De Nieuwe Gids. Jaargang 46
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Willem Kloos over Willem KloosAls een wat men noemt droog-praktisch dus alle dingen nuchter-zakelijk beschouwend mensch buitenshuis iets te verrichten heeft, gaat hij onwillekeurig naar de lucht kijken, om te weten te komen, of hij kans loopt, onmiddellijk of wat later overvallen te worden door een waterbui. Want door zijn lange jaren scherp-fijn onderzoekend zien naar de tinten van de wolken in hun geringste onderlinge tegenstellingen, heeft hij geleidelijk geleerd spontaan tot een juiste slotsom te komen over het kwestietje of hij zich al of niet moet wapenen met een parapluie. En zoo iemand, die door anderen allicht een ‘weerkundige’ zal genoemd worden, omdat hij zich in zijn meteorologische uitspraken nimmer vergist, is dus blijkbaar in het bezit van een eigenaardig soort van intuïtief onderscheidingsvermogen, dat mijzelf tot mijn spijt steeds ontbreken bleef, maar dat aan zoo'n weerproever, van zijn jeugd, eenigszins eigen is geweest, en dat hij later, door zijn half-bewuste observatie nog meer heeft verfijnd en verscherpt, en hetwelk hem dus eindelijk tot een nimmer-falenden redder werd in een dagelijksch aangelegenheidje van zijn ijverig bestaan. Welnu een veel hooger staand, want ook in geestlijk opzicht belangrijk maar in zijn innerlijksten oorsprong en geaardheid uit de verte toch eenigermate met het hier aangeduide vergelijkbaar intuïtief vermogen heeft de mensch te bezitten, die met zekerheid van slagen afdoend wenscht te gaan oordeelen over de wezenlijke, de geestlijk-aesthetische waarde of onwaarde van hedendaagsche of vroegere voortbrengselen der | |
[pagina 322]
| |
in alle tijden door talloozen maar door velen van dezen, tot hun eigen schade bij het Nageslacht, soms al te overvloedig beoefende verzen-schrijfkunst. Want wat voor dien ‘weer-kundige’ de verschillende tinten en lijnen van den hemel, op een bepaald oogenblik zijn, zoowel als de subtiel door hem aangevoelde, ja als geproefde beweginkjes en de heele temperatuur van de hem omringende luchtlagen, dat zijn, voor den dieppsychisch doorwerkten keurder van Poëzie, de allerfijnst genuanceerde geluiden in hun heffingen en dalingen, zooals deze alle in hun door zachte of sterke onderlinge verschillen gevormde harmonie en met de door hen gedragene beelden en nieuwe denkingen der Ziel tezamen voortglijden of golven of stormen als de Rhythmus van het Geheel, die nu eens meer meditatief en dan weer plots hartstochtlijker gestegen, zich hooren laat aan de veelal dwaas want rusteloos rumoerende en bits-voelende dus óók zoo gebarende en sprekende lieden van het uiterlijke Hollandsche Leven dat, met zijn schijn, hun lijkt het uitsluitend waardehebbende in het Aarde-bestaan te zijn. Want door hun altijd rustig-zakelijk heen-en-weer schuiven op het door zijn eentonig en ijdel, want nagenoeg nooit het Diepere rakend Praatkabaal ten slotte wel wat vermoeiende Vlak der al-daagsche dingen, zij het zaken-doen of revolutiemaken, komen zij er niet toe, te bedenken, dat die rhythmus van de ware Dichters met alles wat deze te vertellen hebben, geen kunstig maakwerk is, maar heel vanzelf geboren wordt, en dan zich voortstuwend opzwiert uit de diepste Achterafheid van het Binnenste dier poëten, want uit hun onderdoor de Daad des schrijvens zich alles langzaam aan meer bewust-makenden levenden Geest.
Het behoeft natuurlijk geen betoog, maar ik voeg het toch even hierbij (omdat de haastig-lezende en dan zinlooze grapjes verkoopende lieden, zooals die oppervlakkige geestjes steeds zullen, want moeten blijven, alles verkeerd begrijpen) dat de eerst-aangeduide proever, die van de weersgesteldheid, en de wezenlijke literaire keurder, al stemmen zij in subtiele fijnheid van aanvoelingsvermogen en waarnemingskracht heel uit | |
[pagina 323]
| |
de verte eenigermate overeen - bij den eerste echter is dit geheel en al naar iets zichtbaars gericht, bij den laatste daarentegen is het, behalve naar het algeheel-zinnelijke ook en vooral naar het diepste innerlijkste dus zuiver-psychische georiënteerd, - dat deze twee soorten van proevers, herhaal ik, overigens niets met elkaêr gemeen hebben, en ik kan dus den eerste verder terzijde laten, om mij geheel te bepalen tot den puur-diep alles gewaarwordenden want het uiterlijk zoowel als het innerlijke van alle door hem gelezen-wordende gedichten, in zijn eigen psyche opzuigende en dan objektief-kritisch naproeven gaanden kenner van dat niet in alle korrekt-gebouwde verzen aanwezige levensdiepe en fijne element, dat men noemt: Poëzie. De waarachtige letterkundige kritikus - er bestaan noch bestonden er ooit verschrikkelijk-vele - maar Lodewijk van Deyssel b.v. kan in ons land gezegd worden er een te wezen - merkt natuurlijk alles met den subtielsten binnensten Grond van zijn voelende intellektueele Wezendheid, maar daar de op ouderwetsche wijze zoogeheeten fraaie letterkunde - hierin vooral ook de Dichtkunst - behalve haar geestlijkheid, een meer uiterlijk-zinnelijke want hoorbaren en aanschouwbaren kant heeft, buiten welke die Dichtkunst, die in haar innerlijkst Wezen zang is, niet kan bestaan - behoort natuurlijk ook het Binnenste van den Beoordeelaar zelf voorzien te zijn van psychisch-zinnelijke aanvoelingsmooglijkheden, dat is van de onzichtbare, dus ongekende organen, of hoe men deze als ruikende en proevende geheimzinnigheidjes anders noemen wil. Ja, de Ziel moet evenals het lichaam, zintuigen, maar dan van een heel bijzondere geaardheid bezitten, zintuigen, die bij een groot deel der menschheid nooit, en bij een ander deel slechts onvolledig tot ontwikkeling en dus werking komen, om de eenvoudige reden, dat men er niet aan denkt, want ze niet noodig te hebben meent, doch die de geboren kritikus eerst onbewust-spontaan, en dus nog eenigszins vaag maar later, als hij volkomen rijp is geworden met zijn vaste en sterkdieperen Wil en zijn dan rijke kennis van zaken volmaaktlijk werken doet, want gewetensvol bestuurt en tot nut van andren gebruikt. Maar die hyper-subtiele organen der buiten, want boven, al | |
[pagina 324]
| |
het daaglijksch-banale, het grove, onware en gemeene in placied zichzelf-zijn toevende en sterk-levende en steeds vooruitgaande en altijd-objektief alles ziende Ziel werken natuurlijk niet op elken dag van ieder jaar, en ook niet op elk moment van zoo'n dag, even-energisch alsof een kunstenaarsgeest een bouw-arbeider ware, die mechanisch dóór kan gaan uren na uren met denzelfden eentonigen arbeid, omdat hij daar alleen zijn stevige spieren voor behoeft, die op elk moment, zoodra hij dat wenscht, te zijner beschikking zullen zijn. Oogenschijnlijk-behoorlijke maar innerlijk doodgeborene en dus den voelenden, den zienden en hoorenden kritikus als doffe planken of metselsteenen of wezenlooze pap, die hij tegen zijn binnenst Wezen voelt aanrollen, alleronpleizierigst-treffende rijmstukken zijn door haast ieder, die een pen kan hanteeren, tamelijk gemakkelijk te vervaardigen, als hij zich eerst maar een paar weken flink wil gaan oefenen in dat louter technische gerijm. Maar de waarachtige Dichtkunst is heel iets anders, ja haast het tegenovergestelde daarvan, zooals, nu ik het zeg, ieder waarlijk-denkend mensch, dus die zelf óók nooit met woorden speelt, begrijpen kan, indien hij tenminste van goeden wil is, en dus ernstig nadenkt over wat ik hier zeide, en waar Douwes Dekker trouwens ook reeds in zijn Ideeën, op zijn gewone vlot-sarkastische wijze over gesproken heeft. Maar Multatuli zag, gelijk dit zoo vaak het geval bij hem is geweest, ook déze kwestie inkompleet. Op wat hijzelf van de literatuur in-maat-en-rijm wist, want wat hij er van had gelezen - en dat moet natuurlijk in zijn jongelingsjaren zijn geweest, toen hij nog geen andere dingen aan zijn hoofd had, en dus wel eens de toen nog in omloop zijnde vers-bundels van Helmers, Loots, Spandaw en anderen, die thans hoogstens alleen nog maar eenigermate van literair-historisch belang zijn te noemen, las, zag hij neer. Van de ware Dichtkunst echter, zooals die door alle eeuwen heen geschreven is, en nog met reden geroemd wordt, had de goede, maar inkomplete want al te kinderlijk-naïeve Dekker volstrekt geen weet noch begrip, Neen, het juist beoordeelen van letterkundige scheppingen, vooral van die der Dichters, is niet zoo'n gemakkelijk, want in een wip, en al of niet bevooroordeeld te volbrengen luchtig- | |
[pagina 325]
| |
onnoozel bezigheidje als een meerderheid onder de vluchtig-weg beslissenden dat te wanen wenscht. Ja, die organen, zeg ik, blijven zich soms in vele kritici die wel misschien van geboorte eenigen aanleg voor hun vak hadden, maar die toch niet levenslang diep-ernstig hun taak hebben opgevat, suf en dus effektloos wegschuilen, ook al zijn overigens die beoordeelaars in hun algemeenheid beschouwd, zooals ik reeds zeide, niet volkomen waardeloos, want niet in hun Binnenste verstoken van iedere aan- en invoelingskracht. En daarom juist is de literaire kritiek zoo'n diepe ernstige Kunst, waar men, wil men haar tot in de fijnste puntjes, volmaakt leeren beoefenen, zijn geheele leven aan heeft te wijden, vooroordeelsvrij, evenzeer als de vol-ernstige diep-geestlijke studeerders in andere vakken, die er iets in willen bereiken, dat in het húnne hebben te doen. En daar ik mij nu, naar dezen laatsten stelregel, dien ik van nature, want als jongen van 20 jaren reeds, van uit mijn krachtige Onbewustheid voelde juist te wezen, getrouwlijk, door alle tijden heen, ben blijven gedragen en dus altijd bedaard-voorzichtig me in de letteren ben blijven oefenen met het diepste Deel mijns Wezens dus van mijn o.a. uit een muzikalen half-Franschen, half-Duitschen Voorvader, die kapelmeester aan een achttiende-eeuwsch Saksisch Hofje was, en ook zelf komponeerde aangeërfd auditief-psychisch gehoorsvermogen voor alle fijnheden van geluid en innerlijke voorstelling, terwijl bovendien mijn recht-uit logische Rede mij altijd zei, dat vorm en inhoud een hebben te wezen, want dat de schoone woorden en geluiden van verzen haarfijn hebben gelijk te loopen en te zijn met de ver-affe spontane geestlijke beweging van de Ziel die zingend voelt, en als van uit een andre Dimensie door den Dichter wordt gehoord en daar ik buitendien, door de bank heen, harmonisch-sober en zonder uiterlijke of innerlijke zelfverheffing, dus beschaafd bescheiden leefde en werkte voor mijn groote Levenstaak de bevordering der Nederlandsche letteren, ben ik gelukkig in staat gebleken, zeg ik zonder eenige mal-ijdele zelfmin, ook thans nog stevig-werkzaam te wezen, en dit vooral nu ik niet meer, gelijk vroeger, altijd door met de uiterlijke omstandigheden heb te worstlen, wat mij toen wel eens een enklen keer, hoewel nooit lang, den ingeborenen | |
[pagina 326]
| |
lust om ± tien uren daags geestelijk werkzaam te zijn, tot mijn leedwezen ontnam. Sommige dilettantische praters in 't publiek, die van dichtkunst en dichters niet het rechte weten en toch maar voortdurend, om het juiste woord te noemen, erover zitten te ‘zwammen’, zonder iets te begrijpen, als waren zij er beter in thuis, dan wie ter wereld ook, - ik denk hier plotsling ‘si parva magnis componere licet’ aan den thans over de heele wereld vereerden Shelley, wien hetzelfde moest tebeurtvallen - op mij, zoowel als op Hem, is van de eerste jaren, door alle levensperioden heen, allerdwaast gehakt - sommige, zeg ik, door hun eigenaardig temperament alleen, zich diep-in antagonistisch tegenover mijn altijd rustig-logisch-voortgaanden geest verhoudenden zullen vermoedelijk als hun oogen deze bladzijden vluchtig hebben doorloopen, weer schamper gaan trachten, mij klein-achtend te bejegenen, door den volke te gaan verkondigen: ‘Hij heeft het over zichzelf’. Maar dan zeg ik daar kalm tegen in, zooals de waarheid gebiedt: Welzeker deed ik dat hier en met recht, immers volgens de Rede: want gijzelf als gij over mij praat op schrift, doet gij dat buiten alle Rede om, immers zonder dat gij mij ernstig leest, en u dan onderdoor die lektuur laat leiden door het beste want het zuiverste deel van uw inwendig Zijn. Gij weet in geen enkel opzicht iets van mij zooals ik wezenlijk ben, die nu reeds dertig jaren lang kalm-objektief met mijn volledige strenglijk aangekweekte en logisch-gereglementeerde éénwezendheid evenmatig-objektief zit te arbeiden, dat is o.a. te studeeren, te denken en te schrijven, zooals ik dat ook reeds twintig jaren lang daarvoor, alleen maar niet zoo onafgebroken, omdat ik toen nog in veel opzichten naief-kinderlijk jong was, en dus soms vechten wilde of treuren moest, eveneens heb gedaan. Wezenlijk gij lieden van heden hebt u nooit ontzien, om naar het voorbeeld van vroegere zus-of-zóó-geaarden, kleingeestig laatdunkend te gaan babbelen, en averechtsch te beslissen over een Figuurtje aan het welk gij mijn naam gaaft, maar dat in geen enkel opzicht op mij lijkt, zooals ieder kan getuigen, die mij persoonlijk wezenlijk kent, en dus zelf ziet hoe ik ben. Maar de mij dagelijksch omringenden en als fijn-ontwikkelden, | |
[pagina 327]
| |
alles van mij gewaarwordenden en ook wetenden kunnen dat natuurlijk in de eerste plaats. Zij alleen zijn er van op de hoogte, zeg ik met volwassen viriele bedaardheid, hoe ik in alle mogelijke omstandigheden, ellendige zoowel als gelukkige, altijd zelfbeheerscht ben gebleven met de gestadige Kracht van mijn innerlijken onbewusten Wil, die mij ook doet blijven werken, daar ik mij gelukkig nog in geen enkel geestlijk of zelfs lichamelijk opzicht, tekortschietend voel dus mij weten zou, en zooals ik nog tal van lange jaren hoop voort te mogen gaan. O, als ik tegenwoordig soms over mijzelf schijn te denken, zooals trouwens alle wijsgeerige letterkundigen van vroeger dat gedaan hebben, zooals hun geschriften daarvan getuigen, dan doe ik dat heel objektief, dus geenszins voor mijn persoonlijke zelfverheffing - ijdel, dus mijzelf opkammend ben ik, rustig mijzelf zoowel als andren kritiseerende, gelukkig, nooit geweest - maar uitsluitend voor de juistere onderrichting van hen, die in veel lateren tijd, als ik eens weg-ben, over de ‘Beweging van '80’ zullen willen redeneeren, maar die dan, als ik niet mijzelf en alle dingen, die mij betreffen, in hun ware verhouding en gedaante had laten zien, in vele opzichten genoodzaakt zouden worden zich te houden aan de zeer dikwijls volkomen-averechtsche, want los-oppervlakkig verzonnene voorstellingen, die men ook bij sommigen mijner thans meerendeels verongelukte tijdgenootert en niets van mijn diepste onbewuste bedoelingen begrepen hebbende vroegere zgn. ‘medestrijders’ aantreffen kan. Ja, mijn kritische geschriften en eveneens mijn telkens spontaan, zonder dat ik mij dit voorneem of er moeite voor doe, in mij opkomende gedichten zijn van tijd tot tijd een soort van geestlijk-reëele gedenkschriften te noemen. Een paar malen ben ik door uitgevers aangezocht, vermoedelijk tengevolge hunner lektuur van die authentieke mededeelingen, en ook van de LiefdesbrievenGa naar voetnoot1), om een autobiografie te schrijven en die dan uit te geven als boek. Maar door de omstandigheden er toe genoopt kon ik natuurlijk slechts ant- | |
[pagina 328]
| |
woorden zooals het wezenlijk was, dat ik het te druk had met mijn onafgebroken Nieuwe-Gids-werkzaamheden en mijn verdere studiën, om mij zoo langdurig en stelselmatig te verdiepen in mijn eigen vroeger bestaan. En buitendien; waarom al het psychisch-vijandlijke wat mijn altijd door mijn innerlijkste zelfbeheersching gesteunde en gestevigde Geest van geestlijk-lauwen en dus telkens innerlijk-wisselenden te verduren heeft gekregen, breedvoerig detailleerend en expliceerend mee te deelen? Ik blijf maar zooals ik als kind reeds was, mijn leven vervolgen, altijd hard-werkend, gul en vriendlijk jegens ieder mensch, die goedwillend toont te zijn. Ja, onvermoeibaar ieder helpend, die tot mij komt, in mijn allengskens heel langdurig geworden maar, gelukkig voor mij zoowel als voor het door mij gestadig gerugsteunde deel der Nederlandsche letteren, innerlijk opgewekt want volkomen gezond gebleven leven heen, kan ik gelukkig nog blijven standhouden zonder al te veel te letten - op laster lette ik nooit - op geheel en al ongemotiveerde persoonlijke beschimpingen van mijn waarde als dichter en als van tijd tot tijd historie schrijvend en mij levenslang daaglijks aan de diepere studie der letteren gewijd hebbend en steeds levendig alles voelend en dan erover nadenkend kritikus. En och, aan alle onpleizierige want geheel en al onjuiste, immers alsof men hoorde spreken, losweg zonder kennis van dingen en geesten er uitgeflapte beweringen, ben ik van jongeman reeds gewend. Dat begon reeds toen ik mijn allereerste letterkundige proeven het licht wist te doen zien. Mijn eerste verzen die de tegenwoordige kritiek soms ver boven hun verdienste in de lucht heeft gestoken, alleen om al mijn latere werk, dat ik 40 jaren lang dus van mijn 30e tot heden, geestlijk en psychisch hoe langer hoe meer vooruitgaande en technisch meer bedreven, dus konstanter schreef, mijn eerste verzen, zeg ik, werden toen zij voor het eerst in een paar tijdschriften dier dagen, goedwillend werden opgenomen als expresse wartaal betiteld door de toenmalige Pers, dus als volslagen waardeloos beschouwd. Maar ik troostte mij, als innerlijk-stevige knaap, met de herinnering, dat aan Jacques Perk, toen deze nog leefde, voortdurend hetzelfde was overkomen, ja, dat diens mooie Mathilde-verzen, als er een stuk of | |
[pagina 329]
| |
wat in de Nederlandsche Spectator of in ‘Nederland’ verschenen, geestloos-ruw werden geparodieerd in een ander periodiek. En ik hield mij toen dus langen tijd stil: ik dichtte nog slechts zelden en publiceerde niets, want ik wist vooruit, dat ik op een weigering rekenen kon, als ik nog eens het een of andere vers zou wagen in te zenden. Ik had genoeg moeite met de verschillende redacties gehad, eer het mij gelukt was iets van mijn hand gedrukt gekregen te zien. Want met mijn eerste proza-artikelen ging het evenzoo. Toen de door mij bezorgde eerste uitgave van Jacques Perk verscheen, in 1883, werden zijn fraaie verzen, die toen hij nog in levende lijve bestond en kon werken, dikwijls gehoond waren, opeens door de Hollandsche recensenten uit fatsoensgevoel voor zijn dood en voor den op den titel gevondenen naam van Vosmaer, behoorlijk geprezen, maar daarnevens werd door een der groote Amsterdamsche bladen, rustig verzekerd, dat de voorrede van een zekeren Willem Kloos, die blijkbaar van niets wist en ook niet schrijven kon, er maar liever afgelaten had moeten zijn. En die zelfde courant heeft mij dan ook na dien tijd, dus 50 jaren lang, haast geen enkel goed woord gegund, eenvoudig, omdat ik vóór die uitgave, in December 1879, tot genoegen van Marcellus Emants, gewaagd had, dien's Lilith te verdedigen in tegenspraak met een quasi-theologischen aanval op dat nog altijd waarde behoudende dichtstuk door den volkomenontheologischen maar modernistisch geloovigen toenmaligen hoofdredakteur. Ik verdroeg die kleineering echter natuurlijk, want zooals ik dat met alle latere uitspraken van weinigonderrichten gedaan heb, met hetzelfde stoïsche en steeds jongmannelijke uithoudingsvermogen, dat mij ook bij alle latere waardeloos-verklaringen van mijn heele geestlijke Zijn en Werken ter beschikking is blijven staan, ja dat mij zelfs, hoe volwassener, dus ook hoe rijper ik werd, hoe langer hoe meer heeft geholpen, om den juisten weg te blijven kiezen, en datgene te doen wat de innerlijk in allen heerschende Geest, dien ik hoe langer hoe beter leerde verstaan, mij zwijgend gebiedt. Ja, hoe langer hoe meer geholpen wierd ik, herhaal ik, ook toen ik op de helft van mijn tegenwoordigen leeftijd gekomen, door | |
[pagina 330]
| |
onvolledig-ziende want niets dan zichzelf bedoelende, en dus van geen enkle gedachte aan andren vervulde geesten of geestjes, eensklaps geheel en al onverdiend naar den rand eener glooiing gestooten wierd. En ik ging toen natuurlijk, ontmoedigd, als altijd meer diep-voelende dan op elk oogenblik onmiddlijk-kordate, een beetje maatschappelijk naar beneden glijden, al hield ik mijzelf, en wat ik wezenlijk wilde, ook altijd even stevig vast. Want de mensch-in-'t algemeen was mij toen gebleken, zooals ik in mijn eerste jonglingsjaren, reeds van tijd tot tijd, vermoed want uit allerlei kleine gebeuringen, die mijzelf of met andren geschiedden, had afgeleid de onbewuste inwendige vijand van alle gelijk of andersoortige Wezens te zijn, en in die heimelijke innerlijke ontsteltenis over die mij nu voor het eerst bewust-gewordene ontdekking, verontwaardigde zich toen mijn diepst gemoed en mijn algeheel geestlijk Wezen, en uitte zich die diepste Toorn, ofschoon ik uiterlijk weemoedig-kalm bleef, in de verzen, die men soms oppervlakkigweg mijn ‘satyrische’ heeft genoemd. Doch de kleine, want niets van het Goede erkennen kunnende, immers volstrekt niet willende zielen, of hoe moet men ze noemen? duwden mij toen nóg lager neer. En ik zou dus stellig geheel en al te gronde zijn gegaan, indien ik niet, onder alles door, de mysterievolle onbewuste Kracht was blijven voelen, die mijn Geest sterkte, want mij alles van mijn toenmaligen toestand gemoedlijk-gevoelig, ja soms half-schertsend beschouwen deed. Ik hield niet op, in de Diepte, mijzelf, dus mijn rustig alles aanziende, en weinig voor mijn daaglijksch Ik verlangende Inborst te zijn. En daardoor resoluut geworden, want de zware melancholie, die mij van kindsbeen reeds diep-in eigen is, volkomen naar ondren houdend, kon ik er weer toe komen om naar boven te kruipen, met de psychische Energie, die ik van kindsbeen bezit en mij langzaam-aan, door gelukkige gebeuringen weer verhief tot het plaatsje in de wereld der letteren, dat voor mij past, want dat ik soms als jonge man reeds in mijzelf voorzag, en waar ik niets meer behoef te voelen van den wilden, maar toch altijd harmonisch zich uitenden haat, dien ik als 35-jarige wel eens in harts- | |
[pagina 331]
| |
tochtlijke rhythmen tegen de dwaasheid der Dommen uitte, wanneer ik mij een tijdlang voelde overweldigen door den duwenden tegenstand van half-wassene Zielen, maar waarin ik toch altijd psychisch-intellektueel bleef, en dus in geestelijk opzicht geen haarbreed verder dan het strikt-juiste ging, zooals heden, door den verdren loop der literaire en psychische dingen, voor ieder inzichtig mensch gebleken heeten kan.
Nadat men deze bladzijden gelezen heeft, zal ieder redelijk, dus van goeden wille zijnd mensch, naar het mij voorkomt, inzien, dat het soms wel eens heel noodig kan zijn, dat Willem Kloos schrijft over Willem Kloos. |
|