| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DLXXXII.
Wat deert mijn Ziel 't, of liên, die breed ze eens eerde, met een plof
Ten Dood, ten Grove, Groote, gruwlijk gleden? Eens gebeuren
Mijzelf ook zal 't, wen eindlijk wijd, leeg-weemlend, schemerdeuren
Des Niets vreemd-duistrend me opengleên. Dán...... lustloos-dof
Zal, los van àl Verlangst, schraal, arm, mijn nauw nog aêmend stof
Zich wenden stil ten Wand, niet-peinzend meer aan 't reedloos zeuren,
Dat, van klein kind, me aanhitste om al wat 'k zeide of deed. Maar treuren
Nooit lang toch bleef 'k: 'k schreed logisch-stevig voort in 's Geestes Hof,
Gemoedlijk-luistrend naar mijn oer-diepe Inziel. 'k Wierd nooit slof
Precies te doen 't Al-puurste wat 'k vermocht, ook zelfs toen scheuren
Onnoozle Boozen wilden bruut mij stuk gaan. Vredig beuren
Bleef 'k needrig-fier bedaard den klaren Kop. 'k Gaf staeg al Lof
Aan 't Goede en Schoone; 't Lage Kwade stoer versmeet ik, keuren
Subtiel al Zielen blijvend, lijk de vlugge Vlinder kleuren.
| |
| |
| |
DLXXXIII.
Geest, hoor 'k U, vreemd, in 't Diepste weenen als mijn Zelf, maar zijt,
Hooge, niets aêrs Gij dan bleeke afglans van 't Al-Eeuwige, breidend
U, schromend, in den Schijn dees wezenloozen Aanzijn's beidend
Vergeefs 't vol-heldre Weten uwer diepste Oneindigheid?
Mijn Ik, gij, woordloos-vaag dit voelend reeds als jongen, lijdt
In al uw levenstijden, stil-energisch streng u wijdend
Aan 't verst-doorgrondend proeven van al liên, die langs u glijdend
IJl wijken zonder weerkeer. O, dees Schijnzijn's IJdelheid!
Steeds Mensch blijf 'k, die 't al voelt en wil begrijpen sinds den tijd,
Dat 'k liep, als ventje, peinzend eenzaam en niet één benijdend,
Gelaten vlug-staps, zwaar te moede, op alles voorbereid,
Ziende als gedwee-subtiele Ziel naar 't raadslig zich verwijdend
Heelal, dat leek en lijkt me een wisslend spel van Eeuwgen Spijt:
Zachtjes verga 'k eens graag, van elken Zijnswaan vredig-scheidend.
| |
| |
| |
DLXXXIV.
'k Weet diep me, want de rustge Fougue mijner jeugdge jaren,
Toen 'k weinig uit de Plooi schoot, blijft, nu 'k rijp wierd, rijk bestaan,
Terwijl veel vlottre Liên, die dies licht schimpten, gansch vergaan
Zijn, vallend lijk van doode boomen doen de dorre blaêren.
'k Hief nooit mijn Ziel in dwazen hoogmoed: 'k bleef fijn-mijmrend staren:
'k Doorspeurde diep al Drukken: ieder hield zich voor een Haan.
Mijn eigen Wezen vredig voelend zonder Eigenwaan,
Ging 'k, aangerand, toch kalm mijn Gang door Heirbent van Barbaren.
O, nu 'k herdenk, van Kind, mijn diep-doorworsteld Wedervaren
En návoel, hoe 'k weerstond teêrhartig en dus vaak begaan
Met andren - en schoon sterk-diep wild toch rustig - 't rustloos-zware
Leven, dat 'k diepvast als een Doener doorgemaakt heb, slaan
Gaand niemand, dan waar 'k moest, daar 'k anders zelf zou zijn vergaan,
Nu zeg 'k: Hier sta 'k nog blij, want jong van geest, leest, forsche haren.
| |
| |
| |
DLXXXV.
'k Werk steeds met fijn-preciese Moeite, lijk elk móet: de Zware
Geest, Die ten Woon koos dit nog altijd dansend Lichaam, staat
Diep-in gezond ook, flink en goedig, en geeft vriendlijk raad
Me in 't Stilste. O, 'k blijf hem dankbaar, want in 't wild gewoel der Baren
Der driftige Ziel houdt Hij mij 't Stuur, zoodat 'k getroost blijf varen
Op 's Levens Golving, waar 'k thans aan gewend wierd. Dondrend kwaad,
Hartstochthjk deed 'k slechts zelden. Rustig lief 'k thans, vrij van Haat
Dien 't Zielseng-Trotsche staeg mij toedroeg, zoodat dikwijls rare
Zwakken en Halven me aan te randen poogden. Doch bedaren
Ja, ganschlijk zwijgen ging 'k dan. 'k Weet diepvast: ik deed nooit Daad
Die voortkwam uit Jaloerschheid, Valschheid, Slechtheid, schoon de Schare
Die vlot beslist want naar wat hoort zij van 't bedacht gepraat
Der kromgegroeide Geestjes, graag aanvaardt onware Mare
En soms nog tart mijn Zielsrust met haar ongerechten Smaad.
| |
| |
| |
DLXXXVI.
Daar 'k echt-bescheiden deed steeds jegens elk, want nimmer sprak,
Dan soms in verzen, van wat 'k wilde en hoopte en leed, beschouwden
De menschen, die me omzwierden in mijn zware Jeugd en bouwden
Voor eigen laf belangetje op mijn Daên, gauw me als een zwak,
Niets-doend noch willend Wezen, licht te slopen. Doch ik brak
Toch nooit door een der stooten, waar zij, met hun psychisch-koude
Schijn-sterke hersnen, die slechts van mijn vaak hun voorgekauwde
Wetingen, wijze, leefden, mijner Ziel-Bevroeding wrak
Naief-weg mee te maken hoopten. Neen, geen enklen Knak
Mij gaven die Bevechters, laag van waapnen, die vernauwden
Al Kunst tot ‘Propaganda’, dus geen enkel Ding beschouwden
Dan in der Wanen Neevlen. O, 't diep-fijn, sterk-hoog en strak
Door de Inkracht van 't Oneindig-Heevge voor àl Tîjn gebouwde
Zielsweten, waar elk woord-geflodder schampte op àf als ‘lak’!
| |
| |
| |
DLXXXVII.
'k Wierd, langzaam, kalm uit alles wijs: ik leef, van kind, subtiel,
Diep-eenzaam in mijzelf, vreemd-goed als gulle, onegoïste,
Naïeve, brave Boy, wiens Ingedachten echter wisten,
Vaak, vóór 't mij bleek, dat wat ik goed en mooi bedoeld had, viel
Op drogen Bodem van een onvolleedge, vlakke Ziel.
Ook láter ging 't nog óók mij zoo: te goeder trouw verkwistte
Ik 's Geestes allerfijnste Deel aan Leêgen, die met listen
Mijn strakheid te verzwakken poogden. Maar steeds sterk aan 't Wiel
Der Voeling, Denking hoog ik stond, 't àl ziende, lijk van Kiel,
In vreemde Zee, de Stuurman tuurt. Dus schoon soms eensklaps bitsten
Mijn woorden - 'k ben zielsdriftig - toch nog nimmer waarlijk miste
Mijn onbewuste Rading 't Juiste. En dan stil-wijs mijn hiel
En vuist hield 'k in op 't juist moment plots in 't mystiek Gekriel
Dees Aanzijns, waar mijn Ziel 't Een-echtste, Waarste nimmer wischte.
| |
| |
| |
DLXXXVIII.
Wat 'k dacht, als knaap, wen 'k heel alleen was en Le Juif Errant
Las: in mijn saaidaagsch Jongensleven klonk 't me als openbaring
Van 't vèr-af vreemde Levenswoelen, waar 'k in staege staring
Naar keek reeds uit mijn Binnenst, toen 'k als veertienjaarge Man,
Lijk komisch, soms reeds zag 'k mij, kalm 's namiddags met dof span
Van huisgenooten, zat en at in stoïsche bewaring
Mijns diepsten Wezens, dat reeds peinsde en liefde, geen verklaring
Of naam nog vindend voor de donkre Stille Kracht, die lang
Toen reeds - dat voelde ik - stuwde têer me. Och, stijf, als waar 'k een Stang
Liep ik, en deed 'k diep-fijn doorproevend steeds mijn zware ervaring......
Wat 'k dacht, als knaap, herhaal 'k, blijft waar: mijn Leven is een lang
Gedwee, ziels-stoer voortstreven in een Droom, waar niets dan Baring
En weer Vergaan is, wier scherp Proeven laat de lippen wrang.
O, Ziel, uiteindlijk daalt Gij naar de Oneindge Zijnsvergaring.
|
|