| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Wanneer men bedenkt, dat de oorlogen, voornamelijk de onze, der laatste eeuwen in hun eerste ontstaan eigenlijk allen economische oorzaken hadden, dan is het feit, dat de menschheid thans in een maatschappelijke crisis verkeert, zooals zij er nooit een heeft gekend, en te Genève de Economische Volkenbondsconferentie volkomen is mislukt, toch wel zeer bedenkelijk voor het vredesverlangen, dat haar zoo krachtig beheerscht. Onze eminente landsman, de oud-minister, dr. H. Colijn, heeft met een bezieling en een talent, door alle deelnemers om strijd, doch slechts met woorden, gehuldigd, voor de overeenstemming op dat punt, tusschen de verschillende volken gepleit als de zalige Brugman. Maar zelden was het Bijbelwoord van ‘de stem des roependen in de woestijn’ toepasselijker dan in dit geval. Het dorre nationale egoïsme der volken, die zich allen moeten weren tegen allen, zooals schipbreukelingen op een vaartuig, dat dreigt te zinken, doet wel waarlijk aan een woestijn denken. Colijns slotwoord gaf de troosteloosheid van den toestand te kennen. ‘Ik wil geen sluitrede houden’, zei hij, ‘want die zou slechts een lijkrede kunnen zijn. Maar toch wil ik iets zeggen over het economisch werk van bijna vier jaren. Ieder zal moeten erkennen, dat men volslagen gefaald heeft in de pogingen om de aanbevelingen der economische wereldconferentie van Mei 1927 tot ook maar een begin van verwezenlijking te brengen. Wat de toekomst betreft kan ik slechts de hoop uitspreken, dat de staten, die nu met 1 April vrij zullen zijn om de tegenwoordige handelsverdragen op te zeggen, van deze vrijheid geen gebruik zullen maken. Slechts wanneer de regeeringen die
| |
| |
verdragen laten voort bestaan, behoeft men de hoop niet op te geven, dat het de Europeesche commissie in haar zitting van Mei a.s. wellicht nog gelukken zal het doel te bereiken, waarnaar deze conferentie heeft gestreefd zonder te kunnen slagen’.
Het is onnoodig na te gaan welke regeeringen aanleiding hebben gegeven tot dit ontmoedigend resultaat. Wanneer men bedenkt, dat zelfs Zwitserland, dat het groote voorrecht geniet den zetel van den Volkenbond binnen zijn grenzen te zien, al is dan de Zwitsersche confederatie eêr een denkbeeldige eenheid dan een werkelijke, het slagen dezer economische conferentie in aan den Volkenbond vijandigen geest met alle macht heeft tegengewerkt, en dit hoofdzakelijk om den invoer van buitenlandsch vee onmogelijk te maken, dan ziet men wel, dat het saboteeren van de idée van den wereldvrede niet enkel een misdaad is van deze of die groote natie, die zich strijdvaardig houdt voor mogelijken toekomstigen nieuwen wereldoorlog.
Vader Gosewijn zegt in ‘Gijsbrecht van Aemstel’:
‘Het loopt, naar wat ick hoor, met Aemsterdam ten ende
En wij verwachten deel aan de algemeene ellende’.
Indien men voor Amsterdam Europa, zelfs geheel de Westersche wereld zegt, dan kunnen wij den tweeden regel geheel op ons zelf toepassen, in het zekere vooruitzicht, dat ook het Nederlandsche volk in de steeds stijgende ‘ellende’ zal deelen tot er een nieuwe oorlog ontstaat, waarin het dan ongetwijfeld zal worden meegesleept, of tot dat de Bolsjewistische chaos ook het Nederlandsche gemeenebest zal verzwelgen. Toch valt het moeilijk om aan zulk een toekomstigen wereldoorlog te gelooven. Wel lijkt de tegenwoordige kapitalistische samenleving met waanzin geslagen en stuurt zij bewust, zou men zeggen, op oorlog aan, zooals een schipbreukig vaartuig soms in uitersten nood wordt aangestuurd op een dorre rots, waarop deze en die opvarenden mogelijk het veege lijf zouden kunnen redden, doch de vredesbeweging wordt steeds sterker en de regeeringen, haast overal bezield door een krachtige democratische gedachte, bevreesd voor het volk, dat hoe langer hoe opstandiger wordt tegen het vooruitzicht zich te moeten laten afslachten of ver- | |
| |
minken voor materieele belangen, waaraan het geen of slechts een miniem deel heeft, die regeeringen gevoelen te pijnlijk hoezeer zelfs maar een eenigszins ernstige dreiging van zulk een oorlog het gevaar zou ontketenen van een wereldrevolutie, waarbij die in Rusland nog slechts kinderspel zou zijn geweest.
Intusschen doet de Soviëtregeering van haar kant toch reeds alles om de algemeen dreigende economische toestanden in de wereld zooveel mogelijk te verergeren door de producten, waaraan haar volken-zelf zoozeer behoefte hebben, in ongekende hoeveelheden naar het Westen te verschepen, voor zooveel de Westersche landen er niet hun grenzen voor sluiten. Waarschijnlijk zal ons land het laatste bolwerk zijn van de vrijhandelsidée. Welnu, Soviët-Rusland tracht ons bijvoorbeeld te verstikken in zijn goedkoop aardappelmeel, wij, die, de grootste producenten van dit artikel, geen weg weten met de eigen voortbrenging. Zoo is het met graan. Zoo is het met hout. De voorraden Russisch graan te Rotterdam opgeslagen en door Duitsche en Nederlandsche speculanten besteld in de hoop die te kunnen afvoeren naar Duitschland, vinden zelfs in de Rotterdamsche silo's geen opslag meer, en de Rotterdamsche graanhaven ligt opgepropt met graandragende aken, welke niet kunnen afvaren omdat de Duitsche regeering er onverwachts een schot voor gestoken heeft. De Duitsche agrariërs drijven de Rijksregeering reeds in de richting van een bescherming, welke ook noodlottig dreigt te worden voor ons volk, waartegen ten onzent reeds de gedachte leeft, dat er ons niet anders zal overschieten dan een gemeenschappelijke boycot, buiten regeeringsbemoeiing om, van alle Duitsche nijverheid, in het bijzonder machines. De nijverheidskringen van West-Duitschland zijn derhalve reeds tegen de Oost-Duitsche agrariërs opgestaan en kiezen onze partij. Het Nederlandsche volk is in zijn arbeid door zijn nadenkenden en arbeidzamen aard economisch nog steeds een machtige natie, waarmee veel-talrijker volken geducht rekening hebben te houden. Niet alleen in de zuiver Nederlandsche producten van den land- en tuinbouw, maar ook in de Oostersche producten onzer koloniën hebben wij een wereldpositie weten te veroveren, welke reeds sinds lang een haast vijandige stemming tegen
ons opriep bij die deelen der militair-machtiger, doch tegen ons
| |
| |
moeilijk concurreerende volken, die niet tegen het Nederlandsche genie opkonden, en dus hun regeeringen aanspoorden er, hoe dan ook, beschermende maatregelen tegen te nemen. Dit was de oorzaak der vijandschap van Engeland in de eerste plaats, van Frankrijk tevens, tegen de republiek der Zeven Provinciën, en een licht-vijandige stemming tegen ons heerschte ook nog kort voor den oorlog. Nu wordt zij slechts gematigd omdat de agrariërs, de veefokkers, de tuinbouwers overal hun regeeringen weten te dwingen de Nederlandsche mededinging op verschillend gebied door beschermende rechten te keeren. In militairen zin wordt het Nederlandsche volk hoe langer hoe meer ‘une quantité négligeable’. Indien wij ooit weer naar de wapenen zouden moeten grijpen, zal het zeker niet zijn om die economische vijandschap, zooals voorheen. De machtiger volken trachten tegenwoordig door hun tariefmuren het economische leven van ons volk te verstikken.
En toch is er eenig licht in het duistere wereldverschiet, iets als het eerste gloren van den dageraad. Het Fransch-Italiaansch-Britsche accoord, waarmee Noord-Amerika en Japan althans theoretisch instemmen en dat misschien zal leiden tot een accoord in vermindering der bewapening te land, ter zee en in de lucht van de groote mogendheden op Europa's vasteland, in het bijzonder Frankrijk en Italië. Het zal op den duur toch ook een gunstigen invloed kunnen hebben op het economisch leven der volken. Maar hoelang zal dit ‘op den duur’ duren eêr men dien gunstigen invloed zal kunnen bespeuren, en wàt indien het met de voor het volgend voorjaar aangekondigde groote z.g. Ontwapeningsconferentie eens zoo zal gaan, als met de economische conferentie, welke thans zoo zielig mislukt is?
Zij moèst mislukken. Een belangrijk deel der wereld: misschien wel de helft met zijn vele millioenen menschen: de Soviët-republieken, het in uitgestrektheid en bevolking onberekenbare China, nu ook het nijverste deel van Britsch-Indië, is zoo goed als geheel verloren voor de Westersche nijverheid en den Westerschen geest. Is tegen de gevolgen van dit economisch bankroet van heel het Westersch-kapitalistisch leven eenige andere bescherming mogelijk dan dat de regeeringen, welke ook, niet langer het geld, dat de volken, steeds dieper
| |
| |
gebukt onder den belastingdruk, opbrengen, grootendeels besteden aan zinlooze bewapeningen?
Van Britsch-Indië gesproken: is er waarlijk vrede mogelijk tusschen de Britsche overheersching en het streven der Hindoesche bevolking naar ‘Swaradsj’? Er wordt beweerd, dat er overeensteming gevonden is tusschen den Britschen onderkoning en ‘mahatma’ Gandhi, doch het is niet duidelijk welke van de twee partijen daarbij het meeste heeft toegegeven. De tot voor den oorlog bestaanden toestand in Hindoestan, ofschoon het ‘Swaradsj’-streven der Hindoe's toen reeds een hoog woord voerde, zal zeker in, voor de inlandsche bevolking voorloopig bevredigenden zin worden gewijzigd, doch zoolang de Hindoe'szelf rekening hebben te houden met den afkeer der vele millioenen z.g. ‘paria's’, de door hoogere kasten ‘onaanraakbaren’ genoemd, waardoor zelfs onder dit belangrijke deel der Hindoesche bevolking de eenheid voor de ‘Swaradsj’-gedachte niet sterk is; zoolang de talrijke Mohammedaansche bevolking van Britsch-Indië niets moet hebben van een overheersching door hun in getal en ook in hoogere intelligentie veel sterker Hindoesche landgenooten, wederkeerig vijandig, en verre de voorkeur geeft aan de overheersching door Groot-Britannië, loopt deze gering gevaar. De ‘Swaradsj’-beweging door het ‘bovenaardsche wezen’ Gandhi nu tot een paroxysme gebracht, bewijst opnieuw, dat de invloed van z.g. ‘bovenaardsche wezens’ op den materieelen gang van zaken der wereld noodlottig kan zijn; zij doet reeds nu het ergste vreezen voor het economische leven van de Britsch-Indiërs-zelf. Door den strijd tegen de buitenlandsche katoen-industrie is het bestaan van den kleinen bazaar-koopman al zoo goed als onmogelijk geworden; in den Deccan (Zuidelijk Hindoestan) woedt de pest, zooals zij in lange jaren niet gewoed heeft en dreigt over te slaan naar het ‘Land der Vijf Stroomen’, den ‘Pandsj-ab’. Dit overwegend
graanbouwend land, belangrijk deel van Britsch-Indië, zal weldra geen weg weten met zijn graanvoorraad, wijl het Russische graan de Londensche markt heeft verstopt, zooals het ten onzent het Rotterdam heeft gedaan. Er is in het katoen-produceerend deel een beweging gaande om de reeds uit Europa ingevoerde geweven goederen, desnoods met opoffering van Indisch kapi- | |
| |
taal, weer naar het Westen, waar het vandaan kwam, dus ook voor zijn deel naar Japan, ook voor zijn kleiner deel naar ons Twente, terug te sturen. Lord Irwin, de onderkoning, mag zooveel als hij wil beweren met het ‘bovenaardsche wezen’ Gandhi en zijn stom-fanatieke volgelingen tot overeenstemming te zijn gekomen, het laatste woord van die overeenstemming, de laatste hevige strijd tusschen de Britsche overheersching en de dolzinnige bevolking van Hindoestan, opgezweept door wereldonwijze dwepers, die niets begrijpen van de bestaande maatschappelijke orde, hoezeer die dan, rot door het kapitalistische systeem, een wanorde is geworden, doch slechts in een maatschappelijken chaos kan eindigen indien zij met geweld wordt gekeerd, dit laatste woord is nog niet gesproken, de laatste houw van de Britsche strijdmacht op de Hindoe'sche opstandelingen nog niet gegeven.
Het Hindoestaansche drama, wil hier gezegd worden, is op verre na nog niet afgespeeld.
|
|