De Nieuwe Gids. Jaargang 46(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 289] [p. 289] Verzen van Wybrand G. Reddingius. Aan mijn Vader Joannes Reddingius. Een wijde stille kamer en een vuur dat vlammend haar verlicht in rossen gloed, een ernstig man, die spreekt door 't eenzaam uur dat d' oude klok zachtkens verglijden doet. Zoo zie ik vaak mijn Vader in zijn huis en 'k hoor zijn stem in menig lief oud lied.... Een eenzaam mensch, alleen in stilte thuis, alleen bij vuur en bij een oud verdriet. Een ridder in zijn moed, maar grijs in leed, hoogblij in vreugden als een lachend kind, dan zinnend peilloos diep als oude Wijze.... Een dichter die de schoonheid heeft bemind, een mensch die droeve dingen zingen deed, Mijn Vader, de gebogene, de Grijze. [pagina 290] [p. 290] Ik weet niet waar ik woon en ben niet waar ik ben, en maak mijzelven wijs, dat ik mijn eigen ken. Als wetend wat ik heb en waar mijn voeten staan, zie 'k mij toch immer weer, als heel ver daarvandaan. In 't ander land bekend, maar hier een vreemde stil, die schreit om wat hij ziet, en weent om wat God wil. Zoo sta ik in dit land en klaag dat ik dit ken, de wereld waar ik woon en wonend toch niet ben. En leef maar toch niet leef, in mijnen zwaren tijd, totdat ik heen mag gaan, naar wijder eeuwigheid. Zoo is wel ieder mensch, die lachen kan en schreit, die schreit en toch nog lacht, een droomer die verbeidt, Een wandlaar die daar gaat, tot eenmaal aan de kust, het schip bestegen wordt, dat voert naar breede rust, Een broeder van den Dood, die alle wegen gaat, totdat hij eindlijk stil, bij zijnen Broeder staat. En eindelijk gerust, aanschouwt Zijn schoon gelaat, in eindelijken lach, na klagen desperaat. Vorige Volgende