| |
| |
| |
Het gezellenhuis
Roman door Karel Damme.
(Vervolg van blz. 320.)
Gerhards en Karel Damme.
Gerhards en Karel Damme hebben ongenoegen gehad.
Wat zeg ik: ongenoegen?
Hoog-loopende ruzie, man! en nog wel om iets, dat ons geen van beiden aangaat.
Om een boek nota bene.
Om The sleeveless errand van Norah James.
Tja. Maar met Gerhards kan je natuurlijk om de onbenulligste reden ruzie krijgen. Als je 't goed beschouwt, heeft hij al lang op de loer gelegen om dien ‘verdomden Damme’ eens naar de keel te springen.
Ik heb het al verschillende malen geconstateerd, dat er van Gerhards tegen mij een fel antagonisme bestaat.
En zou ik niet begrijpen waarom?
De arme Gerhards, - want ‘arm’ is hij, (in den zin van beklagenswaardig) misschien nog méér dan Karel Damme zèlf, - wordt uit den aard der zaak hevig geïrriteerd door een melancholisch temperament. Dat verbittert hem, dat windt hem op, dat brengt een driftige kriebeling in zijn bloed, o, als hij dat gezicht van ouwelappen maar ziet!.... dat doet een jeuk door zijn handen varen, om iets vast te grijpen en neer te smijten, - het liefst dien ‘lamlendigen levenslijder-zelf’!....
O, hij weet wel, niet iedereen kan zoo goedmoedig en onbekommerd door het leven gaan als Weber. Trouwens, op zoo'n natuur
| |
| |
ziet iedereen natuurlijk een beetje neer, - omdat die man niet dènkt, niet vòelt, en zich alleen maar kiplekker leven laat. Maar Brink. Die hindert je nooit. Die is niet te, naar den eenen kant, die is niet te, naar den anderen kant. Hij is niet laf als welke pap, en niet hard als een steen. Brink is tenminste een fatsoenlijk type, waarmee je leven kan. Maar Dàmme!....
***
Weber is na den eten voor een siësta naar zijn kamer-boven vertrokken.
Brink heeft gezegd:
‘Ja, heeren, 't is al weer zoo. Ik heb correctie-werk’, en is eveneens verdwenen.
Ik haal mijn boek uit de serre, waar ik vanmorgen heb zitten lezen, en begeef me in vredesnaam maar naar de gezelschapskamer, om daar te wachten op de anderen tot het thee-uur. Maar terwijl ik even mijn sigaar aansteek, heeft Gerhards het boek opgenomen, en slingert het terug op het tafeltje alsof hij zich de vingers had gebrand.
‘The sleeveless errand’, lees je dat tuig?’
‘Heb je 't zèlf niet gelezen?’
‘Ik, ik, ik, ik heb 't vluchtig doorgekeken. Toen wist ik er genoeg van. Méér dan genoeg. 't Is 't vuilste, liederlijkste, ontuchtigste boek, dat ik ooit onder m'n oogen heb gehad.’
Zonder het te weten heb ik, schijnt het, langzaam van neen geschud.
‘Wat! wat!’ vlamt hij op. ‘Niet smerig! niet gemeen!’
‘Dat is 't alleen maar voor 't uiterlijke. Wat 't innerlijke betreft, is 't een zóó verschrikkelijk boek, dat ik 't voel als een ontzaglijke, één ontzaglijke aanklacht tegen het leven.’
‘Heeft de inhoud je dan niet verontwaardigd?!’
‘Neen.’
‘Neen?!’
‘Neen. Want dat een meisje van twintig jaar zóó iets gruwelijks heeft kunnen schrijven.... dat heeft bij mij alleen een gevoel van oneindigen weemoed nagelaten.’
‘Weemoed!’ spot hij sarrend.
‘Weemoed! ach, hoe zacht, hoe lief....! Zoo'n schepsel van
| |
| |
twintig jaar moest worden gebrandmerkt, aan de schandpaal worden geslagen, als afschrikwekkend voorbeeld. Uitrotten, uitrotten, moesten ze al dat gebroed, dat als een vieze corruptie de heele maatschappij vergiftigt en besmet. Meisjes van twintig jaar, die vloeken; drinken tot ze bijna barsten; van den eenen arm in den anderen overgaan. Meisjes van twintig jaar, die, alsof 't heel gewoon is, verkeeren in de laagste modder van het gezelschapsleven, voor wie de taal van gore zwabbers de gewone omgangstaal is, - en dat.... wekt alleen zijn “weemoed” op, zijn “wéé-moed”, laat me niet wee worden, bah!’
Ik ben nog zoo gek, om mijn standpunt te willen verdedigen:
‘Maar voel je dan niet, waarom ze drinken, waarom ze vloeken, waarom ze vergetelheid zoeken, - begrijp je niet, dat..’
‘Voelen! begrijpen!’ hoont hij. Ik verzeker je, dat ik alles voel, dat ik alles begrijp. Ik begrijp, dat 't tegenwoordige leven, (als die zedenschildering daar tenminste juist is, en dat zal wel, want ik hoor dat er in Holland óók al een boek over de bandelooze jeugd is verschenen) een bedonderde boel is, een verdorven rotzooi, waar ieder mensch, met nog een greintje fatsoen in zijn lijf van walgt, en op kotst!’
Het is zóó klaarblijkelijk zijn bedoeling, mij te beleedigen, dat ik hem een antwoord schuldig blijf.
Maar hij gaat door, me aan te vallen. Nu zijdelings dan rechtstreeks. ‘Zou het heelemaal onmogelijk zijn, wat eergevoel in “hem” op te wekken? Of héeft hij niet eens: eergevoel’ Hij hoont en sart, en hoopt vurig, me voelbaar te hebben gekwetst, als hij me gelijkstelt met de lauwen, de onverschilligen, die de schuld zijn van de moderne misère, die, door hun apathie, het kwaad laten voortwoekeren, totdat al het goede is verstikt, en de bolsjewieke moraal hoogtij vieren kan. En wezenlijk, hij prikkelt mij, - en ik zou hem wel eens een weerwoordje willen geven, - doch is er een speld tusschen te krijgen? Hij heeft zich thans gehadjid tot een zoo rauwe woede, dat hij er bijna van schuimbekt. Hij kan het niet helpen, zijn aversie tegen mij wordt hem de baas.... en mijn ‘lauwe onverschilligheid’ wordt nu waarachtig tot een, bij mij zeldzaam voorkomende drift opgezweept....
‘Nu moet je niet veel verder gaan, Gerhards, of....
| |
| |
‘Of, of’, lacht hij, een leelijken, sardonischen lach, ‘kom maar voor den draad met je bedreiging; vooruit, vooruit, durf eindelijk eens durven!’
Zijn kwajongensachtig tarten doet mij juist weer een beetje bedaren. Ik zeg:
‘In een onpersoonlijk debat wordt men niet persoonlijk. Dat behoort thuis op 't terrein van “de moderne bedonderde rotzooi.”’
Hij krijgt zóó sterk het uiterlijk van een opgehitsten kater, die met gestrekte klauwen en hoogen rug, sissend en blazend op het punt is, zich op zijn vijand te storten, dat ik begrijp, verkeerd te doen, dezen man, die zich niet beheerschen kan, nog méér buiten zich zelf te brengen.
Ik maak een afwerend gebaar met de hand:
‘Laten we niet verder twisten over iets wat ons geen van beiden aangaat. Over een boek.’
‘Wat ons geen van beiden aangaat?’ briescht hij. ‘Maar dáar handelt 't juist om. Als jij voelde, dat 't je aanging, als al je collega-slappelingen, láuwen, fláuwen, voelden, dat 't hun aanging, dan zou de wereld niet als maar achteruitgaan, achteruitgaan, tot ze heelemaal verzweerd is en verrot!’
‘Luister, Gerhards’, zeg ik, zoo kalm als ik kan. ‘De verdorvenheid is niet 't hoofd-thema van dit boek.’
‘En wat dan?’
‘'t Voornaamste motief is de smart van 't meisje, dat niet langer leven kan, nadat ze haar liefde verloren heeft.’
‘Niet langer leven kan.... neen! omdat ze er te voos, te uitgehold, te minderwaardig voor is! Hoor eens, Damme, ik geloof, dat er nauwelijks één mensch op de wereld is, die zich niet wel eens dood heeft gewenscht. Maar niet iedereen begaat de lafheid, om zich van kant te maken. Al was 't alleen maar, omdat hij 't lot die overwinning niet gunt!’
Dat ‘gunt’ brengt hij er met zoo'n smadelijke en smartelijke hooghartigheid uit, dat er als 't ware een geestelijke rilling door me heen vaart, en ik opnieuw den indruk krijg, dat Gerhards ongelukkig is, zielsongelukkig, schreeuwend ongelukkig....
Hij heeft zich nu neergeworpen in zijn stoel, en de armen over de borst gekruist, en de aanblik van dien kleinen, smal-schouderigen man in den wijd hem omvamenden, diepen fauteuil is zóó
| |
| |
deerniswekkend, dat al mijn drift tegen hem zich oplost in een oneindigen weemoed....
‘Weemoed’.... hij moest het eens weten. Hij zou het walgelijk vinden; en het zou zijn verbittering verdiepen, en zijn grieven tegen mij nog met één vermeerderen. En toch.... zijn zieligheid wekt mijn medelijden, - ofschoon ook dàt woord, op hem toegepast, hem schrijnend beleedigen zou....
Mijn stem heeft de gewone zachte bedaardheid, als ik antwoord:
‘Je hebt gelijk. Dát is misschien de onbewuste reden, waarom er niet méér zelfmoorden worden gepleegd.’
Hij beweegt zich grommend; ‘ah, dus je begrijpt me’, zegt hij niet met ronde woorden, maar hij bedoelt het toch. En op eens schiet er een verhelderend denkbeeld door zijn brein: Damme is eigenlijk de eenige, met wien ik over een dergelijk onderwerp kan spreken. Met den log-materialistischen Weber is het natuurlijk uitgesloten, en Brink hangt je zulke conventioneele, nietszeggende gemeenplaatsen over het chapitre ‘zelfmoord’ op, dat je er niet anders op antwoorden kan, dan: Nou ja.
Maar Karel Damme, die.... denkt een beetje verder dan zijn neus lang is, die leeft niet oppervlakkig langs het leven heen, - en als je je in de onhoudbare ellende van het bestaan verdiept, dan.... nu ja, hij is lamlendig, en hij moest zich niet zoo slaphannesig toegeven, - maar dan.... heeft hij in zijn levenshouding méér gelijk dan de ondiepe Brink, en zéker meer dan de goedhartige, maar alleroppervlakkigste Weber.
Wij zwijgen beiden een poosje. En vreemd-stil is het in de kamer geworden, na de heftige woordenwisselingen van zooeven.
Maar de stilte doet ons beiden goed. In dit zwijgend bijeenzitten voelen wij elkanders naturen beter aan, dan in een rauwe ruzie, die als een gevecht met knodsen is, om een volstrekt onbeduidende zaak.
Gerhards komt weer wat overeind, maar zijn agressiviteit heeft hij verloren. Wat er eigenlijk gebeurd is, vermag hij niet te doorgronden, alleen weet hij, dat zijn afkeer van Karel Damme zich heeft omgevormd tot een duldend beter-begrijpen.
‘Als ik begin, Damme’, zegt hij, ‘dan kan ik je méér staaltjes geven van de miserabele.... rotzooi, die 't leven is, dan jij met al je gepeins kan samenbrengen. Jouw “levenssmart” is theoretisch,
| |
| |
is 't gevolg, bedoel ik, van reflectie, - als ik 't leven haat, dan doe ik dat, omdat de vuilheid, de slechtheid me aan alle kanten wordt opgedrongen.... Ik ben advocaat, heb met alle mogelijke processen te maken, echtscheidingsprocessen, frauduleuse zaken, aan mij wordt alles toevertrouwd; met de grootste brutaliteit worden je de gemeenste liederlijkheden onthuld, zoodat je er dikwijls verstomd van staat.... Hoe vrouwen hun mannen bedriegen, hoe mannen hun vrouwen bedriegen, hoe er gekonkeld wordt om dubieuse affaires een schijn van redelijkheid te geven, hoe er vervalschingen worden gepleegd, met erfenissen, met huwelijksche voorwaarden, hoe er gelogen wordt en geknoeid, gehuicheld en gestolen, en alles binnen de grens van de wet, - daar heb je geen begrip van, daar heb je geen begrip van, zeg ik je!’
‘Ik vermoed wel veel....’
‘Och, ja, natuurlijk, maar je moet er midden-in zitten, zooals ik. Confessies krijgen, waarvan je de haren te berge rijzen. Onbeschaamde biechten aanhooren, raad gevraagd worden in kwesties van bedrog.... dat je dikwijls vertwijfelt aan de menschelijke natuur, en je afvraagt: is dit de aarde, waarop we leven, of is 't de hel? de hel?’....
‘En als 't de hel eens wàs....?’
‘Dan ga je je natuurlijk afvragen: waarmee heb ik dat verdiend?’ zegt Gerhards met zijn gewone korzeligheid. ‘Neen, theoretiseeren erover helpt je niet.’
Hij zucht. En vervalt opnieuw in zwijgen. Evenals ik.
Maar zonderling. Nog nooit, zoolang we samen leven in het Gezellenhuis, heeft er zoo'n rust tusschen ons geheerscht.
Zaten we vroeger, toevallig, eens bijeen, dan was de stilte om ons heen zwoel van duizend ongezegde dreigende woorden.
En nu schijnt het, alsof de een zich niet meer stoot aan de levenshouding van den ander, of onze geest zich daarmee een beetje heeft verzoend.
En zooiets is alleen te bereiken, begrijpen wij beiden, als je samen woont in hetzelfde huis. Dan wordt er soms opeens een geestelijke golf door je uitgezonden, (geheel toevallig, volkomen zonder opzet), die door de geestelijke antenne van den ander kan worden opgevangen....
| |
| |
Zoo iets is nu bij ons gebeurd. We geven ons geen van twee rekenschap van het hoe en waarom. Maar voelen duidelijk de uitwerking. We zijn elkanders vijanden niet meer. Zelfs voelen we, elkaar feitelijk nader te bestaan dan onze medebewoners. Natuurlijk is het niet noodig daarvan ostentatief mededeeling te doen, en ons voortaan elkaars vrienden te verklaren, - maar we zullen ons nu voortaan niet meer zoo kriebelig-onrustig in elkaars gezelschap voelen. In zekeren zin zijn wij immers birds of one feather.
Brink en Weber komen beneden, en vinden de antagonisten vredig bijeen.
Weber kijkt met een suspect oogje naar Gerhards, het ‘être in het quadraat’. (Weber's kamer is immers vaak boven ons, en dus is hij waarschijnlijk uit zijn siësta gewekt door het lawaai der luide stemmen.) Wat had die ondragelijke vent nou weer met Karel te verhapstukken? Ja, al was hij er bij geweest, hij zou er zich natuurlijk niet mee hebben bemoeid. Maar zonder er bij te zijn geweest, weet hij, dat alles Gerhards schuld is, en dat Gerhards ongelijk heeft.
Nu kijkt Weber naar mij. En is verrast mijn gezichtsuitdrukking zoo rustig te vinden. ‘Wat heeft hij je nou weer gedaan?’ schijnt zijn beschermende broederblik me te vragen. En onwillekeurig komt er een glimlach om mijn lippen, welk antwoord Weber wel verbaast, maar tevens tevreden stelt.
Brink, die een verdieping hooger woont, heeft niets van de discussie gehoord. Maar als hij Gerhards en mij zoo rustig tezamen ziet, wat niet dikwijls, neen, eigenlijk nooit gebeurt, denkt hij: ‘Ai, ziet, hoe schoon het is, als broeders uit hetzelfde huis eendrachtig samen wonen....’
| |
Herman Weber en Karel Damme in pontificaal.
Sinds het oogenblik, dat Herman me heeft geprest de invitatie voor een soirée van de familie de Reghtere aan te nemen, is hij van de eene lachbui in de andere gevallen, en hij wil mij de reden niet zeggen.
Het eenige, wat ik er uit kan krijgen, is:
| |
| |
‘Ik lach niet om jòu, op mijn eerewoord niet.’
De invitaties, keurig op oud-Hollandsch papier gedrukt, bereikten ons tegelijk met de twaalf-uurs-post.
Ik, in mijn serre, had de mijne al gelezen, en terzij gelegd, want ik dacht er natuurlijk niet aan deze uitnoodiging aan te nemen, stel je voor.... ik! toen Weber de glazen deuren vaneen schoof, en luidruchtig lachend en rood, bij me binnen stoof, zwaaiend als een vlag met hetzelfde groote witte couvert, dat hij ook bij mij zag liggen.
‘Ha! jij ook!’ jubileerde hij. ‘Maar dat doen we, hè?’
‘Ik denk er eenvoudig niet aan.’
‘Karel, we gaan.’
‘Ik denk er niet....’
‘We gaan. Ik wensch je absoluut mee te hebben. Ik ga, gij gaat, wij gaan, zooals Brink zou conjugeeren.’
‘Toe, Herman, wees niet zoo kinderachtig.’
‘Karel, en zoowaar als ik hier voor je sta: je zal niet bedanken. Jij kent den schout-bij-nacht de Reghtere natuurlijk. En de familie.’
‘Ja.... maar het dateert nog van Nieuwediep, dat ik er als adelborst wel aan huis kwam. Later, toen ze in den Haag gingen wonen, heb ik er nog wel eens een verplichte visite gemaakt.... maar verder heb ik die menschen geheel uit het oog verloren.’
‘Ik eigenlijk ook. De Reghtere heeft in Indië wel bij me gelogeerd. En later heb ik, net als jij, er nog wel eens een beleefdheidsbezoek gebracht, maar ja, hoe gaat 't, óók net als jij had ik ze eigenlijk uit 't oog verloren.’
‘Nu, dan vind ik, dat we beiden gevoegelijk kunnen bedanken.’
‘Neen, dat kunnen we niet. Juist omdat ze ons opdiepen, nadat we hèn heelemaal verwaarloosd hebben. Zou jij de Reghtere graag voor 't hoofd willen stooten?’
‘Dat is een handige wending. Neen, de Reghtere zou ik niet graag voor het hoofd willen stooten. Hij is een door en door fatsoenlijk man, volkomen rechtschapen, en eerlijk oordeelend zonder aanzien des persoons; hij heeft mij altijd civiel behandeld, neen, veel meer dan civiel, belangstellend, betrouwbaren raad gevend.... Ik herinner me nog, hoe ik hem den eersten keer zag, en welk een menschelijken indruk hij toen direct op me
| |
| |
maakte. Hij was waarnemend stelling-commandant van Nieuwediep. Ik was adelborst aan boord van de Zeeland voor mijn eerste reis.
Toen hij ons zijn aangekondigd bezoek bracht, inspecteerde hij eerst de aangetreden bemanning, en maakte persoonlijk kennis met alle officieren. Daarna werd alle hens aan dek gecommandeerd. De schout-bij-nacht wenschte allen een goede reis en behouden terugkomst; hij maande aan, flink de handen uit de mouwen te steken, en drukte allen, vooral de jongeren, op het hart, goed op hun gezondheid te passen, en speciaal keek hij hierbij de jonkers aan. Iets ernstig-vaderlijks had hij op dat moment. Neen, de Reghtere zou ik niet graag voor het hoofd willen....’
‘Welaan’, triomfeert Weber. En ter versterking voegt hij er nog bij:
‘Je kan 't ook niet doen. 't Zou honds onbeleefd wezen. Je hebt geen enkele geldige of wettelijke reden om de invitatie af te slaan. Integendeel.’
‘Integendeel!’
‘Ja, zeker’, betoogt hij ijverig.
‘Integendeel. 't Zal je goed doen, er eens uit te komen. En ik ga immers met je mee.’
Nu heeft hij weer zijn goedig-beschermend air van ouderen broer, en ik vind hem aardig en hartelijk en welmeenend en al wat je wilt, maar, neen, ik heb geen zin.
En ik zeg:
‘Als je wist, Herman, wat een corvée 't voor me is. Ik heb nooit van die partijen gehouden, en alle officiëele feesten waren me altijd een kwelling.’
‘Kom, kom, je bent nou weer een jaartje ouwer, en verstandiger, naar ik hoop. Je trekt je maar van den heelen rommel geen laars aan. Je zal je misschien een beetje vervelen....’
‘Gruwelijk embêteeren zal ik me!’
‘Nóg niks. Den volgenden dag ben je weer dezelfde, die je bent. Neen, Karel, wees nou niet zoo dwars. En maak geen verdere objecties, want je gaat.’
Hij blijft net zoo lang op dit thema doorhameren, tot ik eindelijk, om van het gezanik af te wezen, mijn toestemming geef.
| |
| |
Maar sinds hij me daartoe heeft geprest, is hij van de eene lachbui in de andere gevallen, en hij wil me de reden niet zeggen.
Dat begint me ten slotte de keel uit te hangen. En hij merkt duidelijk aan mij, dat hij nu uitscheiden moet met zijn flauwiteit.
‘Nou goed, ik zal 't je zeggen.’
Maar opnieuw-een-lach verstikt zijn woorden; hij begint ervan te hoesten, en het duurt nog al wat, eer hij is uitgeproest.
‘Nou dan, luister. Je weet, dat de de Regthere's veel kinderen hebben?’
‘Ja, twee zoons; de eene is ook bij de marine, de andere is....’
‘En vijf dochters. Zegge vijf. Maar mevrouw de Reghtere is een bliksems-handige vrouw, en heeft zóó gewiekst met lijm en bindgaren gewerkt, dat ze al drie van haar meisjes aan den man heeft gebracht.’
‘Dan zullen de twee overgeschotene ook wel niet de mooiste of aantrekkelijkste zijn.’
Weber schiet natuurlijk weer in een lach.
‘Dat weet ik niet. Maar hoe dat zij, ze moeten toch óók onderdak, 't Is al een heele prestatie drie dochters te hebben geloost, en dat in de tegenwoordige omstandigheden van vrouwen-overvloed, en den mannelijken tegenzin om te trouwen. Nu wordt 't moeilijker. En ik verbeeld me, dat mevrouw de Reghtere wanhopig in haar brein heeft gezocht naar namen van nog ongetrouwde “jongelui”, die eventueel in de termen kunnen vallen. En ik stel me voor, Karel, hoe ze verheugd was, toen ze op het denkbeeld kwam van ons. Ze hebben natuurlijk wel gehoord van ons Gezellenhuis, en ons zoodoende ontdekt.’
‘Maar dàt wil ik niet! Dáár bedank ik voor! Ik schrijf ze nog af!’
‘Neen, papa, dat kan je nú niet meer doen. Daarvoor is 't nu te laat. Je mag die arme vrouwen niet eerst blij maken, en dan dubbel teleurstellen. Dat blijft dus zoo.’
En hij lacht wederom, en moet steeds méér lachen om mijn verstoord gezicht.
‘'t Is niet aardig van je, Herman, er mij zoo te laten inloopen.’
‘Inloopen? kom, kom! Al wordt er op jou gespeculeerd, dan hoef je daar toch niet per se gevolg aan te geven? Net zoo min als ik, natuurlijk! Kom, zie de dingen nu eens niet alleen van
| |
| |
den tragischen, maar ook eens van den comischen kant. Karel, had jij, in je droefgeestige eenzelvigheid, nu gedacht, dat jij nog wel eens gezocht zou worden als ‘goede partij’?
Weber hééft gelijk, daar is iets onweerstaanbaar comisch' in, en mijn lippen ontstrakken zich, in wat men ‘een glimlach in aanleg’ zou kunnen noemen.
‘Om de meisjes is 't me niet te doen, dat spreekt’, zegt Weber, ‘die dingen zijn natuurlijk toch te jong voor mij. Gesteld’, voegt hij er haastig bij, ‘dat ik er ooit over dacht mijn vie de garçon op te geven, wat zoo gauw niet zal gebeuren. Als je, zoo gelukkig als ik, getrouwd bent geweest, dan kom je niet tot een tweede huwelijk’, zegt hij trouwhartig.
Ik zwijg.
‘Maar’, fleurt hij weer op, ‘die ouwe Mamma eens een loer te draaien, en heel vriendelijk tegen haar te zijn met allerlei strijkages, en complimenten over haar dochters, daar heb ik een jongensachtig pleizier in. Die vrouw is de geboren koppelaarster, en dat staat me tegen. Die affaires moeten vanzelf, heel natuurlijk gaan, en je aanstaande vrouw moet je niet door een tusschenpersoon op een presenteerblaadje worden aangeboden. Daar heb ik lak aan. Wat jij.’
‘Zeker. En bovendien is 't idee al lang uit de wereld, dat alleen in 't huwelijk geluk voor de vrouw is gelegen.’
‘Ze doet 't ook niet om 't geluk van haar dochters, maar om ze kwijt te wezen. Niet omdat ze “bezorgd” zullen zijn, in den goeden, moederlijken zin van het woord, maar omdat ze er een eer in stelt, dat “haar” dochters niet blijven zitten. Wel, die meisjes schijnen weinig kans meer te hebben, als ze nu zelfs gaat hengelen naar exemplaren als wij. Zeg, je neemt me niet kwalijk, dat ontviel me daar zoo’, zegt hij goedhartig.
Mijn glimlach wordt nu heelemaal een echte glimlach.
‘Kom, jò’, zegt hij opgewekt, ‘we gaan ons nou eens echt amuseeren. Doe je mee?’
Zijn vroolijkheid is zóó aanstekelijk, dat ik glimlachend ja knik.
Maar nu komt de topic van het costuum aan de orde.
‘Wat is 't eigenlijk voor een avond, denk je?’ vraag ik. ‘Het woord soirée is zoo onbepaald, je kan er niets uit opmaken.’
‘Juist alles’, betoogt Weber ijverig. ‘Als ze niet zeggen: bal,
| |
| |
of muziek-avond of souper, dan beteekent 't, dat 't alle drie zal plaats hebben. Hopsen, tusschen de dansen muziekies, en na afloop van al die pret souper.’
‘Kunnen we dan niet zoo laat mogelijk gaan?’
Weber rochelt van den lach, omdat ik ‘ondeugend’ ben, en wordt nog rooder en opgezwollener van vermaak, als hij er met moeite uitbrengt:
‘Maar, kerel, een maaltijd is immers je reinste lijmstok. Let op mijn woorden, en onthoud mijn voorspelling: dat jij aan tafel naast de eene dochter zit, en ik naast de andere.’
Ik meesmuil wat, want het kan best wezen, dat Weber gelijk heeft....
Dan vraag ik:
‘En ons costuum? Smoking, of....’
‘Rok, rok’, zegt Weber, ‘we zijn veertien dagen van te voren geïnviteerd, dus je begrijpt. 't Is grand gala. Neen, we behooren in pontificaal te verschijnen. Maar jij gaat natuurlijk in uniform.’
‘Ja, dat kan je aan je hart voelen.’
‘Karel! ik wil je niet anders mee hebben, dan met vier galons op je mouw!’
‘Met vier nog wel liefst! Ik ben toch geen hoofd-officier! Geen kapitein-ter-zee.’
‘Wat ben je dan?’
‘Ik ben niets meer, maar ik was subaltern-officier, luitenant ter zee eerste klasse, en mocht slechts twee galons dragen, Herman.’
Ik merk, dat mijn toon in den omgang met Weber losser en schertsender wordt.
Weber proest om mijn quasi-ernstig ‘slechts twee galons’, en zegt:
‘Soeda, dan maar twee. Maar je draagt uniform. Toe nou, om mij pleizier te doen.’
‘Neen, Herman, en je krijgt 't niet van me gedaan.’
‘Waarom nou niet’, zeurt hij. ‘'t Mag toch wel?’
‘Ik wil 't niet.’
‘Ouwe Katou en de meissies zullen zoo teleurgesteld zijn.’
‘Heet mevrouw....’
‘Ze heet Catherine, maar ik heb haar in gedachten nooit anders
| |
| |
genoemd’, bekent Weber en hij lacht: ‘Misschien ook wel om dat ‘Kat.’
‘Nou ben jij “ondeugend”, Herman’, zeg ik op den kalmconstateerenden, welwillend-vriendelijken toon van Brink.
En als Weber opnieuw in een bulderend gelach los-barst, lach ik waarachtig met hem mee.
In de volgende dagen blijft Weber in zijn stemming van opgewonden hilariteit. En je zou wel een heel stugge, harde vent moeten zijn, om daar stroef tegenover te blijven. En stug en hard ben ik niet.
We kunnen elkaar niet zien, of we maken toespelingen op de soirée. Weber wil ieder oogenblik weddenschappen met me aangaan. Dat ik den avond zèlf al tot een declaratie kom. Dat we beiden verliefd zullen worden op dezelfde dochter, en er om zullen moeten loten, wie haar krijgt. Dat op de soirée onze toekomst onherroepelijk beslist worden zal. En zoo gaat dat maar door.
Ik word een beetje door hem aangestoken, en merk, dat ik óók gekheid maken kan.
En zoo breekt eindelijk 't ‘heerlijk avondje’ aan, en ‘vol verwachting klopt ons hart.’
Als we gekleed zijn, hebben we elkaar beloofd, komen we elkaar bekijken.
Als ik, gereed, bij Weber binnen kom, ben ik waarlijk verrast.
Daar staat hij, in zijn rok van onberispelijke coupe, die hem langer en slanker maakt, als een tiptop gentleman.
‘Ben je tevreden over me?’ vraagt hij, en lacht zijn mooie, blanke tanden bloot.
Ik knik goedkeurend. De ietwat vadsige, gezette, gemakzuchtige Weber-in-kamerjapon, is omgetooverd in een chiquen ‘salonheid’; je merkt nu pas, dat hij groot en recht van lijf en leden is, hij heeft iets.... imposants, en iets krachtigs-individueels, wat hem in het dagelijksche leven niet eigen schijnt.
Zeer met zichzelf ingenomen paradeert hij voor me, als een mannelijke mannequin, en ik bedenk, wat een diep-in beminnelijk mensch Weber toch moet zijn, om op zijn leeftijd nog zoo allemachtig aardig kinderlijk te kunnen wezen....
| |
| |
‘Specially built, fitted and moulded to the figure’, zegt Weber in advertentie-taal, en hij wijst op de met een punt naar de schouders omhoog loopende zijden revers en op de discreet even te voorschijn komende hoeken van het witte vest, en op de drie knoopen van den rok bij de taille....
‘'t Nieuwste van 't nieuwste, meneer, model van Harry Hall uit de Londensche Oxford Street, - een gobang ontbreekt er nog maar aan’, zegt hij, spijtig kijkende naar zijn ledig knoopsgat, ‘maar wacht’, zegt hij lachend, ‘daar kan mijn uitverkorene vanavond een bloem in steken! En nou jij, Charlot.’
‘Heel goed, heel goed’, apprecieert hij, ‘maar ik had toch wel graag een paar epauletten op je schouwers gehad, dat had je wat breeder gemaakt; enfin, je kan geen vijf pooten aan een schaap verlangen. Je doet me eer aan, mijn zoon!’
‘En jij, Herman, hebt vanavond bepaald je beau soir.’
‘Te rood, hè, te rood’, critiseert hij.
‘Dat hoort bij je gezicht, bleekheid zou jou onnatuurlijk staan.’
‘Ja, maar te.’
‘Kan je dan geen poederdons meenemen en wat bedak....’
‘En een spiegeltje in de palm van mijn hand’, proestlacht Weber, en hij imiteert zóo precies een jong meisje, dat zich snel, tusschen twee dansen door, het gelaat overpoeiert, dat ik óók in een lach schiet.
‘Herman, je gedraagt je precies als een meisje vóór haar eerste bal!’
‘Toch zal ik niet dansen. Voor danskoelie ben ik nou te oud.’
‘Kom, kom, dat tegenwoordige steppen.’
‘Enfin, wie weet, waartoe ik nog kom. Maar jij, Karel, jij hebt echt het figuur voor een gigoio.’ En hij neuriet:
‘Schöner gigolo....’ terwijl hij zijn keurigen capemantel grijpt, en de trappen afdaalt, ‘want de auto staat al vóór.’
Hij roept naar de gezelschapskamer, waar Brink en Gerhards zich met de avondbladen vermaken:
‘Bonsoir, lui’, waarop Gerhards niet antwoordt, maar Brink even naar buiten komt.
‘Amuseer je’, wenscht hij. ‘Wij zullen 't minder gezellig hebben, zonder partijtje vanavond.’
| |
| |
‘Bouwen jullie maar met de juffrouw en een blinde een brug’, roept Weber overmoedig. ‘Kom, Karel.’
De chauffeur sluit het portier, loopt snel om de auto heen naar zijn eigen plaats, en dan rijden we heen naar het feest.
| |
Het Festijn.
De familie de Reghtere woont op het Bezuidenhout in een dier ouderwetsche, monumentale huizen, zooals ze tegenwoordig niet meer worden gebouwd: met een voordeur, die tot aan de eerste verdieping reikt, en een sousterrain.
Als we arriveeren, zien we, dat het huis ‘baadt in een zee van licht’. De beide vleugels van de voordeur zijn geopend, en over het trottoir is een looper gespreid, waarbij een lakei heeft post gevat.
Terwijl Weber niet anders doet, dan met onderdrukt geproest zijn elleboog in mijn zij stooten, geeft de lakei aan onzen chauffeur een volgnummer, en beveelt hem met afgemeten stem:
‘Twee uur.’
Ik ontwijk een nieuwen elboogstoot van Weber, maar versta toch zijn: ‘Allewereld, tot twee uur vannacht, nou kunnen we profiteeren’, en beiden met een lachende facie stappen we uit, en worden door een tweeden lakei gewezen, dat ‘de kleedkamer voor de heeren beneden is’.
We dalen af naar het sousterrain, ontmoeten daar een paar kennissen, wisselen handdrukken en eenige gelegenheidswoorden, en stijgen met hen weer omhoog het houten trapje op, en daarna de marmeren treden, die naar de ontvangstzalen voeren.
De ‘schout-bij-nacht en mevrouw’ recipieeren in den eersten salon.
Als ik het paar nader, om mijn compliment af te steken, schiet me Weber's oneerbiedig ‘Ouwe Katou’ te binnen, en ik vind, dat hij ongelijk heeft. Ik zie een zeer fijne vrouwengestalte vóór me, die ik me trouwens natuurlijk nog van vroeger herinner, - maar haar gelaatsuitdrukking was ik vergeten, en die valt me bizonder mee.
Mevrouw de Reghtere kijkt me hoogst welwillend aan, vraagt vriendelijk, hoe het tegenwoordig met mijn gezondheid gaat....
| |
| |
en ik kan niet anders zeggen, of ik krijg een zeer gunstigen indruk van haar.
Maar, ai, daar is het, of ik een gevoeligen elboogstoot van Weber ontvang, en zijn stem, half ernstig, half lachend me waarschuwend hoor influisteren voorzichtig te zijn: ‘Laat je niet inpalmen, man; natuurlijk is ze poeslief tegen je: om der wille van de smeer, likt de kat de kandeleer....’ met den noodigen nadruk op ‘kat’.
Ik wend me tot den schout-bij-nacht, bij wien ik me voel op veiliger terrein. We praten even samen; dan zegt hij:
‘Frank zal je, als je wilt, nader introduceeren bij de aanwezigen.’
‘Ah, is uw zoon thuis?’
Een zeeofficier nadert ons, we schudden elkaar vriendschappelijk de hand. We hebben altijd goed met elkaar overweg gekund: Frank de Reghtere heeft hetzelfde betrouwbare, serieuse karakter als zijn vader. En ofschoon een dergelijke bijeenkomst als deze soiree antithetisch is aan mijn natuur, voel ik me hier toch niet onthuis.
De drie, zeer groote, ineenloopende kamers zijn hel verlicht door lustres en kronen. Een uitgebreid gezelschap beweegt zich daar dooreen in een bonte, beschaafde veelverscheidenheid. Tot mijn verbazing zie ik, dat de dames allen bescheiden zijn gedecolleteerd, maar dat, aan vele japonnen, de rug bijna geheel ontbreekt.... Gelukkig, dat Weber niet aan mijn zijde staat, om onbetamelijke glossen te verkoopen over de ‘inversie der mode..’
Frank de Reghtere leidt mij door het druk gewoel, en stelt mij onvermoeid voor. Buigingen, ‘aangenaam's’. Vluchtige blikken, onverschillige blikken der mannen, snel-speurende blikken der vrouwen. Sommige namen herken ik. Andere vergeet ik onmiddellijk weer.
‘Ken je mijn zusters?’ vraagt Frank.
Een doodgewone, onschuldige vraag. Toch doet ze mij onaangenaam aan. Alsof ook Frank in de samenspanning van moeder en zusters betrokken is.... Ik wou, dat Weber me niet zoo achterdochtig had gemaakt. Veel liever was ik naïef en argeloos de meisjes tegemoet getreden.
‘Zijn 't je jongste zusters? neen, dan ken ik ze niet.’
| |
| |
‘De jongste en op twee na de oudste. Sophie, Mathilde en Marie zijn getrouwd, zooals je zeker weet.’
Ja, dat is me bekend. En óok weet ik, dat de beide, hier tegenwoordige zusters ongetrouwd zijn, en dat....
Gedecideerd, ik wou, dat Weber niet dien ‘argwaan in mijn ziel had gezaaid....’
(Wordt vervolgd.)
|
|