| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Reeds werd in een paar voetnoten van het vorig overzicht het bevredigend feit vermeld, dat de jongste Volkenbond-bijeenkomst toch aan haar slot een paar hoop-verlevendigende verschieten opende: het Duitsch-Poolsche conflict i.z. de behandeling van de Duitsche minderheid in Opper-Silezië eindigde op een wijze, welke dr. Curtius, den tegenwoordigen Duitschen minister van buitenlandsche zaken, en zijn achter hem staand volk, voldoening kon geven, een feit, waaraan het rapport van den Japanschen gedélégeerde, den heer Josjiwara, over deze aangelegenheid niet vreemd was. Van de Poolsche regeering werd daarin verlangd, dat zij aan de volgende vergadering een uitvoerig verslag zal uitbrengen van haar onderzoek en de maatregelen ter bestraffing van hen, die zich tegenover de Duitsche minderheden aan strafbare feiten hebben schuldig gemaakt met de mededeeling wat zij denkt te doen en heeft gedaan om dergelijke voorvallen en handelingen in het vervolg onmogelijk te maken. Het moet gezegd worden, dat de Poolsche minister van buitenlandsche zaken, de heer Zaleski, in dit geval een zeer tegemoetkomende houding toonde.
Doch ook het feit, dat er ten slotte een datum werd vastgesteld - 2e Februari 1932 - voor de a.s. zoogenaamde ‘Ontwapenings-conferentie’, welke noodzakelijkerwijze dan toch wel eenig gunstig resultaat moet geven, loochende de boosaardige voorspellingen, dat er van zulk een beraadslaging nooit iets zou komen. De Duitschers verlangden haar reeds voor het loopende jaar. Zij zijn, wat men dan noemt ‘ontwapend’. Dit wil zeggen: zij bezitten een uitnemend gedrild klein leger, dat, 't is waar,
| |
| |
niet zou kunnen strijden tegen het Fransche, maar bijvoorbeeld het onze, zelfs vereenigd met die van de drie Skandinavische staten, vrij gemakkelijk tot moes zou kunnen hakken: iets waarvoor natuurlijk slechts een denkbeeldig gevaar bestaat. Die Conferentie zal, ten spijt van de Soviët-regeering, op Genève ontevreden, in de stad van Calvijn worden gehouden, en nu reeds begint deze met haar voorbereiding om het groote getal verwachte gasten te herbergen. Maar er is méér, dat de hoop der menschen een paar schreefjes omhoog schroeft. Aan het slot dier laatste bijeenkomst verklaarden de vier ministers van buitenlandsche zaken der mogendheden, welke het eerst in het politieke geding recht hebben van spreken: Briand, Henderson, Grandi en Curtius, in een plechtig voorgelezen verklaring: ‘Wij hebben gedurende de laatste dagen onderling de vraagstukken, welke zich aan onze regeeringen voordoen, bestudeerd, en het is ons duidelijk gebleken, dat het gebrek aan vertrouwen in de toekomst veroorzaakt wordt door de onrust, die met betrekking tot den politieken toestand heerscht. Die onrust is vermeerderd door zekere geruchten, afkomstig uit onverantwoordelijke kringen in zake de mogelijkheid van een internationalen oorlog. Wij erkennen, dat er op het oogenblik in Europa politieke moeilijkheden bestaan, en dat deze nog vermeerderd zijn door het gebrek aan bestendigheid en door de economische malaise als gevolg van de algemeene crisis. Het beste, dat wij kunnen doen om den economischen toestand te verbeteren is: niet te laten twijfelen aan de hechtheid van den vrede in Europa. In onze hoedanigheid van ministers van Buitenlandsche Zaken of van verantwoordelijke vertegenwoordigers van de Europeesche staten, stellen wij er prijs op te verklaren, dat wij meer nog dan ooit besloten zijn om ons van de inrichtingen van den Volkenbond te bedienen om ieder grijpen naar de wapenen te verhinderen.’
Dit is zeer belangrijk, en men zou al moeten lijden aan een waanzinnig pessimisme om te meenen, dat deze vier ernstige mannen, die tegenover de heele menschheid groote verantwoordelijkheid dragen, zulk een verklaring slechts aflegden om de algemeen heerschende onrust te misleiden. Zelfs het feit, dat de Russische Volkscommissaris van buitenlandsche zaken Litwinow in een uitvoerige nota aan den secretaris-generaal van den Vol- | |
| |
kenbond mededeeling deed, dat de U.S.S.R. bereid is en recht heeft - zijnde haar grondgebied 45% oppervlakte van wat men dan ‘Europa’ noemt - mee te beraadslagen in de voorgenomen ‘Fan-Europeesche Conferentie’, voorbeeld door de Turksche regeering gevolgd, is van beteekenis. Immers men mag het bestaan en streven der Soviët-regeering goed- of afkeuren, het valt moeilijk te gelooven, dat er in dat belangrijke deel dan van ‘Europa’ ooit weer een ‘kapitalistische’ regeering zal ontstaan. Het kapitalistische stelsel zinkt langzaam in een. Overal. En al mag men in West-Europeesche en Noord-Amerikaansche landen afkeer en vrees gevoelen voor een omwenteling naar Russisch model, een algemeenen paupersopstand geleid door niets ontziende, maar begaafde eerzuchtigen, het is niet onmogelijk, dat de wereld over een eeuw dichter bij het communisme dan bij het kapitalisme zal staan. En de menschheid zal er niettemin haar langzamen opwaartschen gang naar het licht bij voortzetten. Wat de meesten onzer thans nog tegen het z.g. ‘Bolsjewisme’ inneemt, zijn de geheime politieke kuiperijen van de tegenwoordige Russische diplomatie - Russische diplomaten hebben reeds sinds anderhalve eeuw den naam van onbetrouwbaarheid - en het demagogische optreden der straatpolitici, die in en buiten de Westersche regeeringscolleges de tegenwoordige Russische toestanden op soms ergerlijke en soms belachelijke wijze verheerlijken, om die, waaronder hun volgelingen leven, voor te stellen
als een helsch bestaan. Intusschen is het toch dwaasheid van de Soviët-regeering om de beteekenis van een natie alleen af te meten naar de uitgestrektheid van haar grondgebied, en niet ook naar de dichtheid harer bevolking en dier geestelijke en maatschappelijke waarde. Zeker, Zwitserland bezit tegenover de 45% Russisch grondgebied van ‘Europa’ slechts 0.4%, maar de in tal geringe Zwitsersche bevolking is geestelijk en maatschappelijk van geen minder beteekenis dan die van de Vereenigde Soviët-republieken. Minister Curtius gaf, in een belangrijke rede voor den Duitschen Rijksdag, te kennen, dat wanneer men het samenstel van brandende vraagstukken van onzen tijd beschouwt van welker oplossing de toekomstige ontwikkeling van Europa afhangt, de eerste voorwaarde om de
| |
| |
oorzaken van een mogelijken toekomstigen oorlog uit den weg te ruimen is een einde maken aan de heerschende economische wereldcrisis en te streven naar internationale solidariteit en samenwerking. ‘Maar ‘Pan-Europa’, zei hij, ‘kan niet opgebouwd worden op het fundament van onze zwaarste nederlaag.’
Belangrijker nog dan wat Curtius zei in den Rijksdag, waaruit de 107 ‘Nazi's’ en hun vrienden van minder-belangrijke reactionnaire partijen, voorloopig, demonstratief, zijn weggetrokken, zoodat de Rijksregeering het genoegen heeft het werk vrij wat gemakkelijker te kunnen afdoen, van méér beteekenis nog, wordt herhaald, dan de rede van Curtius, was wat zijn Engelsche collega sprak in een te Londen gehouden internationale vergadering van de ‘Vrouwenliga’. Het schijnt mij toe, dat ik geen verontschuldiging behoef voor het lang citaat, dat hier aan zijn rede wordt ontleend.
‘Een gezamenlijke overeenstemming, dank zij een wereldbeweging, is noodig om de menschheid van den ondergang te redden. Een dergelijke overeenstemming zou de erkenning zijn, dat legers, vloten en luchtvloten niet meer één land, doch allen landen aangaan. De voorbereidende ontwapeningscommissie heeft een voorloopige ontwerp-overeenkomst gemaakt, waarop de propaganda kan voortbouwen. Het ontwerp is nog wel niet volledig en verre van volmaakt, doch het is thans een feit, dat er een grondslag voor verdere besprekingen is. Het hangt er nu maar van af, in hoever de regeeringen dit plan der voorbereidende commissie zullen aanvaarden. Zal de ontwapeningsconferentie met de ontwapening eindelijk een begin maken, of komt alles neer op een grap? Dat zal van de openbare meening afhangen. De regeeringen moeten doen, wat de openbare meening verlangt. Het komende jaar biedt gelegenheden te over om de openbare meening voor ontwapening te mobiliseeren, gelegenheden, die men vroeger nooit heeft gehad en die men zich ook niet mag laten ontgaan. Toont den staatslieden hier en in het buitenland, dat de openbare meening vrede en ontwapening wil, rust niet, voert actie en werkt samen. Het is waar, dat de regeeringen zich hebben verplicht geen oorlog meer te beginnen en dat oude soldaten geloofden, dat de jong- | |
| |
ste oorlog de laatste zou zijn. Doch het is ook waar, dat het nieuwe geslacht den oorlog niet kent. (Dit is juist een der grootste gevaren. M.W.). De jongeren zijn vergeetachtig. De regeeringen bereiden zich voor. Er is een nieuwe bewapeningswedloop. Men vraagt zich af, of de menschheid is vergeten, dat tien millioen menschen in den jongsten oorlog werden geofferd. De volgende oorlog zal bovendien duizend maal erger zijn dan de jongste. Een bekend militair deskundige heeft gezegd, dat wij den jongsten oorlog in het klein hebben gevoerd, doch den volgenden oorlog in het groot zullen voeren. Ons bedreigen gifgassen en aanvallen
uit de lucht, gericht tegen de nijverheidscentra en tegen de burgerlijke bevolking. Het zal volkomen nutteloos zijn tegen een dergelijke wijze van oorlogvoeren te protesteeren en te zeggen, dat het een internationale misdaad is. Niemand vermag den modernen oorlog te humaniseeren. De eenige weg is een einde aan den oorlog zelf te maken.’
Minder hoopvol - en dit gaat alle volken aan, die de verantwoording dragen voor de toekomst van overzeesche gewesten en hun volken - is de gang van zaken in Britsch-Indië, nadat de zoogenaamde ‘Ronde-tafel-conferentie’ te Londen een tamelijk bevredigend slot zag. Het feit is, dat de intusschen in vrijheid gestelde zoogenaamden ‘Mahatma’ - d.i. ‘Bovenaardsch wezen’ - Gandhi, terwijl ook de overige hoofden der opstandige Britsch-Indische beweging op vrije voeten zijn gezet, feitelijk de ongekroonde koning van Hindoestan is, en door zijn onverzettelijkheid en fanatisme den mogelijken oogst van bloeiende resultaten van genoemde Conferentie al in de kiem doet verschroeien. De Onderkoning trad met den ‘Mathama’ in persoonlijk overleg, doch het blijkt niet, dat Gandhi ook maar tot eenige tegemoetkoming bereid is. Een van tweeën zal echter moeten buigen of barsten: de Britsche regeering in Hindoestan, zooals zij, naar aanleiding van de Conferentie zal hervormd worden, of de door Gandhi en zijn verblinde volgelingen, die zich van den Westerschen invloed geheel willen afzonderen, veroorzaakten opstand. Het is te voorzien, dat de eerste nog gedwongen zal worden tot straffe maatregelen, welke allereerst door haar zelve zouden worden betreurd.
| |
| |
Hier worden de binnenlandsche moeilijkheden der Britsche ‘Labour’-regeering stilzwijgend voorbijgegaan: zij lijken verhoudingsgewijs niet ernstiger dan die, waarmee elke andere regeering heeft te kampen. Zij hangen samen met de internationale economische crisis, waarin niettemin een, 't is waar: haast onmerkbare, verbetering schijnt te komen. Van veel ernstiger aard is wat op dit oogenblik in Spanje gebeurt. Don Alfonso, de koning, heeft het geprobeerd zijn volk met twee dictatoriale regeeringen, in den trant van het Italiaansche Fascisme te besturen, behalve dat hij-zelf daartoe het initiatief nam en zijn dictatuur niet, zooals het Fascisme in Italië, onder de leiding van een ontegenzeggelijk groot man, Mussolini, uit een belangrijk deel van het volk-zelf is gegroeid. Doch schoon niet kan ontkend worden, dat deze persoonlijke regeering van den Spaanschen koning met Primo de Rivera en Berenguer, in sommige opzichten heel wat goeds tot stand heeft gebracht, zoo als Cambò, het hoofd der Catalaansche beweging, erkende, waartoe het door zijn hartstochtelijken aard steeds onlogisch denkende Spaansche volk waarschijnlijk niet zoo spoedig zou zijn gekomen, het feit is, dat Spanje en Alfonso nu voor het gevaar staan van een omwenteling, welke het land ongetwijfeld tot een tweede ‘Soviët’-republiek zou maken. Maar Alfonso XIII behoort niet tot de regeerders, de koningen, die voor een klein gevaar uit den weg gaan. ‘Hij is een man’. Een begaafd medewerker van een onzer groote bladen, die Spanje en de Spanjaarden der leidende partijen goed schijnt te kennen, schrijft in een lezenswaardig artikel over de Spaansche gebeurtenissen van den dag den volgenden belangrijke passus:
‘Thans is het uur der wraak. Dat geeft aan den strijd, welke in een acuut stadium getreden lijkt, aan den strijd tusschen Don Alfonso, die vrijwel alleen staat met een wel zeer breeden, maar ook zeer onbenulligen kring van grandes en hovelingen, en alles wat er thans aan politici-stamhoofden en op lotsverbetering azende generaals openlijk in opstand gekomen is of in het geheim te koop is, iets bijzonders aangrijpends. Don Alfonso beschikt immers nu eenmaal, zoowel in zijn land als daarbuiten, hoe men ook verder over zijn capaciteiten als
| |
| |
modern vorst denken mag, over zeer veel sympathie, omdat hij steeds bewezen heeft in groote mate iets te bezitten, dat ook in deze wereld, welke nu zoo bijzonder vol is met dapperheids-onderscheidingen, toch zeer zelden is: n.l. een grooten persoonlijken moed.’
Inderdaad, Alfonso XIII staat op dit oogenblik vrijwel alleen tegenover zijn middenpuntvliedend en grootendeels vertoornd volk. Doch hij behoort tot de menschen, die alleen wèten te staan. ‘De sterkste man is hij’, zegt Ibsen, ‘die het beste alleen weet te staan’. Don Alfonso is een dier sterken, en men behoeft de hoop nog niet op te geven en mag gelooven, dat hij, bereid reeds tot belangrijke tegemoetkomingen in vermindering van zijn persoonlijk regeeringsgezag, zijn opstandig volk het hoofd zal weten te bieden. Voor dit volk en voor hem is het te wenschen, dat hem dit gelukt. Want de wereld heeft op dit oogenblik volstrekt geen behoefte aan een tweede ‘Soviët’-republiek.
|
|