezoen! Deze gezworen vrijgezel en vrouwenhater heeft echter een uitverkorene, Laura, die hij 21 jaar lang liefheeft, tot haar dood, die hij nog 10 jaar nadien bezingt. Pas dan is hij ‘genezen’ en voelt hij zich vrij, ja spreekt soms zijn berouw uit over zijn liefde en den langen tijd daaraan besteed. Het één noch het ander moet al te serieus genomen worden, immers zijn geest heeft zich in die jaren waarlijk nog wel met andere dingen beziggehouden, en ook na de verklaring dat hij zijn Italiaansche gedichten als jeugdbeuzelarijen beschouwt, besteedt hij nog menig uurtje van zijn kostbaren tijd om ze te retoucheeren. Aan dezen verzencyclus heeft Petrarca zijn roem te danken één der grootste Italiaansche dichters te zijn. Deze vond alom veel bijval en werd snel verbreid, waartoe ook bijdroeg, dat hij er gul mee was tegenover rondreizende minnezangers, die hem de verzen afbedelden, en die er, naar hij zelf glorieus vertelt, soms heelemaal door in goeien doen geraakten, zooveel giften brachten zij op! Petrarca heeft nauwkeurig zijn eerste ontmoeting met Laura beschreven: ‘Laura verscheen de eerste maal voor mijn oogen in mijn prille jeugd, in het jaar des heeren 1327, den zesden dag van April in den vroegen ochtend, in de kerk van Santa Clara in Avignon’ en gaat dan voort: ‘en in dezelfde stad, in dezelfde maand April, op denzelfden zesden dag, in het zelfde eerste uur, in het jaar des Heeren 1348 werd dit licht van het licht der aarde weggenomen, terwijl ik toevallig in Verona was, onbekend, ik arme, met mijn lot. Pas in Parma kreeg ik de droeve tijding door een brief van mijn Lodewijk, in hetzelfde | |
[pagina 517]
| |
jaar, in de maand Mei, in den morgen van den negentienden. Haar zeer kuische en schoone lichaam werd nog den zelfden dag in vespertijd in het klooster der Minrebroeders ter ruste gelegd en haar ziel, dat geloof ik zeker, is, evenals Seneca zegt van Scipio Africanus, tot den hemel teruggekeerd, vanwaar zij was’. Maar buiten dit is er niets over deze Laura bekend en juist dit ‘niets’ heeft aanleiding gegeven tot tal van publicaties en debatten. In de eerste plaats leidde het tot de vraag of er werkelijk een Laura bestaan heeft als een vrouw van vleesch en bloed of dat wij misschien in haar de personificatie van den roem moeten zien. Petrarca zelf maakt in zijn gedichten vele woordspelingen met laurea-lauwerkrans en lauro-laurierboom, maar dit kan niet voor bewijs gelden. Het merkwaardige van het geval is, dat ook de tijdgenooten in het duister tastten, blijkens het volgende antwoord van Petrarca in een brief aan één zijner beste vrienden: ‘Hoe kun je zeggen, dat ik den mij schoon in de ooren klinkenden naam Laura bedacht heb, opdat er een vrouw zou zijn, waarover ik zou kunnen spreken en om wie velen over mij zouden spreken?.... In dit ééne wou ik dat je naar waarheid schertste; dat het fantasie ware in stede van zinsverbijstering!.... Zich zonder reden inspannen om waanzinnig te schijnen, is toch het toppunt van krankzinnigheid!’ Mag dit echter als bewijs gelden? Was het te verwachten, dat hij zijn geheim prijs zou geven? Zouden zijn verzen dan nog zoo gretig gelezen zijn? Ook door er op te wijzen dat het in dien tijd troubadours-gewoonte was schoone vrouwen met schoone verzen hulde te brengen, kan men niet overtuigen, wie de andere meening is toegedaan. Dit kan immers evengoed dienen tot explicatie, waarom hij dezen vorm koos. Ook het kamp van wie aannemen dat er werkelijk een Laura bestaan heeft, is verdeeld en wel in twee partijen, waarvan de eene aanneemt, dat zij een gehuwde vrouw was, en alle plaatsen bijeenbrengt waar Petrarca van haar spreekt als mulier, femina of donna (alle beteekenend ‘vrouw’), terwijl de andere haar houdt voor een jonkvrouw en ijverig speurt, waar hij de woorden virgo of donzella voor haar gebruikt. In de samenspraak met Augustinus zegt Petrarca, dat Laura's schoonheid vroeg verwelkte en geeft als één der redenen op - alsof het toeval den nieuwsgierigen zoekers een poets spelen wilde - een afgekort | |
[pagina 518]
| |
woord ‘ptbs’. Moet dit nu opgevat worden als ‘perturbationibus’ (ziekten) of als ‘partubus’ (bevallingen). Ziedaar een onoplosbaar raadsel! De één vertelt nu, dat zij moeder van 9 kinderen was, een ander verklaart ten stelligste dat zij een maagd was en wordt door de beschouwing van een portretje tot de volgende lyrische ontboezeming verleid: ‘gelijk een ongerepte bloem in de ochtend, verscholen in een eenzamen tuin en alleen aangeraakt door den reinen adem van den ontwakenden dag’. Dat het portretje een conterfeitsel van Laura zou zijn, wordt door niets bewezen. Petrarca zou er één gehad hebben, van de hand van Simone Martini, maar dat is dan spoorloos verloren gegaan en er is er geen van haar met zekerheid aan te wijzen. Ten bewijze hoever de fantasie der menschen soms gaat, moge nog het volgende dienen: Petrarca heeft herhaaldelijk gezegd, dat Laura, zijns ondanks, deugdzaam was en bleef, ‘Gebeden noch vleierijen konden haar bewegen haar vrouwelijke eer prijs te geven en ondanks haar leeftijd en den mijnen, ondanks veel wat een hart van diamant zou geroerd hebben, bleef zij onverwinlijk en sterk’. Niettegenstaande dit heeft de laster een ondergrondsche gang gefantaseerd van haar huis naar dat van Petrarca! De meest gangbare opinie is tegenwoordig, dat zij Laura de Noves was, uit een aanzienlijk geslacht, huwde met Hugo de Sade, burgemeester van Avignon en in 1348 stierf aan de pest, dat zij mooi was, veel kinderen had en niet gelukkig was in haar huwelijk. Wat er van dit alles zij, vast staat het belangrijkste, zoo niet het eenig belangrijke, dat Petrarca een schoonen verzencyclus gedicht heeft. Elk jaar herdacht hij hun eerste ontmoeting en de aanhef van het gedicht ter eere van den elfden jaardag moge hier volgen: Benedetto sia 'l giorno en 'l mese e l' anno
E la stagione e 'l tempo e l'ora et 'l punto
E 'l bel paese e 'l loco ov' io fui giunto
Da duo begli occhi che legato m' anno:Ga naar voetnoot1)
(Gezegend zij de dag en de maand en het jaar en het seizoen en de tijd en het uur en de plek en het schoone land en de plaats, waar ik twee schoone oogen vond die mij gebonden hebben.) | |
[pagina 519]
| |
Nu eens heeft hij hoop, dat ook zij hem liefheeft, dan weer voelt hij zich rampzalig afgewezen. Maar aan het feit dat Laura zijn liefde niet beantwoord heeft, althans niet openlijk, heeft Petrarca zijn roem en Italië zijn grooten dichter te danken, terwijl anders de wereld slechts met een tortelend paartje verrijkt was, zooals een schrijver nuchter opmerkt. Dat Petrarca dit ook zelf voelde, getuigen zijn volgende zinnen, waarin hij Amor laat zegen: Salito in qualche fama
Solo per me che 'l suo intelletto alzai
Ov'alzato per sè non fora mai.Ga naar voetnoot1)
(Tot eenen roem gekomen is hij slechts door mij, die zijn geest opvoerde tot waar hij uit zich zelf zich nooit verheven zou hebben.) Na haar dood is hij Laura dankbaar, dat zij hem tot deugdzaamheid gedwongen heeft, immers nu kan hij hoop koesteren in den hemel met haar voor eeuwig vereenigd te zullen worden. En haar afwijzende houding stelt hij voor, niet als een gevolg van koelheid, maar als haar door zelfbeheersching ingegeven, om hun beider wil: Più di mille fiate ira dipinse
In volte mio; c'Amor ardeva il core:
Ma voglia, in me, ragion giammai non vinse.Ga naar voetnoot2)
(Meer dan duizendmaal teekende zich toorn af op mijn gelaat, maar intusschen brandde Amor mij in het hart: nooit echter overwon de wil in mij de rede.) Het spreekt vanzelf dat Petrarca niet altijd zoo gelaten geweest was en, om zijn zinnen te verzetten, zocht hij afleiding, o.a. door reizen, niet altijd met resultaat: Ogni loco m'attrista, ov' io non veggio
Que'begli occhi soävi
Che portaron le chiavi
De' miei dolci pensier mentr' a Dio piacque:Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 520]
| |
(Elke plaats vervult mij met droefenis, waar ik niet die mooie lieve oogen zie, die de sleutels dragen van mijn zoete gedachten, zoolang het God behaagt.) Petrarca besluit eindelijk alleen verstrooiing te zoeken in zijn geliefde klassieken-studie en zich in de eenzaamheid terug te trekken. Men wil eerst niet gelooven, dat het den jongen beroemden dichter, die graag elegant gekleed door Avignon's straten flaneerde, ernst was met zijn besluit. Men moet zich hem namelijk vooral niet voorstellen als een drogen geleerde noch als een van hartzeer wegterenden jongeling, al werkt hij deze voorstelling zelf in de hand. Blijkens zijn eigen brieven toch bracht hij, juist in den eersten tijd van zijn Laura-liefde, een heerlijken zomer door bij een vriend in de Pyreneeën, waarvan de opgetogen beschrijvingen duidelijk laten zien, hoezeer hij genoot. En in een brief aan zijn broer, met wien hij de jonge jaren in Avignon doorbracht, haalt hij vermakelijke herinneringen op: ‘Weet je nog, hoe wij tijd noch moeite spaarden om er tip top uit te zien? hoe wij meerdere malen per dag ons verkleedden, en soms den nacht slapeloos doorbrachten uit vrees voor onze frisuur? En wat een ellende verduurden wij om onze schoenen!’ (de lang nauwe schoenen met omgebogen punten waren toen in de mode), ‘ik voor mij had bijna voor goed mijn voeten bedorven. Gelukkig besloot ik ter rechter tijd liever de oogen van anderen een weinigje te kwetsen dan mijn eigen spieren en gewrichten’. Des te hooger moet men het aanslaan, dat zijn kluizenaarsplan geen pose of blague bleek, maar hij het werkelijk ten uitvoer bracht. Hij koos tot dit doel Vaucluse, een dorpje in de nabijheid van Avignon, waar hij als kind eens geweest was en dat hem getroffen had door zijn lieflijke ligging. Met tusschenpoozen is dit 16 jaar zijn woonplaats geweest. De naam ‘vallis clausa’ (gesloten dal) draagt het plaatsje naar den hoogen rotswand, die de grot, waar de Sorgue ontspringt, loodrecht afsluit. Bij die bron - waarvan nog een teekeningetje van zijn hand bestaat - had Petrarca een tuin, waar hij bij voorkeur werkte. En gewerkt heeft hij heel veel in Vaucluse; ‘Geen plaats, zegt hij in één zijner brieven, heeft mij meer tijd voor rustige studie verschaft noch mijn werklust meer geprikkeld. Hij gaf er verre | |
[pagina 521]
| |
de voorkeur aan boven de altijd roezige steden en heeft menig gedicht en brief aan de beschrijving van Vaucluse gewijd. Als hij geen vrienden op bezoek had - die hij er graag ontving en soms weken aaneen bij zich hield - bestond zijn eenig gezelschap uit zijn boeken en een paar bedienden. Er was maar één vrouw en haar uiterlijk was van dien aard, dat Petrarca uitriep: had Helena er zoo uit gezien, Troie stond nog! Haar ziel echter, haastte hij zich er aan toe te voegen, is even rein als haar gezicht zwart-geschroeid is van de zon! Mocht het Petrarca dan al niet gelukken Laura te vergeten, hij heeft genoten van de natuur. Ook hierin is hij een modern mensch in tegenstelling met wie vóór hem leefden: hij bekijkt de natuur met het oog van een kunstenaar en heeft haar lief om haar zelfs wil. Over het eenzaam leven heeft hij een verhandeling geschreven, ‘de vita solitaria’ en aan den bisschop van Cavaillon gewijd, met wien hij bevriend was. De ruïne van diens kasteel staat nog hoog op een rots en wordt thans om der touristen wil ‘le château de Pétrarque’ genoemd! Een der bekendste natuurbeschrijvingen van Petrarca is die der Ventoux-bestijging. Hierin toch wijdt hij ook uitvoerig uit over de bespiegelingen, waartoe zijn indrukken hem aanleiding geven. De beklimming gold voor moeilijk en niet zonder gevaar, maar in het heerlijk-overmoedig gevoel van jong en sterk te zijn, lieten hij noch zijn broer zich daardoor weerhouden. Boven gekomen genoten zij van den prachtigen aanblik, dien het panorama bood. Toen sloeg Petrarca Augustinus' Confessiones op en zie, juist op de bladzij, waar hij las: ‘Et eunt homines admirari alta montium, et ingentes fluctus maris, et latissimos lapsus fluminum, et Ocearii ambitum, et gyros siderum, et relinquunt se ipsos’.Ga naar voetnoot1) (En de menschen gaan de toppen der bergen bewonderen en de reusachtige golven der zee en de zeer breed voortstroomende rivieren en de uitgestrektheid van den Oceaan en den kringloop der sterren, en zij keeren zich af van zichzelven.) Petrarca voelde de diepe waarheid dezer woorden en werd er zeer door geroerd. Waarschijnlijk is toen bij hem het plan ontstaan tot het schrijven van zijn biecht, het boven | |
[pagina 522]
| |
genoemde werk ‘over de verachting der wereld’, in dialoog met Augustinus. In Vaucluse ontwierp Petrarca ook het grootsche plan van een epos. Het zou ‘Africa’ heeten en den tweeden Punischen oorlog bezingen, waarvan Scipio Africanus de held was. Nauwelijks was bekend, dat hij hieraan bezig was of men bewonderde het reeds! Het is echter nooit voltooid en kon des schrijvers eigen goedkeuring niet wegdragen, met welk oordeel het nageslacht ingestemd heeft. Hij liet zich dan ook door geen smeekbeden overhalen het openbaar te maken en was heel verontwaardigd, toen een vriend, die hem eenige tientallen verzen afgebedeld had op belofte ze aan niemand te zullen laten zien, ze integendeel onmiddellijk verbreidde. Petrarca had zich voor dit werk het epos van Vergilius, de Aeneis, ten voorbeeld gesteld en dacht erover om, evenals deze schrijver van plan geweest was, zijn werk te verbranden. Hij liet het echter, eveneens als zijn illuster voorbeeld, bij het plan, maar tot zijn dood toe waren zijn vrienden en bewonderaars bang, dat hij het vernietigen zou. Naast dit epos had hij nog een ander groot werk opgezet, namelijk een geschiedenis van Rome, van Romulus tot Titus. Ook dit is niet voltooid, maar gebleven bij een reeks van 31 biografieën, getiteld ‘de viris illustribus’ (over beroemde mannen), waarvoor hij zijn kennis hoofdzakelijk uit Livius had geput. De belangrijkste is die van Caesar, zijn laatste werk, in den arbeid waaraan hij door den dood overvallen is. Het handschrift met den onvoltooid gebleven zin berust in de Bibl. Nat. te Parijs. Studeeren en schrijven was zijn lust en zijn leven. Hij werkte zoo mogelijk 16 uren per dag en had altijd schrijf gerei bij zich, zelfs in bed, om, 's nachts wakker geworden, invallende gedachten onmiddellijk te kunnen vastleggen. ‘Er is geen lichtere last en geen aangenamere dan een pen’, placht hij te zeggen. En toen doktoren en vrienden hem aanrieden, met het klimmen der jaren zich wat te ontzien, antwoordde hij: ‘Als ik me hierin ga matigen, zal ik ook gauw ophouden te leven’. ‘Leven en schrijven is voor mij een lichte arbeid en een zoete rust die vergetelheid brengt van zorgen’. Dit was geen woordenspel van hem, Petrarca kon werkelijk voor de weinig hoopvolle toestanden, | |
[pagina 523]
| |
dit hij in zijn eigen tijd aanschouwde, slechts troost vinden in de bestudeering der klassieken. ‘Evenals de aanblik toch van dezen mij kwetst, zoo vervult de herinnering aan genen en hun schitterende daden en roemvolle namen mij met een ongelooflijke en onschatbare zaligheid;.... dat ik zoodoende meer behagen schep in het samenzijn met dooden dan in dat met levenden’, zegt hij in één zijner brieven. Met uitzondering van zijn Italiaansche gedichten hangt dan ook al Petrarca's eigen werk ten nauwste met de klassieken samen. In zijn laatsten brief aan Boccaccio zegt hij geen heerlijker noch trouwer noch bestendiger genot te kennen dan schrijven. En de uitkomst heeft zijn voorspelling bewaarheid, die hij deed met deze woorden: ‘Voor mij toch zal er één einde zijn van schrijven en leven, om ook eens te profeteeren’: met de pen in de hand stierf hij. |
|