| |
| |
| |
Het gezellenhuis roman door Karel Damme.
(Vervolg van blz. 207).
Eenzame overpeinzing.
In de serre is het stil.
Stiller tenminste dan op mijn boven-voorkamer, waar de ruiten dreunen van het denderend geweld der voorbij-jagende vracht-automobielen, en waar de snerpende kreten van claxons en hoorns onophoudelijk schrijnend scheuren door je lectuur of je gedachten heen.
Als jongen op school kreeg ik eens een zin van Potgieter ter ontleding. Déze zin:
‘Bilderdijk wenschte in een zijner vele verzuchtingen om den dood in het koele graf te liggen, ten einde voor den Haagschen straatkreet doof te zijn.’
Gelukkige Bilderdijk. Wij bewoners van het tegenwoordige den Haag hebben nog een beetje méér reden, om te wenschen ‘in het koele graf te liggen’ dan hij.
Het koele graf....
Een ouderwetsche, sentimenteele uitdrukking, die je een wee gevoel geeft, en een aandrang om critiek uit te oefenen.
Het ‘koele’ graf?
Wat beteekent dat. Het is de appreciatie van een warm, nog levend mensch, voor wien een koele ligplaats een aangenaam vooruitzicht schijnt.
Maar voor den stijven, steenkouden vorm in zijn kist zal dat ‘koel’ wel weinig beteekenis hebben....
| |
| |
Mijn kamer boven ligt ook te veel op de zon. Ik heb dat niet gerealiseerd, toen ik er in toestemde, den voorkant te nemen.
Enfin, hier in de serre, die op het Noorden ligt, en waar ik kan ‘koekeloeren in den leegen tuin’, zooals Brink mij beloftevol voorspelde, hindert het licht mij niet. Het is van een kleurlooze, leege klaarheid, en laat mij met rust.
De tuin is inderdaad leeg.
En zeer onpersoonlijk. In het midden een rond perk, waar de stamrozen nog in hooi staan ingewikkeld. Links en rechts langs de schuttingen wat stugge, droge groene struiken. De uitgebouwde kolenschuur is met de akelige restanten van een wilden wingerd bedekt. Ik weet wel, dat in den zomer die wingerd één weelde zal zijn van dicht gebladerte, en dat in den herfst het scharlakenrood ervan als met vlammende vegen tegen den muur geschilderd zal zijn, maar nú kronkelen dunne grijze twijgen desolaat door elkaar, of hangen in onnoozele machteloosheid te wiegelen op den lichten bries.
Ik doe, zooals gewoonlijk.... niets.
Voor de leuze heb ik een boek meegenomen, en ik rook een sigaar, maar deze ligt op 't oogenblik op het aschbakje, en zendt een snel en driftig, fijn-grijs lijntje omhoog.
Ja. het ontbijt vanmorgen. Ons eerste ontbijt in het Gezellenhuis. Alleen Brink, Gerhards en ik zijn verschenen, want Weber, - ja, die neemt 't er maar van, - (goedig commentaar van Brink), - ‘de luie opvreter’, (minder parlementaire karakteristiek van Gerhards) heeft verzocht zijn ontbijt op zijn kamer te mogen hebben.
De juffrouw, aan het dressoir, schenkt de thee, en Gerhards verzoekt haar: onmiddellijk te willen onthouden, hoe wij allen onze thee verlangen, en hem niet bij ongeluk de ‘sloot melk’ toe te dienen, die de wensch is van Brink.
De juffrouw zal er beslist voor zorgen.
Overigens geen klachten. Het brood is behoorlijk geroosterd. De boter is niet te hard. Gekookt rookvleesch, jam, kaas, eieren, Deventer koek. We kunnen het ermee doen.
Het is vreemd. Hetgeen de anderen aangaat, kan mij niets schelen; ik let ook volstrekt niet opzettelijk op hen. En toch zie ik duidelijk, met welk een felle laatdunkendheid de kleine
| |
| |
zwarte Gerhards zijn brood in stukken snijdt, en hoe hij meer in zijn thee bijt, dan dat hij die drinkt.
En evenzoo zie ik, hoe keurig-bedaard Brink zijn reepjes boterham verorbert, blijkbaar met smaak, en hoe achter zijn breed, blank voorhoofd de gedachten netjes gerangschikt liggen, als de afzonderlijke deelen uit een bouwdoos, waarvan te allen tijde nuttige of interessante bouwsels kunnen worden gefabriceerd.
Brink, tevreden, dat ik op tijd beneden ben voor het ontbijt, terwijl ik, noch door school, noch door kantoor in de noodzakelijkheid word gebracht, vroeg op te staan, kijkt mij zeer welwillend aan, en vraagt, op den broodbak wijzend:
‘Zal ik je 't pillenvletje nog eens aangeven?’
Ach, - hoe aardig. Brink kent de uitdrukking, die bij ons gangbaar was op 't Gesticht?
‘Ja, en de waterkaraf heette de vijver, en 't olie-en-azijnstelletje de muziek....’
‘En stokvisch noemden jullie zeehaas. Ja, och, ja; ik heb verschillende leerlingen gehad, die adelborst zijn geworden. Heb jij een belangrijke zaak, Gerhards, dat je zoo jaagt?’
Gerhards knauwt een paar woorden stuk over een echtscheidingsproces. ‘Ze moeten uit elkaar, 't zou moord en doodslag geven’. Hij drukt de eierschalen op zijn bord in elkaar en nog eens in elkaar. ‘Maar je kan niet voort, zooals je wilt. 't Wordt een wanhopig gevecht om de kinderen.’ Hij staat op. Bsjoer. En is weg.
Brink verheft zich van zijn zetel, en rekt zich rustig uit, de armen achterwaarts buigend, en de voeten ópstrekkend van de teenen.
‘En wij gaan óók eens weg wezen, kijken, of we 't school nog kunnen vinden’.
Bijna had hij gevraagd: En wat ga jij doen, Damme? maar hij houdt die woorden bijtijds nog in. Immers, hij weet, welk antwoord hij krijgen zou. ‘Niets’. En hij denkt: die Damme is nog zelfs te.... ja, hoe zal ik het noemen? te geestelijk-machteloos, om zich te vervelen. Vervéélde hij zich maar. Dan zou hij wel neiging krijgen, om wat aan te pakken. Enfin, we hebben den tijd. Ik heb hem steeds in mijn nabijheid, en zal zien, wat ik voor hem kan doen.
| |
| |
En als reactie op deze, Brink's, gedachten, was er bijna een glimlach om Damme's lippen gekomen....
Mijn kamer, neen. Die is mij op het moment te lawaaiig, te leeg, te licht. Ik zoek mijn toevlucht in de serre.
Daar is het stil.
Betrekkelijk tenminste. Uit den tuin naast den onze schalt opeens een triomfantelijk hanen-gekakel en vlug-eentonig kippen-getok. Wat is er gebeurd? Heeft een kip een ei gelegd, en wordt dit voorval met vaderlijke goedkeuring door den haan bejuicht, en door de kip-zelf met vroolijk geschreeuw den volke verkondigd, in vrouwelijke ijdelheid?
Achter den muur wordt de radio aangezet, maar het geluid is niet al te hinderlijk-hard; het klinkt, alsof een ketel water zachtjes begint te koken.
Het heet hier stil.
En het is hier dan ook wel stil, maar....
De kippen.... de radio.... het gedreun der zware wagens.... het gebel aan de deur....
Het is de ‘stilte’ van de stad, waarvoor, in de couranten, de wensch naar méér stilte wordt uitgesproken.
Aan boord van een boot is de stilte anders.
't Gestamp van de machine wordt opgenomen in het onophoudelijk geruisch van de zee. Je voelt je verloren in de groote oneindigheid.... opgenomen in een volledige, eenzame stilte.
Om je heen.... zoo ver je blik kan reiken, de deinende watervlakte. Zoo vreemd is het, als je kijkt naar het rollen van de golven. Waarom die eeuwige bewegelijkheid? Van den horizon komen ze aan, in blanke, breede lijnen.... storten óm, en worden gevolgd door nieuwe volle gelederen. Het rhythme van de zee.... het heeft iets bedwelmends, iets fascineerends, dat je gedachten weg-dringt uit je hoofd, je stem en je lach weg-dringt uit je keel.... en ik heb nooit kunnen begrijpen, hoe mijn kameraads op zee vroolijk konden zijn.
Dagen.... dagen lang niets dan de leege welving van het hemelruim.... de monotone wenteling van de zee. Ver.... ver aan den einder wolkt een rookpluimpje omhoog.... en vervloeit weer dadelijk in het weeke, wollige grijs der lucht. Eens zagen
| |
| |
we een zeil. Het schip-zelf kwam niet uit boven de kim. En ook het vreemde, kleine zeil zakte weg, en verdween.
Een paar zeezwaluwen vleugelkleppen soms boven het kielwater, in de hoop er iets van hun gading te vinden. Leven die vogels van boot op boot? En rusten zij 's nachts tegen of op verschansing of mast? Of kennen zij een eiland, verborgen voor òns, te klein, te nietig voor òns, maar groot genoeg voor een vogelpaar, om er te nesten, en te broeden, om er de in den zonneschijn dansende muggen weg te snappen, in speelsche vlucht....? Om er een mondjevol zoet water te bemachtigen, en zich dan weer te wagen over de zoute zee, alleen vertrouwend op de kracht van hun ranken vleugel, de felle scherpte van hun glimgit oog?....
Ik hoor het gebruis van een menigte bruinvisschen, door de matrozen ‘de boer met zijn varkens’ genoemd. Zij schieten onophoudelijk uit het water óp, wippen over de golven heen, duiken onder, en springen weer op, in een zich maatloosherhalend spel....
Een onzer schoot er eens een met zijn buks. In snelle vaart werd de gewonde door de anderen weg-gevoerd. Om verder te worden afgemaakt en verslonden....
De zon gaat onder.
Zoodra zij den zeeëzoom heeft bereikt, daalt zij opeens veel sneller, en nauwelijks is de gloeiende vuurbol achter den horizon verzonken, of, - als hadden werkelijk vlammen het water geraakt, zoo stijgt een witachtige gloed, als een damp omhoog.... en spreidt zich snel, in duizend tinten, wijd over den hemel uit. Tusschen het rozerood zie ik groene vegen zweven.... en het rood verdonkert zich tot karmozijn, het mauve tot purperpaars.... totdat alle schakeeringen zijn opgelost in het kobalt-blauw van de avondlijke lucht.
En nauwelijks is het laatste zonnerood versmolten, of hoog en helder rijst reeds de maan, een groote, guldig-zilveren schijf, die lichtend straalt, en den nacht verandert in een vreemden, bleeken, huiveringwekkenden dag.
De nacht, die dag is....: de dood, die een ijl, ongrijpbaar leven gekregen heeft....
| |
| |
Het is de heerschappij van het onbekende mysterie, - de vreeselijke geheimzinnigheid, die heel ons bestaan beheerscht, zichtbaar geworden in dezen kleurloozen dag-der-maan, een dag die ledig schijnt, maar overvuld is van al het ijle, ongrijpbare, dat wij vreezen.... dat al onze zenuwen gespannen houdt, als in de benauwing van een drukkenden droom, of van....
| |
Weber en Karel Damme.
‘Hallo!’
Mijn oogen staren zeker wel heel verwezen naar Weber's plotselinge verschijning, want met zijn warmen, hartelijken lach, roept hij:
‘Karel, keer terug, alles is vergeven en vergeten! Zeg, jongen, waar wàs jij? Ik kom binnen, je hoort me niet, ik spreek tegen je, je let er niet op.... was je zóó ver weg van de aarde, kompaan?’
Onwillekeurig komt er een glimlachje om mijn lippen, als ik antwoord:
‘Ja, ik was werkelijk ver van de aarde.... ik was op zee, en zag een zonsondergang en 't opkomen van de maan....’
Weber komt prettig bij me zitten. Zijn gezette gestalte comfortabel gehuld in een zijden kamerjapon, bezet met astrakan en brandebourgs, zijn altijd vriendelijk gezicht, glimmend van welwillendheid. Wat is er in dien man, dat mij zoo aantrekt? Hij is niet ‘geestig’, niet ‘interessant’, hij is niet.... wat raakt het mij, wat hij niet mag zijn? Hij is goed, hij is eerlijk. Ik houd van hem.
Hij ziet zeker wel aan mij, dat zijn komst me niet onwelkom is. Hij zegt vaderlijk:
‘Je moet niet zoo stil zitten mijmeren, jog. “Dagdroomen” noemen ze dat tegenwoordig, niet? Maar je wordt er te eenzelvig van. Een mensch heeft niet genoeg aan zichzelf alleen....’
Gedecideerd, Weber oefent een zacht electriseerenden invloed op mij uit. Zou ik anders hebben gezegd:
‘Je hebt misschien wel gelijk, Herman’....?
| |
| |
Herman noem ik hem. Vanzelf. En hij mij Karel. Is het niet eigenaardig, dat het met Gerhards en Brink nooit anders dan ‘Damme’ worden zal?....
‘Natuurlijk’, zegt Weber, ‘heb ik gelijk. Weet je’, vervolgt hij vertrouwelijk, ‘ik heb zoo'n idee, dat 't met de anderen niet zoo heel veel worden zal, en dat wij goed doen, ons een beetje bij elkander aan te sluiten. Die Gerhards.... Brink is wèl wat beter, maar hangt me te veel den schoolmeester uit. Gerhards.... een être. Een être in 't quadraat’.
‘Weet je.... ik kreeg gisteravond den indruk van hem, dat hij ongelukkig is, razend ongelukkig’.
‘Ach, zoo’
‘Ja.... en ik denk, er is een vrouw, die zijn leven vernietigd heeft’.
‘Ach, zoo. Ja, 't is mogelijk’, geeft Weber toe, weinig geïnteresseerd. En, als altijd, gaarne afstappend van een te ernstig onderwerp, vraagt hij:
‘Zat je zoo te droomen van je zee? Heb je er spijt van, dat je afgekeurd bent voor den dienst?’
‘Ja.... neen.... ik weet 't niet. Soms niet. Soms wèl. 't Is ten slotte overal hetzelfde’.
Weber doet me eenige vragen over het leven aan boord, en vanzelf raak ik aan 't vertellen.
Hoe we eens draadloos bericht kregen van een schip in nood, maar dat dit eenige honderden mijlen van ons af lag, zoodat het ons onmogelijk was dien grooten ‘Abstecher’ te maken, daar we nauwelijks genoeg kolen hadden, om onze eigen reis te volbrengen.
Ik vertel hem van het ‘lichten der zee’, dat zich het helderst vertoont, waar zich de golven het sterkst tegen de boot slaan. Het is een zilverachtige gloed, die zich tooverachtig breidt over de donkere zee, zoodat je haast niet weg kan van 't boeiend tooneel.
Ik vertel hem van de vliegende visschen, die zich meest tusschen de keerkringen vertoonen....
‘Ja, ik weet’, zegt hij, ‘die heb ik zelf ook menigmalen gezien: ze springen uit het water op, spreiden hun lange zijvinnen vleugelsgewijze uit, en vliegen dan wel een honderd
| |
| |
meter ver. Hoog vliegen ze niet, een halven meter of zoo....’
‘Ja, en als ze 't water weer bereiken, springen ze nog een paar keeren op....’
‘Als een lichte, platte steen die over 't water wordt gekeild’, lacht Weber.
Ik vertel hem van een onweer op zee:
‘De wind is gaan liggen. De plasregens hebben opgehouden, maar het druppelt nog in een fijne, wazige vochtigheid, zoodat 't eenigszins mistig is om ons heen. 't Is doodelijk stil....
Dan komt opeens, met onbegrijpelijke snelheid een zware, donkere lucht opzetten, zonder dat wijzelf 't minste zuchtje gewaar worden.
Zoo formidabel vlug naderen de pikzwarte wolken, dat ze boven ons zijn, eer je 't hebt gemerkt. Een rukwind vlaagt aan.... en dan opeens wordt 't weer onheilspellend stil.
Plotseling staat zee en lucht als in vuur, een paar seconden lang. Dan een donderslag, zóó dreunend zwaar, dat hij tot den bodem der zee schijnt door te dringen. Toch blijft het oppervlak nog kalm en glad.... en dit, bij het ontzettende donderen en bliksemen, heeft iets onrustig-makends, iets angst-aanjagends, dat we allemaal voelen. En er wijkt een beklemming van ons, als 't korte onweer heeft uitgewoed. En je lacht om je vrees voor een gevaar, - dat niet eens heeft bestaan.
Ik vertel hem, hoe er eens een paar haaien zwommen om de boot. Tusschen de beiden in het loodsmannetje, dat overlangs met bruine en wittige strepen is gekleurd, zoodat 't er in de diepte uitziet, als de huid van een zebra....
Ik vertel hem, hoe we eens een dolfijn aan boord kregen, die door een der matrozen was geharpoeneerd. We hadden hem zien zwemmen en, in het water leek zijn kleur zeegroen, maar op het dek zagen we, dat hij geel was, met blauwe stippen en parelmoerkleurige schubben. Toen hij dood ging, veranderden zijn kleuren zeer snel, zóó zonderling snel, dat je er bijna geen oog op kon houden. Hij werd dof wit, blauwachtig wit....
's Middags kwam hij op tafel. De smaak was bizonder lekker, zoo ongeveer als van kabeljauw....
Ik vertel hem, hoe ik eens beneden aan het schrijven was, en opgeschrikt werd door een geweldig geroep en geschreeuw. Vlak
| |
| |
bij de boot leek een zwart eiland te drijven: het was een walvisch.
De poozen, dat hij onder water bleef, waren zeer ongelijk. Soms kwam hij na twee of drie minuten boven om adem te halen, soms bleef hij zes tot acht minuten weg. Hij lette volstrekt niet op onze boot, waarvan hij langzaam weg dreef; nog lang zagen we zijn glanzend zwarten rug en zijn glinsterende waterstralen....
Ik vertel, hoe we eens een albatros vingen; een zwarte, die in de vlucht precies leek op een zwarten adelaar. Hoe vreemd die groote vogel over het dek paradeerde op zijn dikke, korte pooten, met de ferme, scherpe klauwen en daartusschen de sterke zwemvliezen....
‘Wat hebben jullie er mee gedaan?’
‘Weer los-gelaten. Ofschoon hij voor een museum nog al iets waard zou zijn geweest. Maar 't bijgeloof wil, dat je een albatros niet mag dooden. Hij kreeg een ring om zijn poot, waarop de naam van de boot, de datum, de lengte en breedte, onze bestemming, en het doel onzer reis’.
‘En heb je wel eens Kaapsche duiven gezien? Waarom ze “duiven” heeten, is me een raadsel, ze lijken veel meer op eenden. Ze hebben zwemvliezen, en....’
De serre-deuren worden opengeschoven, en Brink vertoont zijn goedmoedig gezicht.
‘Komen de heeren koffiedrinken?’ vraagt hij.
‘Koffiedrinken?’
Weber en ik zijn beiden even verbaasd. Is het dan al zóó laat?
Ja, inderdaad is het zóó laat.
In de eetkamer is voor de lunch gedekt, en we hebben er niets van gemerkt. En daar staat Gerhards óók al, en kijkt ongeduldig naar ons, of we nog niet komen.
‘Ja, ja, we komen’, zegt Weber; ‘Karel heeft zoo onderhoudend zitten vertellen, dat ik den tijd heelemaal vergat’.
‘Karel?’ herhaalt Brink. ‘Damme?’ En ik zie een verwonderden, maar goedkeurenden blik op zijn gelaat verschijnen.
‘Damme?!’ vraagt Gerhards. En zijn mond vertrekt zich in spottenden hoon. Ik weet wel, dat zijn temperament zich moeilijk met het mijne verdraagt. Qu'importe?
| |
| |
| |
Brink en Karel Damme.
Het flegmatische temperament verdraagt zich goed met de drie anderen.
Het cholerische heeft een superieure minachting voor het sanguinische en een afkeer van het melancholische temperament.
En het melancholische.... is eigenlijk nog flegmatischer dan het flegmatische, en staat blank tegenover naturen als van Brink en Gerhards en Web....
Neen, tegenover Weber sta ik niet ‘blank’. Ik voel mij tot hem aangetrokken, ongeveer op de wijze zooals een huiverig kind de weldadige warmte zoekt, of een soort van beveiliging van zijn kwetsbaar gevoel in de prettige gemoedelijkheid van een hartelijk mensch.
En, je zou het niet hebben gedacht, maar Weber màg mij wel, ondanks mijn melancholische geaardheid. Gerhards vindt hij een être, een ‘être in het quadraat’, - maar in de persoonlijkheid van Karel Damme is niets, wat hem hindert, niets wat hem afstoot, integendeel, hij voelt voor mij zoo eenigszins als een sterkere jongen voor een zwakkeren broer. Zijn goedhartige aard dringt hem, notitie van mij te nemen, en als hij het doet, wel, dan spijt het hem niet.
Ook Brink voelt zich genoopt notitie van mij te nemen. Echter niet uit goedhartigheid, maar uit verstandelijke overwegingen.
Hij wil mij ‘peilen’. Hij wil graag eens zien, of er aan mijn melancholie ‘niets is te doen’. Hij wil onderzoeken of ik ‘wasch-echt’ ben, dan wel dat, in een vak-kundige, doelmatige behandeling, mijn zwarte kleur ‘verschiet’.
Het is een algemeen verschijnsel, dat, in de maatschappij, melancholie nooit voor zoo heel serieus wordt gehouden. Men denkt gewoonlijk, dat melancholie iets willekeurigs is, en dat je, als je je maar niet zoo ‘toegaf’ ook best heel anders kon zijn.
En vooral wordt dat gedacht van iemand, die geen bepaald verdriet heeft.
Ja! als je je vrouw hebt verloren, je kind, of je moeder. Als je niet geslaagd bent voor een examen. Als je je betrekking kwijt bent, en plotseling op de keien staat. Als je bankier er met je
| |
| |
vermogen van door is gegaan. Als je een ongeneeslijke ziekte hebt.
Dan! ja, dan!
Dán staat de wereld je allicht een zekere mate van melancholie wel toe.
Maar als je nog jong bent, of betrekkelijk jong, - als je gezondheid niets, of niet veel te wenschen overlaat (want die malaria van Karel Damme is nu toch een overwonnen standpunt); als een erfenis van een tante, die je heeft opgevoed, je in staat stelt, een onafhankelijk bestaan te leiden, in verbinding met je pensioen; als je ‘aan elken vinger een meisje krijgen kan’, - als je, in je leven geen enkele groote teleurstelling hebt gehad, - ja, ik vraag je: waarom zou je dan nog me-lancho-lisch zijn!
Dat is verfoeilijke ondankbaarheid tegenover 't lot, dat je zoo rijk heeft bedeeld, in tegenoverstelling met andere menschen; ja, eigenlijk is zoo'n levenshouding misdadig, - want door die aanstellerij kan je anderen besmetten, en de oorzaak zijn, dat zij met gebogen hoofd zich voortslepen over hun pad, en de zon niet zien, die er toch ook is. Ja! de zon is er! En als je nek maar niet zoo slap was, dan zou je je hoofd wel hoog en recht-op kunnen houden, en ‘het stralende, hemelsche zonnelicht’ vangen in je oog!
Je hebt een hals als ieder ander mensch. Je hebt spieren als ieder ander mensch. Waarom ze dan niet te gebruiken; en maar net te doen, of 't slappe touwen zijn?!
Brink vindt het interessant eens te onderzoeken, hoe dat zit met die spieren van mij. Ben ik werkelijk machteloos.... of ben ik best in staat me te vermannen, en te zijn zooals iedereen?
Zelden heeft hij zoo'n gaaf melancholisch geval onder oogen gehad als nu met mij. De bestudeering der verschillende temperamenten is op het moment zijn opgave en zijn doel. Dus....
Het sanguinische temperament is gemakkelijk te doorzien. Geheimzinnig is het niet. Onbegrijpelijk is het evenmin. Belangwekkend is het alleen in verband met de andere temperamenten (hoe het daarop reageert en zoo), maar niet op zichzelf.
Wel, en het cholerische temperament bergt ook weinig raadselen. Dat temperament is, zooals je het ziet, en verder geen nieuws.
| |
| |
En het flegmatische is al zéér eenvoudig. Het flegmatische temperament is een firm believer van het gezegde: Take it coolly, you must not eat your heart.
Neen, ‘zijn hart uit-eten’ zal Brink stellig niet doen. Maar Karel Damme doet het wel. Doch waarom?
Dat zal hij gaan onderzoeken.
‘Damme, als je niets beters te doen hebt, kom dan wat met me praten’, zegt Brink op een middag na den eten. ‘Ik heb geen corrigeer-werk’.
Neen, ik heb niets beters te doen. Dus trek ik met Brink mee naar boven.
Hij installeert me met een sigaar voor den electrischen haard. Vertelt, als inleiding van het gesprek, dat zoo'n haard zoo practisch en gemakkelijk is: en je kan de warmte precies regelen, zooals je zelf verlangt, één element, twee elementen.... Is 't je niet te warm? Anders kan ik dat element bij jou wel uitknippen.... Neen? héb je 't niet te warm? Och, neen, hè, melancholici hebben 't meestal eer te koud dan te warm....’
Het glimlachje om zijn mond duidt zijn tevredenheid aan over de tactvolle wijze, waarop hij het onderwerp, waarover hij het met mij hebben wil, op het tapijt heeft gebracht.
‘Ja’, zegt hij, tegenover mij gezeten, kalm achterover leunend; met de beenen over elkaar; ‘'t is eigenaardig, maar.... wat is eigenlijk melancholie?’
‘Ja, wat is dat.’
‘Kan je er geen definitie van geven?’
‘Neen, hoe zou ik’.
‘Kom, kom’, moedigt Brink me aan. Damme's spieren zijn vreeselijk slap.... maar natuurlijk niet zoo, dat ze ‘niet voor verbetering vatbaar zouden zijn’.
‘Wat is melancholie’, herhaalt hij, zooals hij een vraag aan een tragen jongen herhaalt, om diens loome hersens tot arbeidzaamheid te prikkelen. En vriendelijk-welwillend: ‘Kom, Damme, licht me eens in’.
‘Iedereen weet dat toch’, verweer ik mij onwillig.
‘Ja, zoo “im groszen und ganzen”. Maar....’
‘Hoor eens’, zeg ik, ‘als je er méér van weten wilt, Brink,
| |
| |
dan kun je niet beter doen, als je het belangrijke werk aanschaffen, The Anatomy of Melancholy van Robert Burton, een boek, dat razend beroemd is geweest, in zijn tijd, en nu nog tot de klassieke werken gerekend wordt. 't Is een buitengewoon geestig boek, vol geleerde quotaties, en aanhalingen uit boeken, die niemand ooit meer leest. Hij begint met een gedicht; en men zegt, dat hijzelf een zwaar melancholicus was, en dit werk ondernam, om zich te verstrooien’.
‘Hoe zeg je....: The Anatomy.... van.... Burton? Ah, ja. Daar heb ik wel eens van gehoord. Sterne, Laurence Sterne moet in dat boek gegrasduind hebben, en er voor zijn Tristram Shandy menig curieus gezegde uitgehaald. Maar zóó kom je niet van me af, vaderlief. 't Is me niet te doen, om abstracte uitrafelingen en theoretische beredeneeringen over melancholie, 't is me te doen, om de levende, lijdende, bloedende melancholie zélf, waarvan jij de personificatie bent’.
Ik vind Brink wel wat heel onomwonden op den man af. En dat ‘levende, lijdende, bloedende’ lijkt me zéér ongevoelig gezegd tegen het slachtoffer-zelf.
Maar, och, - wat kan 't me schelen, nietwaar? Brink, die zelf niet veel voelt, kan onmogelijk begrijpen, hoe bij een ander de zenuwen bloot boven op de huid kunnen liggen, zoodat elke aanraking hem pijn doet, zelfs de best-bedoelde. Hij wil zijn nieuwsgierigheid, och, neen, zijn wéétgierigheid graag bevredigen, en als hij een proefpersoon in zijn onmiddellijkste omgeving heeft, hoe zou hij dan de verzoeking kunnen weerstaan?....
‘Vertel me eens om te beginnen; wat is 't onderscheid tusschen melancholie en pessimisme’.
‘Wel, - ik zou zeggen: pessimisme ontstaat door verstandelijke overwegingen; melancholie is 'n quaestie van gevoel. Melancholie is een zielestaat. Pessimisme is meer een zaak van het brein. De pessimist is actief.... de melancholicus zeer, zeer passief’.
‘Heel goed, heel goed’, knikt Brink goedkeurend. (Hij krijgt mij precies, waar hij me hebben wil.) ‘Melancholie is dus een quaestie van het gevoel. Maar.... je gevoel kan je beheerschen’.
Ik schud het hoofd.
| |
| |
‘Toch’, zegt Brink. ‘Door 't aankweeken van je wil. En je wil aankweeken kan iedereen’.
‘Ach, zou je denken?’....
Mijn lichte ironie ontgaat hem.
‘Zeker, zeker’, zegt hij ijverig. ‘Ik denk 't, ik weet 't. Och, man, ik heb dat toch al honderden malen bij mijn leerlingen gezien. Wil! wil in het leven is alles’.
Ik haal mijn schouders op.
‘Wil is 't allereerste principe waarop de mensch leven moet. Wil is de alpha en omega van ons bestaan. Met wil kan je alles bereiken. Zónder wil kan je niets, Bèn je niets, betééken je niets. Ben je dat niet met me eens, Damme?’
‘Waarom niet?’
Mijn lichte ironie ontgaat hem wederom.
Brink doceert verder. En legt me uit, hoe je je wil kan versterken. Door bijvoorbeeld al je aandacht samen te trekken op één onderwerp, dat je interesseert. Door je een doel te stellen. Door practisch werkzaam te zijn. Door jezelf te vergelijken met anderen, waardoor je ambitie wordt opgewekt....
Ik luister, en luister niet. Brink heeft volkomen gelijk. Maar aangezien hij hier waarheden als koeien debiteert, die niet anders dan beaamd kunnen worden, is een weerwoord van mij niet noodig. Ineens gaat Brink van abstracte bespiegelingen weer naar het concrete over, en vraagt:
‘Ben je 't met me eens?’
‘Zeker. Waarom niet’.
Zijn volgende vraag is nog een ‘directere direct’, (zooals een kameraad van mij, die aan boksen deed, een vraag à bout portant altijd noemde).
‘En waarom doe jij dat dan niet?’
‘Wat niet?’
‘Je wil aankweeken’.
‘O’.
‘Ja, waarom doe jij dat dan niet?’
‘Waarom zou ik wél?’
‘Damme, Damme’, glimlacht Weber. ‘Wat ben je ver heen. 't Is zonde van je’.
Hij aarzelt even.
| |
| |
Dan zegt hij:
‘Damme, ik heb je in 't begin alles verteld, hoe en waarom ik ons Gezellenhuis inrichten wou. Ik wilde gelegenheid hebben de vier menschelijke temperamenten van dichtbij te bestudeeren. Jij hebt er in toegestemd bij ons te komen. Sta je mij nu toe, dat ik je eenige intieme vragen doe, zonder dat je mij beschuldigt van onbescheidenheid?’
‘Och, neen, Brink, vraag gerust’.
‘Zonder indiscreet te zijn, jongen, heb jij in je leven een groot verdriet gehad?’
‘Neen.... Ik zou 't je zeggen, als 't wèl zoo was’.
‘Geen verlies van... een dierbaar familielid... of van een...’
‘.... of van een “geliefde”. Neen’.
‘Heb je een moeilijke, droevige jeugd gehad?’
‘O, neen’.
‘Ik dacht, dat je je ouders....’
‘Vroeg had verloren? Dat is ook zoo. Maar een tante heeft zich mijner aangetrokken.... ik heb geen zorg ontbeerd’.
‘Geen zorg ontbeerd. Maar misschien wel.... liefde?’
Brink formuleert zijn vragen met exacte nauwkeurigheid.
Ik haal mijn schouders op in mijn gewoonte-gebaar. Ik denk aan mijn overpeinzingen van een poos geleden, toen ik begon vast te stellen, dat mijn tante niet van mij hield, dat haar huis nooit een thuis voor mij was geweest, en dat wij als twee rustige vreemden naast elkander voortleefden, zonder iets van elkander te weten, zonder ook te verlangen iets van elkander te weten.... En dat, toen ik het beroep van zeeofficier koos, dit niet een toevallige beslissing was geweest, neen, het was een gevolg van de neiging, die ik altijd in mij had gevoeld.... de neiging om te leven in een groote, stille eenzaamheid.... de oneindige eenzaamheid.... de onverbroken stilte van zee en lucht....
Ja, ik was ervan overtuigd, zonder er veel over na te denken, dat er tusschen ons niets anders dan een koele, conventioneele verhouding bestond. Totdat.... door een klein voorval bij haar dood.... brieven van mij, onbeduidende, koude brieven, die zij haar geheele leven had bewaard.... de twijfel in me kwam, of ik mij ook soms had vergist.... en mijn tante wellicht
| |
| |
toch van mij had gehouden.... wellicht gehunkerd naar mijn genegenheid, die ik er nooit aan had gedacht haar te schenken.... zoodat ik haar had laten sterven in onverschillige onachtzaamheid.... terwijl zij misschien tot haar einde toe, iets van mij hoopte.... verwachtte....
Brink wacht nog op een antwoord in bedaard geduld....
En ik zeg, met moeite:
‘Neen.... liefde heb ik ook niet ontbeerd, geloof ik. Ik.... 't is.... ik heb daar vroeger geen acht op geslagen.... geen waarde aan gehecht’.
‘Ah!’
Dit zijn woorden, die Brink voldoen. Daar hééft hij wat aan. Want, nietwaar, als Damme geen waarde hechtte aan liefde, dan moet hij in zijn jeugd toch reeds melancholisch zijn geweest, dat wil zeggen: te veel in zichzelf verzonken. En hij stelt vast: Een melancholicus is een egocentrisch wezen. Niet egoïst. Dan zou hij het zich wel aangenamer maken in het leven. Maar egotist. Dat wil zeggen, iemand, die niet uit zichzelven weg kan komen....
Dat ik niet uit mijzelven weg kan komen, daaraan heeft hij, helaas, gelijk....
Doch Brink weet nu wel iets, maar nog niet genoeg.
‘Melancholie en pessimisme’, peinst hij hard-op, ‘zijn wel aan elkaar verwant, maar niet identiek. De melancholicus is zachter, lijdzamer, doffer, dan de pessimist, die wel eens agressief kan zijn, en dingen verkeerd opvat; argwaan is hem niet vreemd, hij verdraait goede bedoelingen dikwijls, en berooft zich door zijn achterdocht van veel levenspleizier. De melancholicus is, zooals je zei, passief, hij zit maar te lijden in een hoek, als een schuw, ziek dier’.
Als een schuw, ziek dier....
Brink zegt het juìst.... maar wél onbarmhartig juist.
Nu zet hij zijn vivisectie-proeven voort:
‘Dus, Damme, jij lijdt niet aan een ongeneeslijk verdriet. Geen herinneringen kwellen je over begane, onrechtvaardige daden?’
Wat moet ik hierop antwoorden?
Ik heb wel eens gevreesd, dat ik sommige vrienden van mij
| |
| |
heb afgestooten door ongemotiveerd wantrouwen en te lang durende rancune.... Ik ben wel eens bang geweest, dat ik, in mijn jonge jaren, het meisje, dat zei van mij te houden, gekwetst heb en diep gegriefd, door niet aan haar liefde te gelooven....
Maar deze ‘onbeduidendheden’ zouden Brink geen ‘voedsel’ genoeg toeschijnen voor melancholie. En ik heb ook geen zin ze hem te vertellen. Ik ben wel heel gelaten, apathisch gelaten zelfs, maar ik bedank er voor me door een dogmatischen betweter heelemaal te binnenste buiten te laten keeren.
‘Ga ik te ver?’ vraagt Brink, minzaam-beleefd.
Er komt een kriewel van ongeduld in me.
‘Och, neen, maar heusch, alles in mijn leven is te onbelangrijk geweest, om jou te kunnen interesseeren. Geloof me. Och, ja, ik zal wel eens iets hebben gedaan, wat ik beter nagelaten had, wat gezegd, waarover ik later spijt voelde, maar 't zijn nooit wereldschokkende gebeurtenissen geweest.... en.... laat me nou verder met rust’.
Die laatste woorden kan ik niet meer uitspreken, want dwars door mijn eind-zin roept Brink, en in zijn oogen licht de triomf, dat hij nú meester is van het vraagstuk, door hemzelf op het chapitre gebracht:
‘Dus.... melancholie is iets volkomen innerlijks, wordt niet veroorzaakt door uiterlijke omstandigheden.... Maar dan.... dan.... dan.... kan je door redeneering je “melancholie” ook overwinnen. Dan hoef je, als je niet wilt, niet melancholisch te zijn!’
‘Niet hoeven!’ bruis ik op.
‘Neen’, betoogt Brink, ‘want dan heb je alleen maar te denken aan de goede dingen in 't leven, aan liefde, vreugde, vriendschap, zon, en....’
‘Niet hoeven!’ herhaal ik, en mijn stem klinkt zóó hoonend hard, als ik die maar zelden van mijzelf heb gehoord. ‘Aan de goede dingen in 't leven denken!’ roep ik sarcastisch, ‘de goede, goede dingen in 't leven! Alsof 't heele leven niet een hel was van wreedheid en gemeenheid, van vuilheid en jaloezie; een hel, door de ellendigste ziekten, door den dood; een hel door de idiote krankzinnigheid van de menschen, die niets begrijpen, niets voelen, die niet kunnen denken in groot en rein begrip,
| |
| |
maar elkaar het leven verzuren en verbitteren door valschheid en veinzerij, door domheid en boosaardigheid, door afgunst en arglist en nijd. Alle groote denkers, alle groote dichters zijn melancholisch geweest, en zou dat zonder reden zijn? Zij, zij hebben het leven begrepen, en het op zijn juiste waarde geschat, zij, zij weten, dat het leven een barre, belachelijke onzin is, en dat het diepste fond van de wereld angst is, schreeuwende angst, angst voor al de raadselen om je heen, voor 't geheimzinnige van ziekte en dood, angst voor de wolven, die je medemenschen zijn, angst voor jezelf, dat je verstand zal breken....’
Als heel in de verte hoor ik een vage stem, die iets kalmeerends zegt, maar mijn woorden stormen voort, ik ben nu niet meer te stuiten....
‘Bergson zegt, dat, als de hééle menschheid zich vereenigde tot één ontzaglijken wil, zij misschien zelfs zou kunnen zegevieren over den dood. Laat de heele menschheid liever probeeren zich te vereenigen en het leven overwinnen, het gruwelijke, verfoeilijke leven, dat ons ongevraagd, als een last op de schouders wordt gelegd, waaronder we gebukt gaan, waaronder we ten slotte bezwijken.... Het leven, dat een aaneenschakeling van rampen is, van ellenden, die het eene geslacht overdraagt op het andere, van oorlog, pijn en nood.... en dat ten slotte misschien niet anders blijken zal te zijn dan een leege, donkere diepte, een onpeilbaar, eeuwig niets....’
Mijn stem is te veel gaan trillen, ik eindig om even adem te halen. Daar bespeur ik Brink opnieuw vóór me, en zie, en dat maakt me opeens weer bedaard, dat hij onthutst is; een lichtrood ligt over zijn altijd-neutraal-matte wangen, zijn oogen zijn rond en wijd, en zijn stem mist de gewone beheerschtheid, als hij me vermaant:
‘Damme, bedaar.... 't Was.... niet.... mijn bedoeling....’
‘... dat je je zoo opwinden zou’, maak ik zijn zin af. En even hokt er een lachje in mijn keel. De sloome, slappe Karel Damme heeft den flegmatischen Brink waarachtig van zijn stuk gebracht.
Wat mij bezielde? Ik weet het niet. Brink's gezaag begon me te vervelen, en opeens gooide ik er uit, wat ik in eenzaamheid overpeins, maar zelden of nooit tegenover een ander heb uitgesproken.
| |
| |
Maar dat ik er den kalmen Brink door in verlegenheid heb gebracht, dat lijkt mij zóó comisch, dat het mij lichtelijk amuseert.
Brink weet niet ‘hoe hij met mij áán moet’. Och, och, wat zit die arme kerel in den put. Mijn plotselinge uitbarsting puzzlet hem. Die melancholie zit dan wel héél diep bij hem. Zou hij.... zou hij nog te redden zijn? Of blijft een melancholisch temperament melancholisch, zooals zilver zilver en diamant diamant?
Daar komt een denkbeeld in hem op, dat zijn flegma herstelt, en hem zich weer in zijn assiette ordinaire doet voelen.
‘Damme’, zegt hij eensklaps, ‘ik wanhoop nog niet aan jou’.
‘Gelukkig voor mij’, ironiseer ik, maar zooals gewoonlijk ontgaat hem mijn ironie.
‘Ja’, zegt hij, ‘want ik bemerk, dat er nog kracht in je zit. Je hoeft je dus niet te verbeelden, dat alle fougue in je is vergaan. En zoolang dat nog niet het geval is, word je nog niet volkomen door je melancholie overheerscht. Waar opstand is en drift bestaat niet de doode resignatie, maar het leven, het heete, woelende kolkende, hartstochtelijke leven!’
Het glimlachje om mijn lippen wordt dieper, maar Brink bemerkt het niet....
(Wordt vervolgd).
|
|