| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DLXXXIX.
(Venetië in 1892.)
Vaak gleed 'k in gondel langs wijs-grijzende Paleizen: glad
De slanke Stuurder hoog heen-veer als wankel wiegde, gierend
Een mooien Roep, violoncel-toon naar wie langs hem zwierend
Riep eender, verder. 't Was me of 'k in een Waan gelaten zat.
Mijn vingerspitsen raakten even 't water: 'k voelde 't Bad,
't Vreemd-vale, waar vaak Lijken vielen uit bont Raam, dat kierend
Zacht opende en dof toesloeg.... Plots stil rilde ik, daar 'k diepmierend,
Half-luikend de oogen, klaar-weemoedig, zag een lange lat
Van vlotte schaduw slaan me.... Ik neeg, maar ferm me, als steeds, bestierend,
Hief 'k, lachend, ijlings 't hoofd weer, ziend ter Verte, tot een spat,
De al-eerste, zeeg van vocht, wreed-gietend.... 'k Landde blij, dat 'k vierend
Met vagen land-wijn zijn zou bij San Marco, hoe 'k nu wat
Vrij van mijn land was, waar men van 't al-eerst begin kleinsneerend
Me, om àl wat 'k schreef uit diepste Ziel en deed, bejegend had.
| |
| |
| |
DXC.
Mijn Vriend in 't Diepste, Die mij weet en hielpt me in alles, 'k hoor
Van strakken Jongenstijd, toen 'k goed maar vaag was, stil Uw woorden
En vredig peilde ik later U, toen halfgerijpten stoorden
Me in 't ruime Hart kwaad-willend met een slecht-gemikte Boor
Steeds élk ding voelend, schoon 'k mijzelf bleef, leef 'k eenvoudig, vóór
En na, met allen mede, daar 'k, in 't Diepste, wéét. Dies spoorde
'k Al wezens aan, te groeien, lijk ook zélf ik doe, doch hoorde
Mij kil berispen staêg door Leiders van 't onnoozel Koor,
Dat, in 't vreemd Drama van 't aardsch Leven, zaagt herhaaldlijk dóór
Op 't eendre Onware zónder Wezen. O, gedwee steeds smoorde
Van kind, 'k mijn Wrok, dat 'k leefde staêg als zwart-geverfde Moor.
Ja, rustig meestal bleef 'k, blij voelde ik me een, door U, geschoorde,
O, forsche Wil der Ziel, die doet. En dies geduldig vóór
't Herriënd Half-zijn sta 'k nog, dat mijn Echtheid nimmer moordde.
| |
| |
| |
DXCI.
Zong, dacht 'k ooit levenloos? Ondiep? Nog stoer 't al voel 'k. Hoog-woedend,
Raak-blij, rijk-lief, staar 'k stil ten ijdlen Afgrond, waar wrang-fel
Me uit giert, van dat 'k een kind was, schampre Joeling, schoon nooit zwel
'k Van Hoogmoed, noch gedroeg 'k me onwaardig, neen, gestreng behoedend
Mij staêg voor 't Leed-doen aan Gerechten, leef 'k gelaten, broedend
Op 't Zijnsmysterie; 't Vreemde, Oneindge en de eigen Ziel. 'k Voel snel
En peins dan ná, zwaar diep-in werkend, over 't ijdle spel,
Dat 's Leven's wilde Scheemring half verheelt. O, Ziel, bevroedend
Thans dieper nog dier menschjes Engte, ontrolt Ge u wijd. Een Hel
Leek menigmaal u 't klein Bedrijf van Dorren, die lang-fel
U smaênd vergisten elk keer aêrs zich, voos en boos vermoedend
Telkens iets mins, waar 'k Strikte niet van wist. O, 't leêg gerel
Van Liên, die traag, als ik, ter Eeuwge, Oneindge Vreemdheid spoedend,
Voelen slechts 't eigne, rijkren hatende arme Zielsbestel.
| |
| |
| |
DXCII.
Als kleine jongen leek soms vreemd 'k reeds andren boy's, die liepen
Vlot door elkaêr, wild-schreeuwend als een bandelooze troep
Vogels, die vliegend springen zonder schroom op straat en stoep,
Willend.... ja, wàt? Bewegen slechts en luid zijn, lijk dat riepen
In vroegren tijd poëten, die niet bleven, daar vaag piepen
Hun taal deed, die geen toon had. 'k Zeg, blank-mijmrend: groep bij groep
Knapen gesticuleeren zag 'k, zelf knaap, vaak, schelle roep
Hoog van hen uit naar andren klonk. Ik stond, want 't was me of sliepen
Mijn leên: 'k leek zwak, was smal en stijf. O, Ziel, 'k zie nu die typen,
Lang dood, weer langs mij heengaan: zelf wieg 'k zachtjes als een sloep
Nog op Uw wijde golving, en, waar 't noodig wordt, met floep
Voorwaarts mijn Geest beweegt, en 'k win, schoon dreigend schiepen
Hoog-rijzend Uw gedachten telkens donkren Muur. Och, 'k snoep
Van alles in mijn Diepte. U, Leven, wéét 'k, maar houd 'k, ‘en grippe’.
| |
| |
| |
DXCIII.
Vreedzaam verglij'n me al dagen, nachten, dingen, 't één na 't aêr:
'k Voel voort, maar ben niet blij noch droef: 'k aanschouw gelaten laatsten
Einder van 't steeds rumoerig Zeevlak, waar mij 't Lot op plaatste,
En waar dit Zelf, met allen, die 'k ooit wist, in kalm Vergaêr
Zullen eens weetloos-klaar verwalmen in een wonderbaar
Niet willen, want niet voelen en niet denken. Ziel, ik kaatste
Zijnslang - gij hielpt mij! - alles àf hier, zonder ijdel haasten,
Wat deze vreemde Wereld van den aanvang, steeds me onwaar
Met de eene aantijging na vele andren, zwetsend, liegend raar
Verweet: veelal berustte ik, schoon 'k mij leek soms de gehaatste
Van allen, die hier doen door Denken, Willen. Kalm mijn Naasten
Had 'k lief, zoover dat ging in hoogen Vrede. Och, 'k was lang Baar
In 't wanend Doen der Aard. Maar schuldloos eerend, prijzend schaatste,
En schaats 'k nog over 't Leed, ver van dier dwaze Wezens Schaar.
| |
| |
| |
DXCIV.
Bij al wat 'k schrijf en schreef, mijn Ziel gaat wijs te rade. O, kalme
Dicht achter mij Stil-ferme en breed mij voortgaan doende Macht,
Die 'k altijd voelde. Is 't Aêm des Al's, of 't Ik? Nog steeds ik tracht
Lijk, toen 'k was kind, en soms schrok wakker, bang de schrale halmen
Der armen pakkend ijlings met den vasten klamp der palmen,
Te vatten wat ik zoek, 't Oneindig-Eéne. O, zwarte nacht,
Waar, in 't doodstille Donkre ik hoorde 't eendre aêmen zacht
Der andren. O, dan, in mijn hoofdje, een Keten, lang van schalmen,
Rolde zich af gestadig, maar ik kwam tot niets nog.... Lacht
Schamper hier weer 't onnoozle kijken zonder denkend talmen
Van wie verplicht zijn daaglijks tot een zee van letters? Dracht
Van dieper psychisch Voelen, Weten blijft me ontstijgen, walmen
Geen oogwenk gaand, als toen 'k heel jong was. 'k Wou nooit ijdel galmen
'k Bleef hij, die rees uit ook mijzelf verborgnen Inzijnsnacht.
| |
| |
| |
DXCV.
'k Ging nooit te ver, al voel 'k diep-wild, in eenig Woord, dat 'k zeide,
Daar 'k spreek niet, vóórdat 'k weet. 'k Behoor niet tot de vlotte Bent
Die klein in 't wanen, lijk in 't schrijven, naar den Eindpaal rent,
Zonder 't een-diepste, inechtste zijner eigne ziel te beiden.
Och, 'k liet, van kind, nog nooit door andrer menschen waan mij leiden
'k Weet niet, hoe 't komt, maar 'k denk, spreek, doe van zelf slechts, schoon 'k gewend
Door uiterlijken Dwang wierd, om te zijn, als kleine vent,
Lijk Oudren wilden. Doch, als 'k eenzaam zat toen, vreedzaam breidden
Zich uit voor mij, als Troosters, in mijn rustig-peinzend Lijden,
Gedachten en gezichten,.... 'k Weet de Macht niet, Die mij ment
Neen, 'k voel alleen, dat 'k wierd daardoor de langs zoo meer verwijde
Een-wezendheid, en dat 'k diep-sterk was altijd prompt-present,
Waar noodig, om te doen diep-voelend, peinzend en te strijden
Tegen vele onvolkoomne zielen die 'k eens heb gekend.
|
|