De Nieuwe Gids. Jaargang 46
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Bibliographie.Jac. Urlus. Mijn loopbaan. - Amsterdam, z.j. N.V. Van Holkema en Warendorf's U.M.Wat in dit boek treft, is vooral de groote eenvoud. Een wereldberoemd kunstenaar vertelt hier van zijn ervaringen. Hij deelt ons mee, hoe hij van een dood-gewonen burgerjongen groeide tot een man, wiens naam iedereen kende, waar men de muziek en den zang wist te waardeeren. Hij doet dat aan de hand van de feiten, zonder pretentie, met het goed-ronde van een eerlijken Hollander. Hij haalt er geen zwaarwichtige theorieën bij en het anecdotische neemt in zijn gedenkschriften een groote plaats in. Maar hij plaatst zichzelf niet op den voorgrond, hij weidt niet hinderlijk uit over zijn enorme successen; hij schijnt dat allemaal heel gewoon te vinden, en zeker geen verdienste van hemzelf. Dit maakt het boek zoo sympathiek. Daarbij komt, dat het werk doordrongen is van een goedmoedigen humor. De uitgave is versierd met een groot aantal portretten. Zoowel om hetgeen de schrijver van zijn eigen optreden vertelt, als om wat hij meedeelt over zijn in aanraking komen met andere artisten, is het boek een aardige bijdrage tot de kennis van het moderne muziekleven. | |
Maurits de Vries. Het web. 'n Schildersleven. - Rotterdam, 1929. W.L. en J. Brusse's U.M.In dezen kleinen roman worden de tegenspoeden vermeld van een jongen schilder, die zich zijn roeping bewust is en tegen den smaad en het wanbegrip van publiek en critici in, voortgaat in de richting, die hij als de ware erkent - tot het hem te machtig wordt en een sprong van de dakgoot een einde aan zijn streven maakt. Het boek is vlot geschreven en het heeft hier en daar wel accenten van echtheid. Maar veel origineels is er toch niet in. De auteur is als kunstenaar tegen de tragiek van zoo'n ondergang niet opgewassen. | |
[pagina 354]
| |
Eduard Veterman. De man die geen millioen bezat. - Amsterdam 1929. Em. Quredio's U.M.De ondertitel van dezen roman luidt: ‘Een verdichtsel der werkelijkheid.’ Maar de lezer ontkomt niet aan de ondervinding, dat het veel meer verdichtsel is dan werkelijkheid, en dat er een onevenredig verband tusschen deze beide dingen is gebracht. De heer Veterman is begaafd met een groote mate van fantasie en hij heeft tevens de behoefte, allerlei ondeugden in onze maatschappij te gispen. Dit boek is fantastisch èn maatschappelijk didactisch, maar het is den schrijver niet gelukt, de verschillende ‘drangen’ van zijn geestesleven te polariseeren tot een eenheid, in casu een dragelijk verhaal. De jonge dichter Brugop, met wien het tot nu toe brug-af gegaan is, komt in aanraking met den zonderlingen professor Crimson, die hem leert ‘voor den schijn’ te leven. Dat is stellig in sommige opzichten gemakkelijker dan eerlijk te leven, maar dat het leven ‘voor den schijn’ ook zijn moeilijkheden heeft, is door den schrijver met een beminnelijke luchthartigheid gepasseerd. Verder vervalt het verhaal van de eene onwaarschijnlijkheid in de andere. De satyrieke notities op het burgerlijke leven van onzen tijd zijn dikwijls pikant en geestig, maar het geheel kan door die episodische bijzonderheden niet gered worden. | |
Arie Pleysier. Leen Wouters op de Kweekschool. - Amsterdam 1929. Drukkerij en Uitgeversmij. ‘De Arbeiderspers’.De schrijver A. Pleysier, die met ‘De roemrijke avonturen van Leen Wouters’ zoo'n aardig jongensboek gaf, licht ons in dit werk nader in over het leven van zijn held. Leen is nu leerling op de Haarlemsche Kweekschool voor onderwijzers, en beleeft daar allerlei interessante dingen, die over 't geheel op belangwekkende wijze zijn weergegeven. De schrijver is een onderhoudend verteller, en het karakter van den aardigen jongen, zooals we dat in het vorige boek leerden kennen, is ook in dit werk goed vastgehouden. In den loop van dit verhaal wordt Leen langzamerhand achttien jaar; hij wordt ook al eens verliefd en reageert op die verliefdheid met de eerlijkheid van zijn argelooze jongensziel. | |
[pagina 355]
| |
Zonder verdere uitlegging zou ik dit werk niet ‘een kinderboek’ willen noemen. Normale adolescenten kan men het zonder bezwaar in handen geven; ouders, wier opgroeiende kinderen op sexueel gebied moeilijkheden geven, moeten het zelf eerst maar eens lezen. Het boek is goed en zuiver, daar is geen kwestie van, maar er zijn nu eenmaal zekere geestelijke gerechten, die voor sommigen niet deugen, al hoeven de personen die er voor zitten, nu juist nog niet ziek te zijn. | |
Tjeerd Paasman. De tocht door het donker! - Amsterdam 1929. ‘Ontwikkeling’.Ik heb van dezen schrijver nooit eerder iets gelezen; ik weet ook niet of hij schrijft onder pseudoniem of onder zijn werkelijken naam. Dit doet er verder ook niet toe. Ik ken persoonlijk weinig Nederdandsche auteurs; ik vermijd het contact niet opzettelijk, maar ik zoek het ook niet, en het liefst schrijf ook over menschen, die ik nooit heb ontmoet. Het valt mij op deze wijze het gemakkelijkst, de zelfstandigheid van mijn oordeel te bewaren. De kennismaking met den auteur Tjeerd Paasman dan - van wien ik verder niets weet - heeft mij bijzonder veel genoegen gedaan. Zijn boek ‘De tocht door het donker!’ is zeer de moeite waard, niet alleen omdat er een opstrevend jongensleven gevoelig en echt in wordt uitgebeeld, maar ook, omdat het doorlóópend letterkundig taalschoon geeft. Daarbij heeft de schrijver steeds maat weten te houden. Hij verliest zich nergens in buitensporigheden, maar geeft blijk van een opmerkelijken zin voor plastiek, zoo, dat hij steeds den vereischten indruk weet te wekken. Dit is niet weinig. Deze auteur bezit de qualiteit, die men van een schrijver in de eerste plaats verwachten mag: beheersching. | |
Albert de Vries. Verwondering. - Rotterdam 1929. W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij.Een roman van zelf-analyse. Het boek bestaat uit brieven, die, nadat de briefschrijver met zelfmoord is geëindigd, door de vriendin, aan wie ze gericht waren, aan de moeder van den jongen man worden toegezonden. Men kan van het genre houden of niet, maar | |
[pagina 356]
| |
toegegeven moet worden, dat het boek opmerkelijk goed is geschreven, en dat deze analyse het wezen van een menscheziel, die zich-zelf te goed kent, in vele passages treffend onthult. ‘Het is de vloek voor den Denker, dat hij te groot is om een mensch, te klein om een God te zijn’, zegt de correspondent in een van zijn brieven. Als algemeene stelling valt de waarheid te betwijfelen, maar voor dezen denker gaat zij op, en deze uitspraak kan min of meer als basis van het verhaal worden opgevat. | |
Ward Auweleer. De wereldkaravaan. - Santpoort en Antwerpen, z.j.C.A. Mees en ‘De Sikkel’.Een roman, waarin problemen en conflicten van verschillenden aard worden behandeld, problemen en conflicten, die langzamerhand van het sociaal-algemeene naar het erotisch-persoonlijke overgaan. Het boek is levendig geschreven, maar het gaat niet diep; de beschrijvingen verraden een zekere onbeholpen naïveteit, ondanks dat uiterlijk-vlotte, en de psychische verhoudingen zijn niet uitgewerkt op een manier, die een geestelijk-volwassene op den duur kan boeien. De debatten over het feminisme raken de kern van deze zaak niet, en de conflicten, die de liefde raken, beroeren de kern van ‘de’ liefde niet. | |
Albert van Waasdijk. Harlekijns. - Rotterdam 1929. W.L. en J. Brusse's Uitgeversmij.In dit boek zijn een aantal schetsen bijeengevoegd, die over het algemeen belangrijk en boeiend zijn. Het begrip ‘Harlekijn’ is door den schrijver ruim genomen. De personen, die in deze verhalen optreden, zijn uitzonderingsmenschen, typen, die om de een of andere reden niet passen in het maatschappelijke verband, en in den regel te zwak zijn om hun persoonlijkheid als variëteit te kunnen handhaven tegenover de nivilleering van de soort. Dat gebrek aan kracht tot levenshouding wordt vaak verborgen achter grimassen en grollen, en op deze wijze is de titel van dit, in zeer verzorgden en uitnemend-plastischen stijl geschreven boek, wellicht te verklaren. | |
[pagina 357]
| |
Andries de Rosa. Sarah Crémieux. Parijsche roman. - Amsterdam 1929. Em. Querido's Uitgeversmij.In zekeren zin een historische roman. De handeling valt voor in de laatste jaren van de vorige eeuw, voornamelijk in het Parijsche diamantbewerkersmilieu. Het is een fel en heftig geschreven boek, weelderig en kleurrijk van stijl, maar niet altijd zuiver. In een zin als: ‘De knagende najaarsmist was op het plaveisel tot een donker deeg geworden’ (blz. 104) is de plastiek mij niet duidelijk. Dergelijke voorbeelden zijn er meer aan te wijzen. Maar de roman is zeer boeiend, zoowel door de diepmenschelijke uitbeelding van de Joodsche vrouwe-figuur Sarah Crémieux als door het woelig-bruisende leven, dat zich rondom deze figuur afspeelt. | |
Theo Thijssen. Egeltje. - Bussum 1929. C.A.J. van Dishoeck.Een aantal humoristische verhalen. In een voorbericht maakt de schrijver zich quasi-ongerust over het gebrek aan zwaarwichtigheid in zijn werk, en het is waar, het wijkt in dit opzicht af van het meeste Hollandsche proza van onzen tijd. Maar het laat zich over 't algemeen prettig lezen. De meeste schetsen zijn ontleend aan den mobilisatietijd en aan de onderwijzerspractijk van den auteur; enkele van laatstgenoemde groep herinner ik mij jaren geleden gelezen te hebben in ‘De nieuwe School’, het tijdschrift waarin de heer Thijssen en zijn collega Bol de verouderde toestanden bij het lager onderwijs hebben bestreden. Een beetje meer distinctie zou den schrijver, die schertsend zijn kinderen ‘smeerlappen’ noemt, geen kwaad doen | |
Kees van Bruggen. De geschiedenis van het huis. - Bussum 1929. C.A.J. van Dishoeck.Kees van Bruggen is een geestig schrijver. Hij heeft het al met verschillende boeken bewezen; hij bewijs het met dit boek opnieuw. Hij bezit ook de benijdenswaardige capaciteit van den geboren journalist, om ‘overal wat van te maken’; dat heeft hij | |
[pagina 358]
| |
eveneens verschillende malen getoond en hij toont het nu weer. Hij beschrijft de wederwaardigheden van iemand, die een huis laat bouwen, en laat op onnavolgbaar komische manier uitkomen, hoe de ‘bouwheer’ net als de kleine burgerman van Louis Davids telkens weer het gelag betalen moet; hoe hij geplukt wordt, en bij zijn inmenging als een nul in 't cijfer beschouwd, door den aannemer, den architect, den loodgieter, den schilder, den smid... Men voelt zich, na de lezing van zijn boek, in een gehuurd huis wel èrg veilig.... | |
Willem Pijper. De quintencirkel. Opstellen over muziek. - Amsterdam 1929. Em. Querido's U.M.Een bundel opstellen, waarvan men de belangrijkheid hoog moet aanslaan. Ze zijn van tweeërlei aard. Wetenschappelijk-musicologische studies en populair-practische beschouwingen, speciaal over de manier, waarop de Hollander op muziek reageert. Een nieuw boek in ons geestelijk leven, en een zeer interessant boek. Men zal sommige uitspraken wel een beetje kras, een beetje eenzijdig noemen. Bijvoorbeeld: ‘Met de muzische kunsten, die van het geluid en van de beweging, weet een Hollander niet goed raad. De kunst der welsprekendheid was hier nimmer inheemsch; het karakter onzer volksdansen is stug en ruw; een tooneelschrijfkunst heeft hier nooit bestaan, na de ‘duistere’ Middeleeuwen; en de muzikale compositie is na Sweelinck's dood precies driehonderd jaar vergeten gebleven’ (blz. 7). Maar dat doet er niet zoo veel toe; de schrijver raakt onderwerpen aan, waarover bij ons te weinig gedacht, geschreven en gesproken wordt. Hij opent een uitzicht, dat is het belangrijkste van zijn boek. Ik kan hier in deze korte aankondiging niet op doorgaan; ik wijs alleen nog op de treffende manier, waarop de schrijver het deel-nemen van den gemiddelden Hollander aan het muziekleven beoordeelt (speciaal in de opstellen ‘De antimuzikaliteit van den Hollander’ en ‘Muziekleven en Concertpractijk’); men moet deze bladzijden lezen om op te merken, hoe deze schrijver de vensters van een min of meer verdufte binnenhuis-atmosfeer openstoot, om lucht te geven aan een grooter, dieper en vrijer leven. | |
[pagina 359]
| |
Dr. C.J. Wijnaendts Frameken. Goethe en de vrouwen. Met vier portretten. - Haarlem 1928. H.D. Tjeenk Willink en Zoon.Over het liefdeleven van Goethe is veel geschreven, en men mag nauwelijks verwachten, dat men daarover nog iets nieuws te hooren zal krijgen. Het boek van Dr. Wijnaendts Francken geeft ook weinig nieuws, maar de rijkelijk-belezen auteur heeft de meeningen van velen, die zich met dit onderwerp bezig hielden, vergeleken en er zijn eigen conclusies aan toegevoegd. Zoo werd het toch een interessant boek. Het is voornamelijk gewijd aan de drie belangrijkste verhoudingen uit Goethe's leven: Friederike Brion, Charlotte von Stein en Christiane Vulpius. Bij de beoordeeling van Goethe's karakter in verband met zijn omgang met vrouwen is de schrijver uiterst voorzichtig, maar hij spreekt toch een oordeel uit, en vervalt niet in de eenzijdigheid van de blinde Goethe-aanbidders, die ook in zijn liefdeleven de verschijnselen van den oppersten levenskunstenaar willen zien. | |
C. en M. Scharten-Antink. De nar uit de Maremmen. III. Naar de eeuwige stad. - Amsterdam, 1929. Mij tot verspreiding van goede en goedkoope lectuur.Toen ik de eerste beide deelen van dit werk had gelezen (ik schreef er over in de Juni-aflevering van den vorigen jaargang), had ik in het derde deel weinig fiducie. Het ging al te veel den verkeerden kant uit. Men zal zich misschien herinneren, dat het oorspronkelijk een boek in één deel zou worden en dat het gaandeweg uitgroeide tot een trilogie. Ik ben nog een oogenblik bang geweest, dat het vier - of meer - deelen zouden worden, maar het is bij drie gebleven. En daarmee is het al veel te lang. De schrijvers mogen met theoretisch-gewichtig betoog uiteenzetten, dat een harmonischer geheel zou ontstaan, als zij na de negatieve conflicten een derde boek gaven, dat zich zou bewegen, ‘in de positieve sfeer van een antwoord’... den lezer kunnen, en moeten, dergelijke theorieën onverschillig laten als het kunstwerk de grauwheid van de theorie niet te kleuren, vermag. En daar is hier geen kwestie van. De positieve sfeer van het | |
[pagina 360]
| |
antwoord is er, en het kan mij, in artistieken zin, geen steek schelen, of Renato Focardi aan het einde van het boek fascist is of communist. Het gaat om de manier, waarop de auteurs hem de dingen laten beleven. Die manier is ontstellend vaag (ontstellend in figuurlijken zin, want na Francesco Campana zal wel niemand van dit boek groote verwachtingen hebben gehad); Renato Focardi beleeft eigenlijk gezegd niets, want om iets te kunnen be-leven, moet men in de eerste plaats léven En Renato wordt al in de eerste bladzijden van het derde deel door de schrijvers dood-gezeurd. Met ongelooflijk-flauwe grapjes en hyper-precieuze lachgilletjes trachten de auteurs de belangstelling van den lezer op peil te houden, waar zij blijkbaar zelf begrijpen, dat zij toch eindelijk met wat anders voor den dag moeten komen dan hun hopeloos abstract gedoe, al hebben zij het waarlijk nog met veel handigheid in allerlei omlijsting van verhaal weten te wringen. Er is iets tragisch' in deze schrijverij. De Schartens, vroeger beiden van aparte beteekenis in onze litteratuur zijn zoover afgedwaald, dat zij de grenzen van de onleesbaarheid hebben bereikt. Of ze toch nog gelezen worden? Ja - wie dat criterium aanlegt, moet de elementairste eischen van de critiek nog leeren. | |
P.H. van Moerkerken. Jan van den Dom. - Amsterdam, z.j.P.N. van Kampen en Zn.De heer v. Moerkerken heeft de reeks ‘Zilveren verpoozingen’ met een fijn en edel boekje verrijkt. Het is maar een klein verhaaltje, maar het bevat al de eigenschappen, die de historischlitteraire werken van dezen schrijver kenmerken. De harde, scherpe plastiek is nooit de bijzondere kracht van Van Moerkerken geweest; eer staat hij aan den kant van Van Schendel, die meer stemmingen wekt dan indrukken geeft. Maar bij Van Moerkerken zijn de contouren vaster. Deze novelle geeft in enkele lijnen het levensverhaal van den bouwmeester van den Utrechtschen Dom, van den man, die in zijn jeugd de zuivere vreugde van het leven verzaakt om zijn eerzucht te volgen, en in zijn ouderdom moet erkennen, dat hij gedwaald heeft, om dan terug te trekken naar zijn geboorteland en in de afzondering van | |
[pagina 361]
| |
het kloosterleven een late bevrediging te vinden. Tot hij, als hij verneemt, dat de grootsche bouw te Utrecht zijn voltooiïng nadert, verlof vraagt voor een laatste bedevaart en bij de laatste werkzaamheden aan den Dom den arbeid verricht van de geringste dienstbaren. Dit boekje is nog een welkome bijdrage tot de moderne historische litteratuur, een genre, dat overigens ook al weer haast uitgebloeid lijkt. | |
Constant van Wessem. Het musiceeren en concerteeren in den loop der tijden - Amsterdam 1929. ‘De Spieghel’.Dit boek lijkt mij een heel belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van de muziek. Met veel kennis van zaken heeft de schrijver op een boeiende manier een groot aantal notities bijeengebracht over het muzikale leven in vroeger dagen. Een samenhangend geschied-verhaal geeft het werk niet, maar dit heeft ook niet in de bedoeling gelegen van den auteur. | |
Boris Robazki. Waarom ik niet krankzinnig ben. In het Nederlandsch bewerkt door A. Bakels. - 's-Gravenhage, 1929. H.P. Leopold's Uitgeversmij.De uitgave van dezen roman berust op een mystificatie. Het boek is, zooals schrijver en uitgever het willen doen voorkomen, vertaald uit het Russisch; het is een oorspronkelijk Hollandsch werk en de auteur is Maurits Dekker. Ik weet niet, wat den schrijver bewogen heeft, dezen omweg tot publicatie te kiezen: ik deel het feit mee, omdat ik geen zin heb, ook al is het maar in schijn, het slachtoffer te worden van litteraire namaak.Ga naar voetnoot1) Wat den roman zelf betreft, deze is op vele plaatsen buiten gewoon goed. Ik denk er niet over, om aan de hand van vorm en inhoud een betoog op te zetten over het feit, dat een geroutineerd lezer tòch wel zou kunnen opmerken, dat deze pathologischpsychologische verhandeling niet over-Rijnsch, laat staan over-Weichselsch kan zijn; als men de feiten kent, verliezen dergelijke beschouwingen hun waarde. | |
[pagina 362]
| |
Het boek bevat de gedenkschriften van iemand, die in een krankzinnigengesticht is opgesloten en in een breedvoerig - hier en daar al te breedvoerig - betoog het onrechtmatige van die opsluiting behandelt. Het zeldzaam knappe is, dat de schrijver zijn lezers het heele verhaal door in onzekerheid houdt betreffende de vraag: ‘is die man nu gek of niet?’ Het van het normale afwijkende staat al jaren lang op losse schroeven. Naarmate kerkelijke en ethisch-conventioneele dogma's aan kracht verloren, kreeg het buiten-issige een grooter kans, zich als super-normaal te handhaven. In den strijd van deze, volstrekt niet opgeloste, problemen koos de schrijver stelling, al moet er bij vermeld worden, dat hij zich nu eens achter de eene, dan weer achter de andere partij verschool. In de aanvangshoofd stukken doet de hoofdpersoon zich kennen als een door waanvoorstellingen achtervolgde ongelukkige; verderop wordt hij, als normaal-met-een-vrouw-levend man, slachtoffer van vulgaire machten. Tot met den moord op zijn vrouw zijn aanleg zich opnieuw openbaart. Hoewel deze tweespalt mij bij de lezing hinderde, heb ik toch voor het boek groote waardeering. Herhaaldelijk is de schrijver in zijn uitbeelding zoo suggestief, dat men herinnerd wordt aan groot-tragische kunstenaars als Hoffmann en Poe. | |
Joh. W. Broedelet. Het late leven van Johannes Roozeboom. - Amsterdam 1930. Nederl. Uitg. Maatsch.Broedelet blijft dezelfde. De fouten, waar de critici, als ze het over zijn werk hadden, twintig jaar geleden op wezen, kan men ook in verband met dit boek weer op den voorgrond brengen. En evenzoo de qualiteiten. Voor mijn gevoel domineeren de fouten, maar het gekke is, dat ik hem toch graag lees. Zoo iets is natuurlijk altijd persoonlijk. Ik geloof waarlijk niet, dat Broedelet een groot schrijver is, maar hij is, voor mij dan, wel onderhoudend; hij begaat niet de fout, dat hij vervelend word. In dezen roman voert hij een meneer ten tooneele, die dood is, en als wijlen Peter Grimm terugkomt. Hij ervaart, hoe na zijn dood over hem gedacht en gesproken wordt en krijgt nog menig lesje, dat hem tijdens zijn aardsche leven onthouden is. De | |
[pagina 363]
| |
verhoudingen zijn nog al gecompliceerd en daar is veel in, dat behoorlijk komisch werkt; het slot was me te sentimenteel; van werkelijke gevoels-kwesties heeft de literator Broedelet geen verstand. De mensch waarschijnlijk wel. | |
Alexander Cohen. Uitingen van een reactionnair (1896-1926). - Baarn 1929. Hollandia-drukkerij.Alexander Cohen is een van die menschen, met wie men niet goed raad weet. Men zit er, als criticus, mee verlegen. Cohen lijkt op Van Eeden en op Erich Wichmann, bij alle verschil - en dat verschil is zoo enorm, dat men enkele oogenblikken moet nadenken, om zich rekenschap van de gelijkenis te geven. Toch is die er: Alexander Cohen zoowel als de beide hierboven genoemden, sverstaan - of verstonden, want de goede Erich is dood - de kunst om van de eene huid in de andere te kruipen, en bij elke metamorphose zichzelf en den lezer te suggereeren, dat ze er nu werkelijk zijn. Daarom is de titel van dit boek van polemische beteekenis. Deze reactionnair was in vroeger jaren een radicaal van de bovenste plank; hij was de vriend van Domela Nieuwenhuis; hij onderging voor zijn overtuiging gevangenschap. Dat is nu voorbij, al jaren lang. Laten wij dit boek nemen voor wat het is: zeer goede journalistiek. Geestig, scherp, rijk aan moment-opnamen die het, in dezen zin, ook maar een moment behoeven te doen. De grootste helft van het boek had ongebundeld kunnen blijven; het bevat enormiteiten van eenzijdigheid, waar Multatuli, van wien deze journalist overigens in menig opzicht leerling blijkt te zijn, zich voor bedacht zou hebben. Maar ook véél leesbaars is er in dit werk. Herman Middendorp. * * * | |
De Belijdenissen van den H. Augustinus, vertaald door J.A. Lieshout. Wereldbibliotheek.Wederom eene vertaling van de Confessiones, kort volgend op de vorige, die van dr. Sizoo. Dit mag wel een bewijs heeten, dat | |
[pagina 364]
| |
de groote kerkvader altijd in trek is, zoodat men zich voor zijne werken nog bizonder interesseert. Maar waarom, vraagt men zich af, niet eens een ander werk van Sint Augustinus onder het bereik der Nederlandsche lezers gebracht? Eene nieuwe vertaling van de Civitas Dei zou misschien veel verlangd zijn, alhoewel er toch eene bestaat, die meer dan twee eeuwen oud is. Doch er zijn nog zoo veel andere werken van den bisschop van Hippo, die het lezen waard zijn. Er zijn b.v. prachtige bladzijden door hem over het Johannes-evangelie geschreven. Het mag ondoenlijk heeten bij het uitkomen van een nieuwe vertaling overal aan te wijzen, waar die anders had kunnen luiden, al zou het dan ook maar een weinig anders zijn, dan de vertaler heeft gedaan. Men zou bij iedere vertaling op iedere bladzijde een tiental variaties kunnen opstellen. Daarom dient bij de beoordeeling den indruk te worden gegeven van het geheel en dan kan hier worden gezegd, dat het origineel door pater Lieshout goed is weergegeven in het Nederlandsch, maar dat de vertaling in één opzicht te kort schiet. Eens en voor al blijve het gezegd: de Confessiones van Augustinus zijn een lyrisch product, d.w.z. zij hebben hun rhythme en eene voortdurende verheffing van het gemoed. Om dus de bewerking zoo veel mogelijk equivalent te maken aan het origineel dient de vertaler zich in den gemoedstoestand van den schrijver te verplaatsen en zijn innerlijk op en neer te laten gaan met de wenteling van het oorspronkelijke. Nu kan men zeggen, dat de vertaling van pater Lieshout een zuivere wedergave is naar de beteekenis der woorden doch niet naar de innerlijke zielsbewegingen. Vele lezers zullen zich tevreden stellen met de exacte wedergave van den inhoud. Zij zullen op de eischen van het oorspronkelijk kunstwerk weinig of niet letten, doch het blijve gezegd: zij zouden recht hebben meer te verlangen dan de letterlijke beteekenis. In het geheel genomen kan men toch zeggen, dat ook deze vertaling evenals die van dr. Sizoo, zich goed laat lezen en daarom voldoet. Pater Lieshout is een kundig man. Het Latijn van Augustinus is hem zeer familiaar; hij kent de juiste beteekenis der woorden, maar wanneer hij zegt dat er ook moet worden weergegeven ‘wat er beweegt in dit allerpersoonlijkst proza: de toon en het rhythme’, dan kan ik niet zien, dat hij het werkelijk heeft gedaan, of zelfs heeft getracht het te doen. | |
[pagina 365]
| |
Ook betreur ik, dat hij de opschriften der verschillende hoofdstukken heeft laten wegvallen. Ik weet heel goed, dat die niet van Augustinus zijn, dat weet ieder, die maar een weinig met de Confessiones bekend is. Maar die opschriften geven, dat kan niet worden ontkend, een verpoozing bij de lectuur, waarbij dan ook de inhoud in een paar woorden wordt geconcentreerd. Wel laat pater Lieshout den inhoud der boeken alle achter elkaar vooraf gaan aan den tekst van het geheel, hoewel ook deze opgaven niet van Augustinus zijn. De lijst der moderne getuigenissen over den schrijver der Confessiones, die hier wordt gegeven, is zeer instructief. Zij geven de meening van voorname denkers weer en het is goed zich nu en dan daar van te vergewissen bij het opslaan van het boek. Om een voorbeeld te geven van gebrek aan rhythme in deze vertaling behoef ik slechts het begin aan te halen: ‘Groot zijt gij, o Heer, en ten zeerste lovenswaardig: groot is uwe macht en uwe wijsheid heeft geen mate. En loven wil u een mensch, een deeltje maar van uwe schepping en wel een mensch, meedragend zijne sterfelijkheid, meedragend het getuigenis zijner zonde en het getuigenis, dat gij de hoovaardigen wederstaat.’ Alhoewel het overbrengen van het rhythme in een vertaling geen absoluut vereischte is, is zij, in het emotie-volle proza van Augustinus bijna noodzakelijk. | |
P.H. van Moerkerken. De historie en het droomgezicht over den prins en den moordenaar. P.N.v. Kampen & Zn., A'dam.Een nieuw boek van van Moerkerken. Ditmaal geen roman maar historie. Niet uitsluitend de historie van feiten, zoo als zij uit de vroegere werkelijkheid zijn overgeleverd en die plaats hebben gehad in de werkelijkheid, maar feiten verklaard door gedachten en gevoelens en verbonden door de fantastische draden van den schrijver. Hij heeft de feiten, de bekende historische feiten uitgezet op een vlak. Deze feiten op chronologische volgorde geplaatst heeft hij verbonden met lijnen. Hij heeft gedacht en gemijmerd over de feiten en de lijnen. Langs deze lijnen moet het leven zijn gegaan van den Prins en zijn moordenaar. Het feit is | |
[pagina 366]
| |
er geweest, dus de lijm moet er ook zijn geweest, want geen feit staat op zichzelf. Maar die lijn, hoe was zij? Wat waren haar kleuren, hoe haar eigenaardige bochten? En toen heeft de mijmerende auteur die lijnen willen doen leven. Hij heeft ze gevoed met zijn gedachten, zijn redeneeringen, zijn gevoelens en zij groeiden uit en werden tot wegen, tot breede voor hem duidelijke wegen, waar langs die mannen hebben gepelgrimeerd. Uit hunne daden heeft hij hun ideëen afgeleid. En dan ook: het waren menschen, dus moesten zij een hart hebben als wij. Zijn eigen adem, zijn eigen hart blies hun de mijmerende schrijver in: op hunne wegen laat hij zijne figuren voelen, hij laat ze lijden, schreien, genieten, jammeren. Zóó kunnen zij zijn geweest, zóó moeten zij zijn geweest, heeft hij bij zichzelf gezegd. En er is een verhaal ontstaan voortrollend in bonte beelden. Een levensrelaas grootsch en tragisch, waarvan de tragiek verstilt tot zachte melancholie. De verhaler is een troubadour, maar een troubadour van onzen tijd. Zacht is hij komen zingen van het smartvolle leven en den smartvollen dood van deze mannen. Als een wijze, die alles begrijpt en alles vergeeft, doet hij zijn verhaal. De jaren hebben de hartstochten gedoofd, die gewoeld hebben om het lot van deze mannen en hij zingt hoe God den vermoorde en den moordenaar ontvangt in zijne liefde. En wie was moordenaar? Wie was vermoorde? De Prins had gemoord, al was het niet met eigen hand. De koning van Spanje had gemoord, de koning van Frankrijk had gemoord, de IJzeren Hertog had gemoord. Al deze moorden hadden den jongen Gérard het hoofd vertroebeld en hem tot afschieter gemaakt van den doodenden kogel. Zacht zingt de troubadour voort, want dit verhaal is een gedicht. De Prins is gevallen, de moordenaar heeft met een gruwelijk lijden, dat heröisch werd gedragen, zijn misdaad geboet en met een Miserere mei Deus secundum magnam misericodiam tuam, is hij ingegaan in de eeuwige liefde, de eeuwige rust. Van het schavot te Delft heeft de zanger nog een lijn getrokken naar de verte; er was nog een feit te verhalen. De priester Sasbout Vosmeer, vikaris-generaal van het Aartsbisdom Utrecht, had het hoofd van den gemartelden moordenaar in zijn bezit gekregen. Hij meende met een eerbiedwaardige reliek te doen te hebben, en stelde het begin op van een Officium Proprium ter eere van den- | |
[pagina 367]
| |
gene, dien hij voor een heiligen martelaar hield. Maar de overheid der Katholieke Kerk bevestigde de meening van den vikarisgeneraal niet en schedel en perkament bleven jaren lang te Keulen liggen, in vergetelheid verzonken. De hartstochten zijn bedaard en de verhaler vertelt of liever zingt zachtjes van de overpeinzingen van Filips Rovinus de Apostolische Vicaris van Noord-Nederland, die na den vrede van Munster in ballingschap te Keulen verblijft. De regeering der republiek der vereenigde provinciën had binnen haar gebied de uitoefening van den Katholieken godsdienst verboden en hij kon slechts in het geheim zijn ambt uitoefenen. Op een avond ging de oude geestelijke langs den Rijn. Hij had den schedel van Balthazar Gérard meegenomen en hij wierp hem in de rivier. Het was maar een klein dingske, dat hij daar wierp en nauwelijks was de plof hoorbaar in het water, dat zich sloot boven het laatste overblijfsel van den armen, dwalenden mensch. Terug in zijn klooster gekomen haalt hij het perkament te voorschijn, waarop het Officium was geschreven en werpt het in zijn brandenden haard, waar de vlammen het pakten en afvraten tot het uiteenviel tot asch. En dan geeft die zanger ons nog een droomgezicht van den ouden priester, dat opbloeit aan het einde van de laatste lijn, die hij had getrokken. Nu zwijgt de verhaler geheel maar de mijmerende zanger voert in hooge bespiegelingen de uiterste bestemming op van den mensch. Zijn weg gaat langs de Summa Theologica van Thomas Aquinas, langs Dionsius de Areopagiet, langs het Boek der Wijsheid, de Brieven van Paulus, de Openbaring van Johannes, de Stad Gods van Augustinus om te eindigen met strofen van het wondermooie Dies Irae: ‘Mihi quoque spem dedisti.’ Er is hoop, hoop voor allen op rust en geluk na alle dwaling, na alle lijden. Rust en geluk, wij moeten die woorden wel gebruiken want wij hebben geen andere om dat aan te duiden, waar naar wij verlangen en dat wij niet kennen. In zijn droomgezicht ziet de vicaris Rovinus hoe de Prins en de moordenaar voor Gods rechterstoel elkaar leeren begrijipen en broederlijk tot elkaar nijgen. Zij gaan de eeuwige zaligheid binnen en komen beiden tot de aanschouwing van God. Schoon en harmonisch, in nooit falende zinnen rolt dit verhalend gedicht of dit dichterlijk verhaal. Het zwelt en neemt af, het rijst en het daalt om te eindigen in de bloeiende struik der | |
[pagina 368]
| |
vreemde droombloemen. De zanger is een meester over onze taal en hanteert haar als weinigen van zijn tijdgenooten. Zijn woorden en zinnen vlijen zich harmonisch om de gedachten en beelden, die zij moeten uitdrukken. Toch heb ik een bedenking tegen deze soort van verhalen: Zij wortelen in tweeërlei bodem, in de zuivere historie en in de fantasie. Het kan niet anders of zij moeten een zeer individueelen kijk geven op menschen en dingen, die waar, maar die ook valsch kan zijn; zij houden verklaringen voor, wier juistheid niet altijd is na te gaan en die mij, den lezer, een werk uit de hand nemen, dat ik zelf had willen doen. Maar aangenomen, dat iemand zich getrokken voelt zulk een boek te schrijven, kan hij het niet mooier doen dan van Moerkerken het hier heeft gedaan.
Mr. F. Erens. |