De Nieuwe Gids. Jaargang 46
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 446]
| |
Willem de Mérode door Willem Kloos.Willem de Mérode: Donkere Bloei en Overgave. Beide boeken bij Uitgevers-maatschappij ‘Holland’, Amsterdam.Door alle opeenvolgende perioden van mijn steeds innerlijkpsychisch zwoegend persoonlijk Leven heen, dus van dat ik veertien of vijftien jaar was tot den dag van heden, is mijn in-diepste, ver-afste geestlijkheid, dus hetzelfde als wat door wijsgeeren, als Schopenhauer bv. en Ed. Hartmann, de Onbewustheid werd genoemd, omdat deze Macht door het Bewustzijn soms heen golft, en dus als men, van nature, een zich zelf ontledend mensen is, door ons wel degelijk wordt bespeurd, maar die toch volstrekt niet met ons dagelijksch Weten tezamen valt, en uit welke alle waarachtige Kunst, zoowel als elke belangrijke, want eigen, oorspronkelijke gedachte rijst, is de intellektueele Ziel, herhaal ik, onafgebroken in mij werkzaam geweest. Ik bemerkte dat, door wat zij mij, toen 'k nog een kind was, reeds deed weten, en hetgeen dan een poosje later telkens bleek uit te komen, omdat ik, zonder iemand of iets ooit te bespieden, ieder ding en gebeuren, intuitief, om mij heen gewaar werd, en mijn Binnenstheid dan zijn bevindingen kombineerde, buiten al expres willen, buiten al geweten streven mijnerzijds om. Als jongen hield ik dit alles in mij stil, ik ben van nature zwijgend, en ik had destijds ook eens moeten gaan spreken! Dat zou mij, voorwaar, slecht bekomen zijn! Maar veel later, teen ik mijn 20e had bereikt, en voor 't eerst alleen wonend, mijn Binnenste begon te bestudeeren, en ik buitendien niet langer slechts indrukken, ontving van een droge omgeving maar ook van alle dingen in menschenwereld en, natuur, zoowel als van alle lektuur, die ik machtig kon worden, begon tot | |
[pagina 447]
| |
mijn aanvankelijke hooge verrassing, mijn hand van zelf te pennen in verzen zoowel als in proza, want ik hoorde, herdenk ik, diep in mij alles mij vóórzeggen wat ik op te schrijven had. En precies op dezelfde manier produceer ik en kritiseer ik ook nog heden, ofschoon door mijn rijpere ontwikkeling veel meer konstant en ook coulanter dan voorheen. En óók wel, omdat ik niet langer iederen dag, zooals ik dat veertig jaren lang, want van mijn 20e tot mijn 60e bijna daaglijks heb moeten doen, behoef op te worstlen tegen allerlei, elke voor zichzelve betrekkelijk-kleine maar door hun nooit eindigende veelheid en verscheidenheid mij toch drukkende moeilijkheden des daaglijksche Bestaans, die ik wel menigmaal overwon, maar toch nooit met langdurig succes. Ja, ik kan thans gelukkig door mijn niet meer zoo volstrekt ongunstige omstandigheden, en buitendien als altijd, tot op zekere hoogte geholpen door den nuchter-kalmen buitenkant mijner hersens, dien ik aan mijn afkomst van de familie Kloos heb te danken, en die mij reeds, waar noodig, ten dienste bleek te staan, toen ik nog een kleine, aan een stiefmoeder onderworpen jongen was, mij tevreden naar buiten voordoen, schoon de levensweemoed, want de Vraag waartoe al die langs mij heen trekkende Aanzijnsherrie eigenlijk dient en waarom de menschen, in het algemeen zoo innerlijk-redeloos doen, nog wel eens uit mij stijgt, en zich dan plotseling vervormt tot ‘Binnengedachten’, die zich steeds rustig maar diep-in hartstochtelijk uit mij naar boven stuwen en in lateren tijd beschouwd zullen worden als mijn meest er op aankomend Dichtwerk, want der Ziel intieme, doch objectief-gevoelde en ruim-gedachte kijk op de Menschheid en het Leven en ook van tijd op tijd op mijzelf te zijn. En daar ik, door de bank heen, rustig-bescheiden leefde - excessen te begaan zou trouwens, mij, den altijd beperkt en eenvoudig leven moetende onmogelijk zijn geweest, - kan ik mij thans, gelukkig zonder vele grijze haren, nog zoo frisch en flink voelen als een jong hoentje, naar ziel zoowel als naar leên, en pak ik dus nog iederen keer, onbewust nieuwe onderwerpen aan om deze met mijn klaren, want zich nooit iets goeds of slechts over mijzelf of over iets anders wijs maken latenden kop, in hun hoofdlijnen te schetsen, zooals ik deze zien kan, daarin geholpen door mijn levenslange studie en lektuur. | |
[pagina 448]
| |
Ja, de krachtige Psyche, die ik altijd in mij gewaar werd en behouden blijf, van dat ik nog maar een weinig vroolijk, want onderdrukt en spierzwak kind was, dat nog niets begreep, en allerminst wist te benoemen, wat mij telkens weer boven mijn gelaten neerslachtigheid uithief als ik het heel moeilijk had, en wat mij dan ten slotte uit mijn onbewuste Peinzing opstiet want loopen en handelen deed langs den eenig-juisten praktischen Weg, m.a.w. mijn bovenbewuste spontane Diepte kan er tegenwoordig, veel meer nog dan vroeger pleizier in vinden, zich rustig-fijn te onderhouden met mijn zichzelf steeds volkomen beheerschenden en altijd zijn best doenden dagelijkschen Geest. En zoo voel ik mij nu weer op eens gedrongen, om iets meê te deelen uit mijn innerlijke bestudeering van religieuse hollandsche dichters, daar een en ander bij de bundels van W. de Merode, wier titels ik hierboven zette, te pas kan worden gebracht. En dus begin ik met oprecht, zooals ik altijd ben, te verzekeren, dat ik, door de jaren heen, hoe langer hoe meer belang ben gaan stellen in de waarlijk diep-psychisch-geborene voortbrengselen van het oude Hollandsche geloof. Doch ik vestig hier nadrukkelijk de aandacht van sommige dikwijls hals-over-kop iets vluchtig doorkijkende en dan dadelijk verkeerd beslissen gaande moderne lezers op mijn uitdrukking ‘oude’, omdat alleen de zeventiende en achttiende-eeuwsche dichterlijke vroomheid wezenlijk de aandacht verdient, en dus de moeite loont van den 20e eeuwschen ernstigen geest. Immers, och, de nogal onbeduidende want vrijwel altijd koeltjes en vlak gestelde, en zonder diepe psychische emotie rustig en nuchtertjes voortglijdende of óók wel eens goedkoop-oratorisch luidruchtig doende en dan ook bij hun allereerst verschijnen niet door de fijner-gevoeligen als Potgieter en Huët, maar hoogstens door een overigens niets om verzen gevend en ze dus altijd slechts vlug en onverdiept inkijkend kerksch publiek, gemoedelijk als echte Poëzie aanvaarde van wege hun vrome stof, maar thans uitsluitend nog om hun metrische korrektheid waardeerbare rijm proeven van een aantal in andere opzichten hoogst verdienstlijke, ja soms talentvolle Veertigers, vermochten mij, toen ik een jongmensch was, zoomin als later, in het hart te grijpen, evenmin als mij dat deden de preeken van de meeste ambtgenooten dier | |
[pagina 449]
| |
Braven, wanneer ik, doodstil Zondagsochtends in de Heerenbank gezeten, een uur lang psychisch-ingespannen dus met overgegeven aandacht naar den dominé luisterde, als een rustig-geloovende schrandere Boy. Ja, al herinner ik mij vele dier heel of halfmoderne predikanten, bv. den ouderen en den jongeren Hugenholtz, Steenbergen etc. nog bij name, en kan ik ook tamelijk-exakt hun gelaat en hun redevoerend recht-òp blijven of heen en weer beweeg nog voor mij halen zoodra ik dat wil, en ben ik dus volkomen in staat - 15 jaren, lang, want van mijn 5e tot mijn 20e, zag ik wel iedere week een andere, maar toch kwamen in den mij destijds heel lang lijkenden loop van een jaar van tijd tot tijd natuurlijk dezelfden voor mij, terug - ben ik thans bij machte, herneem ik, hen alle klaar voor mijn geest terug te roepen met hun over het algmeen, minzame gedaanten; maar toch wist geen enkele hunner een ernstigen indruk na te laten op mijn gevoelige jongensziel behalve Ds. F.C.A. Pantekoek, wiens aangenaam-sonoorsprekende en als ware hij een vlugge jongen - hij, telde 40 à 50 jaar - harmonisch-haastig in het kanselhokje heen en weer vliegende gestalte op dit oogenblik weer voor mij gaat bewegen met haar telkens naar de Hoorders te verlangen schijnende wijde zwarte mouwen en de donker-vlammende oogen recht-uit gemikt van uit zijn Romeinsch-idealen Catilina-kop. Niet dat de goede Pantekoek - ik heb hem nooit persoonlijk leeren kennen - ook in zijn Binnenste eenigszins op dien Romeinschen opstandeling zal hebben geleken, wanneer hij met voorovergestoken hoofd over andersdenkenden uitvoer, neen, ter geruststelling van een paar een enkelen keer door mij gewaardeerde landgenooten, die echter alles wat ik zorgvuldig op het papier breng, nauwelijks inzien, en het dan volstrekt verkeerd plegen uit te leggen, of innerlijk-hoogmoedig over het hoofd te zien, ter wille van een even weinig ernstig te nemen publiek, kan het noodig zijn, hier naar waarheid te verklaren, dat alleen het karaktervolle gelaat van dien mij in mijn jonge jaren prettig-verheffenden maar thans natuurlijk, reeds heel lang geleden gestorven Prediker mij nu op eens doet denken aan dat van Cicero's tegenstander zooals ik deze wel eens ergens met scherpen, maar waarlijk-levende kracht zag afgebeeld.
* * * | |
[pagina 450]
| |
Ik kan er rond, zooals, ik altijd ben, voor uitkomen dat ik, toen ik een jongen van 18, 19 jaar was - destijds wist ik reeds het een en ander van Schiller en Victor Hugo, van Felicia Hemans, Thomas Moore en Byron en ook nog van een aantal andere Engelsche, Fransche en Duitsche auteurs (van de laatste las ik bv. geregeld in Heinrich Heine, Leopold Schefer en August von Platen - ik beken, zeg ik, dat als ik teen ter tijde 19e eeuwsche hollandsche dichters ging lezen, deze mij gewoonlijk weinig zeiden, ja zelfs meestentijds niets. En dat kwam eenvoudig door dat mijn temperament, mijn innerlijkste geaardheid die door het meer banale deel mijner landgenooten in het geheel niet wordt verstaan, ja, evenals mijn werk, ten allen tijde is gehoond, niet alleen Hollandsch is, maar ook tegelijkertijd voor ongeveer een derde deel, denk ik, van het geheel, Duitsch-Fransch. En ter opheldering van deze mededeeling, die een historisch feit is, zal ik in den loop van dit jaar een afbeelding doen verschijnen in dit tijdschrift van het huis, te Oberwiddersheim, waar de familie Kloos twee eeuwen geleden woonde, en waarvan Prof. Dr. J.H. Mitgau, hoogleeraar aan de paedagogische Academie te Frankfurt am Main zoo vriendlijk was mij, tot mijn verrassing, want ik had nooit met hem in verbinding gestaan - en hij deed dit dus uitsluitend op grond van zijn genealogische onderzoekingen - een fotografische opname te zenden. Hij vroeg mij of ik tot die familie behoorde - zij was in de 18e eeuw naar Holland verhuisd. Al had ik als knaap wel eens van mijn vader gehoord, dat zijn grootvader, een Duitscher was geweest en kwam dit dus overeen met het vermoeden van den Duitschen professor ik werd er toch pas zeker van, dat deze laatste het bij het rechte eind had, met zijn veronderstelling toen ik nogmaals in zijn envelop tastende, daar óók het portret in vond van een nog jeugdigen man, Hermann Kloos, dat sprekend geleek op een evenzoo geheeten oudoom van mij, dien ik, toen ik een jongen van 11 of 12 jaar was, menigmaal had ontmoet, maar die eenige jaren later, dus voor '80, overleden was. Dit wat de Duitsche afkomst der familie Kloos betreft, van welke drie broers voor het midden der 18e eeuw in Holland waren gaan wonen, ver van elkaêr af. Ik kan er nog aan toevoegen, wat ik ook zelf, als jongen, wel | |
[pagina 451]
| |
eens vernam, dat een der zoons van dien oudoom eerst ingenieur van de Paul and Pacific spoorweg, en later professor in Duitschland is geweest. Prof. Mitgau stuurde mij een lijstje met de titels van de in het Duitsch geschreven wetenschappelijke werken die Dr. Kloos schreef. En mijner Moeder moeder heette van zichzelf Hébert - zijl huwde met een zich ook op literatuur toeleggend schoolhoofd C. Amelse († 1845), wiens gedrukte verzen ‘Het Heelal’ (1835) zoowel als zijn ‘Kort Overzigt der Menschelyke kennis met nadere ontvouwing der Zelfkennis’ 1832Ga naar voetnoot(1) ik natuurlijkerwijs als familie-erfenis piëteitsvol bewaar. Hij moet een streng-stijf, studieus man zijn geweest over wien mijn meer luchtige, opgewekte grootmoeder - zij was veel jonger dan hij, die een echt 18e eeuwer was - later wel eens grappige staaltjes van zijn rigide strakheid heeft gedaan, zooals ik als twintigjarige van oude aangehuwde familieleden, die haar goed gekend hadden, vernam. Hij was een indegelijk alles-lezend Noord-Hollander maar zijn vrouw kwam af van een Fransche familie, die in de 18e eeuw Duitsch werd, en van welke een der leden zooals in het Gothaïsch Heimat-museum kan opgezocht worden, in het begin der 18e eeuw Herzoglich-Säcksischer Kammer- und Hofmusiker was en komponist. Doch ik doe hier deze authentieke mededeelingen natuurlijk geenszins om mij belangrijker te maken dan ik zou kunnen zijn door mijn nu reeds vijftig jaren voortgezette en altijd vooruitgegane studie en produktie, maar alleen om eenigermate te verduidelijken, hoe het komt, dat ik inwendig een subtielere gehoorsaanvoeling dan de meeste anderen bezit voor den bijzonderen klank van woorden in een bepaalde combinatie zoowel als voor den rhytmischen gang van de verzen der anderen die ik lees, of die ik in mijzelf verneem en dan schrijven ga, zooals ik dat ook thans nog doe, met de allersubtielste nauwlettendheid van ziel en geest en ooren, dus met mijn volledige en ‘gelukkigerwijs door de jaren hoe langer hoe meer versterkte en tevens verfijnde psychische Kracht. Als kind verbeeldde ik mij soms dat ik musicus zou kunnen worden, wanneer ik op Zondagmiddagen heelemaal alleen thuis | |
[pagina 452]
| |
was en met luchtige stappen dlie zich voelden, alsof zij dansen wilden, heen en weer liep langs den heelen zolder, en dan wel eens een kwartier lang melodieën die van zelf in mij rezen, zong met mijn heldere en zooals ik mij kinderlijk verbeeldde, altijd zuivere stem. Doch die neiging om met mijn mond muziek te maken en deze met mijn lichaam uit te beelden veranderde in den loop van mijn zestiende jaar in een neiging, om in een even-sterk gebleven behoefte aan harmonisch geluid geven, toch tegelijkertijd daarmee ook woorden te laten hooren, die spontaan-weg, overeenstemden met wat ik diep-inwendig veelde en dacht. De muziek, die uit mijn mond kwam, begon een allengskens geestlijken zin te krijgen al was deze uit den aard der zaak, nog zeer primitief. En op die manier, hoe langer hoe meer vooruitkomend, na die eerste poging om verzen te maken, zonder dat ik er nog aan dacht, dat ik dit poogde, begon ik wezenlijke gedichten te schrijven op het papier. Ik had vroeger wel eens meer gerijmd, maar dat was dan grappig bedoeld. Doch nu werd het ernst. Een vriend van mij van de H.B.S., die door zijn Binnenste mij voorkwam, veel voor de toekomst te beloven: hij was stevig èn gezond, en ik zat met hem en een derde, op de kamer van van dezen laatste wel eens jong-ernstig te praten over leven en dood, waarbij hij zelf altijd meer pessimistisch dan de twee anderen sprak, die vriend zeg ik, was op een goeden dag naar Haarlem gereisd en daar gesprongen in het Spaarne waarin hij toen verdronk. Diep-ontroerd door den kijk, dien ik daardoor plots op het leven van een ander kreeg - ik had gedacht, dat alleen ik zelf ontevreden behoefde te wezen, begon ik op eens Duitsch te schrijven, en wel liederen terwijl ik toch niets meer van Duitsch wist noch van Duitsche Dichtkunst, dan ik destijds geleerd had op de H.B.S., waar ik zat in de 4e klas. Maar toen ik twee jaar na die liederen, ook Duitsche sonnetten was gaan schrijven, heb ik mijn vroegere wezenlijke gedichten, een twaalftal meen ik, omdat zij mij onvolmaakt leken, tot mijn lateren groote spijt verscheurd, zooals ik dat met zooveel ander jeugdwerk heb gedaan. En evenzoo plotseling, zonder uiterlijken wil, kwamen zeer vele jaren later mijn Fransche verzen spontaan in mij naar boven, zonder dat ik er moeite mee had. Terwijl het mij toch op dien leeftijd verschrikkelijk veel inspanning zou gekost hebben, om het simpelste | |
[pagina 453]
| |
Duitsche of Fransche briefje op te stellen over nuchtere dingen, dichtte ik toch in die beide talen even snel alsof een ander, die binnen in mij zat, en veel beter met Fransch en Duitsch vertrouwd was, dan ik toen kon zijn, hen voor mij schreef. Want - ik herhaal - op de H.B.S. was ik wel niet achterlijk in die talen, maar toch volstrekt niet knapper dan de andere niet-domme jongens in de klas.
***
Door die afstamming nu van drie volken, 't Hollandsche, Fransche en Duitsche ben ik nooit van binnen onbeweeglijk strakkoel geweest, zooals mijn landgenooten dat veelal zijn, ofschoon ik mij wel als een rustige Hollander gedraag, in alles voet-bij-stuk houdend en steeds wetend wat ik wil. Neen, ik ben daardoor veeleer een Europaeër geworden, die universeel voelt, dus die voor geen enkele gedachte terugschrikt, hoe paradoxaal zij in 't eerste oogenblik schijnt. Ik was altijd iemand, die alles weten en begrijpen wil, en die dus gewetensvol streng en geheel en al onbevooroordeeld onderzocht elke gedachte in hemzelf, zoowel als elke meening, die hij bij anderen vindt. En daardoor hebben enkelen mijner vroegere medeliteratoren, die in tegenoverstelling met mij vlot en oppervlakkig zeurden krachtens hetgeen zij, bij anderen hadden gelezen, en dus nu eens deze, en dan weer een andre opinie aanhingen, het zelden best kunnen vinden met mij, die een vreedzaam want in zichzelf éénzijnd Mensch ben, en mij dus kalmpjes uit mijzelf dat is uit mijn Diepte, ontvouwde en ontvouwen blijf. Een niet intellektueel landman, die eenvoudig doorgaat op wat hem geleerd is door menschen, die hij houdt voor hoogre Weters, vind ik sympathieker dan een Wezen, dat fijner ontwikkeld is en meer verstand heeft, maar toch als een tol in de wereld ronddraait, omdat hij niet voldoende eigen inhoud in zijn substantielooze Psyche vindt. De binnenste, zuivre door zichzelf bestaande en met haar eigen echtste Wezenlijkheid, genoegen nemende Ziel is alles, en daarmêe komt men ook bij volgende geslachten goed terecht door wat men aan geschriften nalaten kan. En daarom heb ik mij dan ook nooit bijster veel gelegen laten liggen aan wat het ondiep-voelende en minder-fijn nauwlettend | |
[pagina 454]
| |
ziende deel mijner landgenooten zich nu al 50 jaren, want van de allereerste bladzij, die ik schrijven kon en uit te geven wist, zich veroorloofd heeft mij aan te wrijven. Telt men achtereenvolgens alles bij elkander op wat menschen zonder eenige blijvende virtueele eigen Binnenkracht particulier of in 't publiek over mij in omloop hebben gebracht, dan zou ik niet alleen verstoken van elke geestlijke gave, maar zelfs van alle menschlijke prijzenswaardigheid zijn. En dat kwam alleen, omdat ik van nature stoïsch-stug van uiterlijken schijn, - zoo deed ik als kind reeds - schoon heel diep-in vriendlijlk-menschlijk en breed van gemoed zijnde, mij in zien en voelen en denken nooit bij iemand aansloot, neen, noch thans noch vroeger iets anders vermocht te schrijven, in verzen of in proza als wat de Achterwezendheid mij gebiedt, die ik in mij leven hoor.
***
Doch om nu terug te keeren tot de Hollandsche dichters, die ik niet genieten kon in mijn jeugd. Hun ‘godsdienstige dichterlijkheid’, zooals zij, vermoed ik, hun gemoedlijk-rhythmisch behandelen van bijbel-teksten wel eens in zichzelf zullen genoemd hebben, en die zij betrachtten, niet omdat zij er zich onweerstaanbaar psychisch toe voelden opgezweept, doch alleen omdat zij ook op die wijze de groote kerksche Massa wilden dienen, vond en blijf ik ook thans nog, nu ik geestlijk heelemaal doorwerkt ben, vlak-verstandelijk vinden schoon koeltjes-vriendlijk, of bij andren, óók vaak met niet altijd zuiver-geziene redenaarsachtig-beeldsprakigen, niets wezenlijkvoelen doenden omhaal van woorden meegedeeld. Er sprak geen waarachtige psychische Emotie uit die verzen, in verband waarmee dan ook Da Costa, bij wien dat innerlijkechtste, dat puur-geestlijkste wèl van tijd tot tijd opeens omhoog kwam schieten, al deed hij, à la Bilderdijk, op menige andere plaats slechts koud-oratorisch gedragen, dus het tegenovergestelde van dichterlijk in den waren zin des woords, door heel enkele zijner godsdienstige gedichten sterker indruk op mij maakte, al was de impressie, die ik dan van zoo'n vers ontving niet altijd onverbroken-gunstig wat het aesthetische dus de uitdrukkingswijze betreft. | |
[pagina 455]
| |
Als Jongre van 20-25 hield 'k dus, zeg ik, niet van die vrome verzen, die droog-kerksch-bedoeld praktisch en dus niet psychischreligieus waren tot in hun diepsten grond; zij leken aan mijn inwendig-sterk mijn stil-hartstochtlijk gewaarworden en doorvoelen van alle mogelijke dingen, vroolijke, zoowel als droeve eenigermate op eentonig kunst-ijs, waar 'k niets lekkers aan kon vinden, ofschoon er een heel zeldzame keer een flauw geurtje van psychische bloemigheid uit rees. Ja, als ik in de kerk zat ging ik mij soms onwillekeurig bekennen, dat de verzen van mijn Evangelisch gezangboek, waarin ook de gewijde Psalmen stonden, en waarin ik onderdoor de preek, als deze mij te vaag leek, wel eens aandachtig zat te lezen, verscheidene keeren meer indruk in mij nalieten dan de hetzelfde willende verzen mijner oudere tijdgenooten al werd het onbeduidendste rijmende voortbrengsel dier rustige heeren, telkens in de lucht gestoken als een onverganklijk meesterstuk door de toenmalige Pers. Och, al hebben enkle niets-wetende en oninzichtige, lateren mijn allereerste verzen, om welke ik zoodra zij ergens verschenen waren werd uitgelachen, exorbitant geprezen, eenvoudig om onder den schijn van objektiviteit, al mijn vijftig jaren lang met dezelfde liefde voortgezet letterkundig werk, waarin ik psychisch zoowel als aesthetisch hoe langer hoe meer naar den top steeg, als minderwaardig te kunnen betitelen, och, zeg ik, ik was als literair beginner in waarheid nog een beetje onhandig in de letterkunde, zoowel als in het totale praktische leven want wel eens in een zakelijke beslissing wat haastig en minder ruim ziend. En zoo ging ik mij door de massa vervelende godsdienstige verzen, die ik geslikt had, onwillekeurig voorstellen, dat het godsdienstige voelen een vooropgezet koel standpunt is, waar geen ernstig te nemen poëzie uit kan ontstaan. Want als men dat toch probeert te doen, d.w.z. als men verzen schrijft over religieuse onderwerpen, dacht ik, dan is het onmogelijk dat die ooit nog iets anders als suf of koudopgewonden zullen kunnen zijn. En schoon ik in de daarop volgende jaren wel eens enkele malen gewaar werd, want diepinwendig zacht-stil ging voelen b.v. bij Luther's lied: ‘Ein feste Burg ist unser Gott’, dat er onder de talloosvele verzen van buitenlandsche dichters, die ik jaren lang las, er óók wel eens van | |
[pagina 456]
| |
tijd tot tijd een enkel godsdienstig gedicht was te vinden, door welks inhoud, want uitdrukkingswijze ik sterk getroffen werd, zoodat ik mij dus langzamerhand een wat gunstiger opinie ging vormen, over de mogelijkheid, om godsdienst en Poezie te amalgameeren tot een hooggeestlijk genot, toch dacht ik destijds en een heelen tijd nadien nog niet heel veel meer over dat eene bijzondere gevalletje, de samensmelting van religie en dichtkunst tot een diep-ontroerende Eenheid, na. Want, och, in mijn mij door mijn levensvol Inwezen, dus door de Natuur opgelegd en ook altijd door mij beoefend: levensvak, de psychische doorgronding der Dichtkunst, vielen voor mij altijd-door nog zoo heel vele andere problemen te behandelen en kwestie's af te doen, dat ik mij met dit ééne vraagpuntje, tenminste voor zoover het de Hollandsche letteren raakte, niet zoozeer meer bezighield. En dus zeer vele jaren later eerst, toen ik de oude uitgave van Johan van Vollenhove in bezit had weten te krijgen en diens ‘Kruistriomf’ was gaan lezen en waardeeren, maar bovenal, toen ik den door ijvrige literairhistorici, b.v. door Jonckbloet, die uiterst weinig psychisch aanvoelingsvermogen van de ware Dichtkunst bezat, geheel verkeerd beoordeelden Jeremias De Decker van a-z had bestudeerd, kon ik tot mijn genoegen eene van mijn vroegere geheel verschillende want juistere, immers op betere gronden steunende overtuiging gaan voelen, en wel deze, dat het echtste, het diepste voelen van den godsdienst door dichters evengoed in Holland als in Duitschland bestaat. Inderdaad: Jeremias De Decker, die mij een enklen keer in zijn godsdienstig Binnenste nog inniger en dieper dan zelfs de veel grootere want ruimer-ziende en voelende, maar wat zijn godsdienst aangaat een beetje als tusschen twee wolken vliegende en zich eerst schijnbaar hier en dan weer dáár neerzettende adelaar Vondel moet lijken, Jeremias, vooral, herhaal ik gaf mij heel wat deugdelijker nog dan alle andren, die ik teen reeds had gelezen, een inzicht in de literair-historische waarheid, dat waarachtig van God als vervulde Dichtkunst lang geleden even goed in Holland als overal elders bestaan heeft, neen thans nog leven bleef want gelezen te worden verdient. Men heeft De Decker wel eens tot de school van Cats gerekend, maar al voel ik zelf volstrekt geen innerlijken afkeer van den heer | |
[pagina 457]
| |
van Sorghvliet - want onder diens thans niemand meer lang vasthoudende eentonigheid door, heeft hij op-eens soms iets heelfijns - tòch mag ik er voor uitkomen, - ik ken hen allebei - dat de eerste zoomin iets van den laatste heeft in zijn werk, als een evenmatige en soms van uit de Diepte gesterkte en dus vlugger wordende vloeiing heeft van een eindloos-grooter maar nauwlijks ooit eenige bijzondere psychische beweging vertoonende vlakte van gladde woorden, waar de eerste de beste weinig ontwikkelde doorsneemensch van vroeger, en in wien nooit iets geestlijks omging, het mee eens kon zijn, omdat alles erin overeenstemt met datgene wat hij zelf gaat denken, als hij voor een oogenblik zoogenaamd te denken probeert. O, zeg ik, ik houd zelf wezenlijk en waarachtig van echte godsdienstige dichtkunst evengoed als van alle andere soorten van Poëzie. En zoo heb ik wel eens met vreugde, psychische vreugde in Paul Gerhardt gelezen en b.v. óok in Lamartine, dien ik nog altijd stil blijf liefhebben, ondanks dat Hij mij in zijn Harmonie's en elders, wel eens wat redenaarsachtig uitgerekt lijkt, en dus minder intensief, dan Hij met zijn aangeborene geestlijke en ook muzikale gaven eigenlijk had moeten, want verbeeld ik mij, had kùnnen zijn. En onder de Engelschen, bewonder ik ten zeerste Milton, den grooten, sterken Milton, wiens kompleet dichterlijk werk, in de Globe-edition ik reeds, sinds mijn 20e jaar in bezit heb, evenals ik mij vele jaren later, diens sonoor-psychisch Proza in zeven dikke deelen te verwerven wist, proza, waarin ik wel eens met eerbied en wezenlijke bewondering lees, al komt er natuurlijk veel tijdelijks want alleen in historisch opzicht belangrijks in voor, wat ons tegenwoordig niet zoozeer meer interesseert. Maar zijn beurtlings s'erk-hoog en zacht-fijn doch nooit slap gevoelde verzen, o.a. zijn Morning en Christ's Nativity, ben ik altijd blijven bewondren, (zijn Paradise Lost is nog mooier, maar bevat te veel ons eigenlijk innerlijk koudlatend, want verganklijk 17e eeuwsch, theologisch geredeneer) maar toch maakte ik evenzeer als van vele andre groote auteurs, die ik liefheb want las, zelden melding van hem. Doch, ik ben nu gelukkig op een leeftijd gekomen, dat ik, ofschoon nog even inwendig sterk-willend en organisch-gezond als ooit, van het vele wat ik las en lees nagenietend met mijn | |
[pagina 458]
| |
door vele zware jaren heen, moeilijk verworvene, onfeilbare evenmatigheid, alles rustig overzien kan, wat ik gedurig in mij heb opgezameld, daar ik thans genaderd ben tot de, hoop ik, nog zeer vele jaren duren zullende en altijd als alle vorige werkzaamblijvende eindperiode mijns nooit heelemaal gerust hebbenden stevigen Bestaans. Al was en bleef ik in geestlijk opzicht gestadig bezig, en leef ik ook thans nog; zooals ik dit altijd deed, alles diep-in krachtig en objektief dus blijvend voelend, en ben ik mij dus heel goed bewust, dat ik door mijn psychische Inkracht, mijn heele leven door, veel dwaze misverstanden van vroegere meer vluchtig te werk gaande literair-historici heb weggevaagd, toch ben ik mij daar in mijzelf nog nooit op gaan verheffen, ik vind, evenals de Natuur, alles wat zij beter want duidelijker of fijner dan vroeger te zien geeft, vanzelf verricht alles heel eenvoudig en gewoon wat ik mag doen. En daarom doe ik dan ook nooit verwaand of deftig trotsch tegen andren, hoe jong zij mogen zijn: als zijzelf goedmoedig blijven ga ik met hen om heel natuurlijk als op een voet van gelijkheid evenals dat met hùn jongeren deden, de antieke Hellenen van welke ik misschien - wie weet? - door 2500 jaren, zooals bij ieder, onbekend voorgeslacht heen, een hun innerlijkste psychische gedachten nog in veel cpzichten als waar erkennende nakomeling ben. B.v. ik ben sinds ik als jongmensch voor het eerst hem opsloeg een diep bewonderaar geweest van Plato en dat levenslang gebleven, niet alleen om de prachtige harmonisch-diepe en altijd zuiver-gevoelde volmaakte schoonheid zijner Grieksche zegging maar ook om zijn ideeën over de innerlijkste Wezendheid des Aanzijns, die met de tegenwoordige exakt-wetenschappelijke bevindingen over het innerlijkst Wezen der Materie beter samensluiten dan alle latere philosophie. Over dat in zekeren zin niet reeële der stof was ik trouwens reeds als 19-jarige door eigen zuiver-psychisch nadenken reeds tot een overeenkomstig resultaat gekomen met datgene wat ik later bijl Hèm en bij Berkeley vond. Maar al ben ik daarom nog geen Platonist te noemen: d.w.z. geen blinde geloovige in al zijn meeningen, (wat ik trouwens in die van niemand ben,) want de Wetenschap weet tegenwoordig veel meer dan zij in zijn tijd nog kon doen, toch lijkt mij ook zijn | |
[pagina 459]
| |
opvatting van den besten Staat, dat is die, in welke alleen de in geestlijk opzicht ‘aristoi’ het gezag hebben, mij het beste Bolwerk om de Menschheid te behoeden voor een eindlijk alles verdelgenden algemeenen Ondergang. Maar buitendien heb ik Plato óók lief, omdat hij ons in zijn plastisch-dramatische dialogen zoo de ziel doordringend voor oogen brengt, hoe de menschen met elkander hebben om te gaan, ook nog in den tegenwoordige tijd, in hun samen praten en elkaêr waar noodig bestrijden, zoodat ten slotte de hoogste wederzijdsche vrede, waarin ieder zijn eigen standpunt kan blijven innemen, het resultaat van iedre conversatie kan zijn. Naar die methode te schrijven heb ik zelf onbewust mijn heele leven gestreefd, omdat zóó mijn geheele geaardheid, mijn innerlijkste is, en Plato mij daarin bevestigde. Toen ik, als jongmenscht nog, iemand wel eens rustig-exact de waarheid zeide, met een scherts er tusschen door, die hij later zelf bewees, verdiend te hebben, heette ik te ‘schelden’, terwijl toch, tegelijkertijd, niemand zich bleef ontzien, om mij de grofste on juistheden in drukletters toe te voegen, zonder dat één sterfling in de Pers dien andere het zoo hard van stapel loopen verbood. Er schijnen Krachten in den Ondergrond des Levens verborgen te liggen, die den Boel zoo regelen, doch ik houd mij als altijd kalm, ja hoe langer hoe meer weet ik dit te doen, sinds ik geen snel opbruisende Naïeve meer ben, en zelf ga ik door om psychisch te mediteeren en te recenseeren, zooals ik dat mijn heele leven studieus steeds heb gedaan.
***
Reeds geruimen tijd lagen de beide bundels van De Merode op het bovenvlak van mijn schrijftafel. Doch dag aan dag heb ik het uit den aard der zaak zoo druk, met heel andere soorten van lektuur en studie, gelijk ik den geheelen vorigen tijd van mijn leven eveneens daarmede in hoofdzaak heb doorgebracht, dat het plaatsje waar ik de twee boekjes gelegd had, onwillekeurig door wat ik er boven op borg langzamerhand geheel onzichtbaar was gaan worden zoodat ik er niet meer aan dacht. Maar, onder-het-zoeken-door naar iets anders, schoven zij zich plots mij weer in | |
[pagina 460]
| |
handen. En ik hield ze toen stevig vast, en ging uit vrees, dat ze mij anders weer zouden willen ontgaan, onmiddellijk er in lezen en zag toen al spoedig, dat hun vreemde vrees voor mij geen reden had gehad van bestaan. Want Willem de Merode behoort evenals een paar andren, Gerversman en Roel Houwink bv. die ik besprak tot de iets wezenlijk psychisch' in zich bergende en dus veel belovende jonge poëten, die de Nederlandsche Dichtkunst, ook nadat ik zelf eens oud d.i. afgeleefd zal zijn geworden, zullen kunnen voortzetten op hun eigene manier. Ik heb, zooals ik hierboven zei, nooit van gedichten of laat ik hier liever het juiste woord noemen, niet van versstukken kunnen houden, die Bijbelsche onderwerpen behandelen op een volkomen onpersoonlijke manier, dus zonder dat er in die weergave iets eigen-menschlijks van den dichter zelf wordt gevoeld. Want dan ging ik onwillekeurig in mijzelf altijd denken: Wat heeft men daar nu eigenlijk aan? (Ik spreek hier natuurlijk als literator). Want de simple strakke naiefheid, die het verhaal of de les in den Bijbel zelf genietbaar maakt, mis ik volkomen in deze droognuchtre paraphrase die droog-nuchter blijft, ofschoon zij rijmt. Neen, wie stoffen uit den Bijbel wenscht te nemen en er gedichten van te maken, moet natuurlijk zelf eerst die stoffen heel sterk gevoeld hebben, en ze dan op zijn persoonlijk religieuse wijze, met de diepste Kracht zijns eignen Wezens, tot waarachtige Poëzie maken, waarin de innerlijkste Geest des Bijbels wel behouden blijft, maar toch als vernieuwd en verintensifieerd wordt door de stille geestrijke Passie van den modernen Poëet. Ik verbeeld mij dat Willem de Merode, krachtens zijn waarachtig-geloovig maar tevens dichterlijk zijn, onbewust deze aesthetische kwestie eveneens zoo heeft leeren beschouwen. Of spontaan tenminste is hij zoo gaan handelen, en zoo heeft hij gedichten weten te scheppen, die niet dor-weg den overgeleverden tekst paraphraseeren, neen, die 's dichter's persoonlijke visie geven van het een of andere Bijbelsche geval en vervuld zijn van 's dichters ingehouden dus rustig persoonlijk gevoel op dezelfde waarachtigpoëtische wijze, als de kranige Jeremias De Decker dat nagenoeg drie hondend jaar geleden, eveneens heeft weten te doen. Om te bewijzen, dat ik gelijk heb in mijn appreciatie, kan ik niet beter doen, dan door deze studie te eindigen met een over- | |
[pagina 461]
| |
schrift van het volgende zeer fraaie gedicht. (Donkere Bloei, pag. 28). Judas.
Rood glom de toorts op 't harnas der soldaten.
De schâuw bewoog onrustig in den hof.
De jongren scholen onder 't donkre lof,
Maar Jezus wachtte rustig en gelaten.
Het galmend praten daalde tot een dof
Gemompel want zij zagen Die nooit haatte
En hoe de sluwe kus van den verwaten
Verrader wild zijn stille lippen trof.
De duivel heeft God op den mond gekust!
De slang aan zijn benauwde borst gerust!
Om 't Leven heeft de dood zijn arm geslagen
O, Judas, kondt gij zijn verwijt niet dragen?
Boodschap vol wroeging in de ontroerde hel
Dat God gaat sterven en Hij komt zeer snel.
|
|