| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 46. Nummer 3]
| |
De figuur van Salavin in het werk van Georges Duhamel door Fenna de Meyier.
De eigenaardige figuur van Salavin, zooals die zich aan ons voordoet in de verhalen van Duhamel (Confession de minuit; Les hommes abandonnés; Deux Hommes; Journal de Salavin, en thans in zijn laatste werk: Le Club des Lyonnais) loont de moeite van een aandachtige beschouwing.
Wie Georges Duhamel zelf is, behoef ik hier niet nader aan te toonen; deze ook in Holland veelgelezen schrijver is genoegzaam bekend. De diepe, allen omvattende menschenliefde die uit zijn werk naar voren komt, doorstraalt ook de figuur van dezen armzaligen, naar het sublieme strevenden Salavin.
Heeft Duhamel met dezen man een zieke - een zenuwzieke willen uitbeelden? Ergens noemt hij hem ‘un chronomètre sans ressort’. Is hij een wilszieke; kan hij geen keuze doen, of eenmaal tot iets besloten, ontbreekt het hem dan aan de noodige energie? Of is hij een kunstenaarsnatuur zonder macht tot uiting? Maar boven alles, geloof ik, is hij een mensch en wel een zoo menschelijk mensch, dat wij onszelf voortdurend in hem herkennen, zij het ook in een bochtigen spiegel.
Het lijkt soms of de schrijver enkele eigenschappen van Salavin wat aangedikt heeft of verder doorgevoerd dan bij een normaal mensch; maar doet hij dat niet opzettelijk? Zooals iemand op een landkaart steden wat grooter, rivieren wat breeder teekent, om ons de situatie beter te doen begrijpen?
Wij moeten beginnen met Confession de minuit. Dit boek is zijn eerste biecht. Op een avond dat Salavin in sombere wanhoop in een kroeg zit, ontmoet hij een sympathiek man (hier Duhamel?) aan wien hij zijn overvol hart uitstort en hij tracht het zoo eerlijk
| |
| |
mogelijk te doen. Want dit is wat ons onmiddellijk treft: Salavin is eerlijk; schrijnend, wreed eerlijk tegen zichzelf; ja, het komt ons zelfs wel eens voor of hij zich met een zekeren wellust zwart maakt.
Deze middernachtelijke biecht is het verhaal van een mensch die het geluk niet vinden kan - en die waarschijnlijk ook nooit gelukkig worden zal, omdat daartoe enkele dingen in zijn eigen natuur hem in den weg staan. Eén daarvan is een overmatige fantasie, gevoegd bij een al te scherpen zin voor kritiek. Zijn fantasie schept hem werelden van schoonheid; maar evenzeer is zij hem een instrument van foltering, zelfpijniging, zoodra zijn verbeelding meewerkt om zijn gedachten teugelloos voort te zweepen. Zijn kritische zin bevit elke gedachte, elken impuls van hemzelf, evengoed als de woorden en daden van anderen. Daar komt nog bij: zijn gebrek aan energie; of moeten wij zeggen: het ontbreken van de rem op zijn impulsen?
Salavin is werkzaam bij een groote firma, wordt op een dag bij zijn chef geroepen en staat nu bij dien machtigen ‘vorst van de industrie’ te wachten. Opeens komt een dwaze gedachte bij hem op: als hij eens zijn oor (dat hem bij dezen man bizonder opvalt) aanraakte; toch een gewoon iets als je intiem met elkaar bent? - Hij kan dien drang tot het volgen van een impuls niet weerstaan! En ziedaar, hij raakt dat oor aan. Maar wat een tumult brengt zijn daad teweeg! De menschen denken dat hij krankzinnig is, of dat hij het op het leven van zijn chef heeft gemunt. Het spreekt van zelf dat hij zijn betrekking kwijt raakt. Hij wordt weggestuurd - maar hoe dat aan zijn moeder te vertellen, met wie hij samen woont in bekrompen omstandigheden? Want wat Salavin verdiende, was al karig genoeg. De angst hoe zij het op zal nemen, de angst voor haar wanhoop brengt zijn verwenschte fantasie in werking en foltert hem; hij mist echter den moed het haar dadelijk te vertellen. En dat zwijgen maakt hem zenuwachtig, doet hem innerlijk veel kwaad; want door de spanning waarin hij nu leven moet, komt hij in een geprikkelde stemming en die irritatie richt zich - echt menschelijk ook alweer - allereerst tegen het arme, nog van alles onbewuste slachtoffer, tegen zijn moeder. ‘Hij kwam er langzamerhand toe te denken, dat zijn moeder de eenige was
| |
| |
die hij voor zijn ongeluk verantwoordelijk kon stellen. Was zij het niet die verzuimd had hem op te wekken tot studie, en die later hem gedrongen had werk aan te nemen waarvoor hij niet geschikt was; en die hem nu elken dag ging verwijten dat hij te weinig verdiende, hem onder den neus wreef hoe dwaas en onbekwaam hij was?....’ Hij holt op deze gedachten door; maar als eindelijk de bekentenis gedaan wordt, komt het verrassende: zijn moeder is niet boos noch wanhopig; zij verwijt hem niets, integendeel, zij toont alleen maar medelijden. Dan komt de reactie. Zijn gespannenheid schiet los - hij barst in tranen uit en voelt zich verlicht! Zoo verlicht zelfs, dat er een groote vreugde bonst in zijn hart - een diep, onverwacht geluk, dat hem geheel doordrenkt. Hij gaat naar zijn vrienden Octave en Marthe Lanoue om hen deelgenoot te maken van zijn blijheid. In zijn extatische vreugde komen zij hem saai, suf, levenloos voor, maar het duurt niet lang of hij heeft hen opgezweept tot dezelfde stemming waarin hij verkeert en zijn bezoek wordt een uitbundig feest. De humor, waarmee Duhamel deze bladzijden geschreven heeft, maakt deze passage tot de beste van het boek. Dat hij zijn vrienden noodig had, geeft de schrijver zoo merkwaardig aan: ‘hij kon dien avond niet alleen zijn om den enormen last van zijn vroolijkheid te dragen’. Het spreekt van zelf dat de reactie spoedig volgt; zijn erbarminglooze kritiek belet hem tot het laatste toe van dit vooze geluk te genieten en hij eindigt met naar bed te gaan vol zelfverachting en zelfhaat.
Hij leidt daarna een leven van zoeken en solliciteeren. Het niets-doen enerveert hem, maakt hem apathisch, willoos, triest en hij kent uren van de wreedste marteling. Hij wordt lui - te lui zelfs om zich te kleeden, zich behoorlijk te wasschen en te scheren; hij gaat geestelijk en moreel achteruit. ‘Zoodra hij alleen in zijn kamer is, komen de beelden van zijn fantasie op hem af: een menigte kruipende, springende, aanhalige wezens; demonen die daar op hem hadden gewacht, als honden die mee uit willen, die hem blaffend en keffend omringen, zijn handen likken, tegen hem opspringen; en als hij eindelijk de vochtige en uitgesleten trap afdaalt, verweert hij zich tegen duizenden fabelachtige droomen, als een drenkeling die zinkt’.
Bepaalde avonturen beleeft hij niet. ‘Al mijn avonturen’,
| |
| |
zegt Salavin, ‘hebben zich in mijn innerlijk voltrokken.’ Zijn zenuwen spelen hem de zonderlingste parten, geven hem de vreemdste manieën; maar met dat al houdt hij niet op zichzelven zonder medelijden te veroordeelen als een minderwaardig, slap en onbeduidend ventje (wat hij toch niet is; want door zijn fantasie en originaliteit, zijn gevoel en waarheidszin is hij wel degelijk een mensch met begaafdheid). ‘Gij moet niet denken’, zegt hij zelf, na al zijn gebreken in 't schelste licht gesteld te hebben, ‘dat ik een lastig karakter heb en dat ik de menschen haat. Want dat is onzinnig! Ik houd van de menschen en het is toch niet mijn schuld dat ik ze meestal niet kan verdragen.’ - Zijn liefde voor de menschheid is zoo diep, dat hij er vaak tranen door in de oogen krijgt; maar er leeft in hem tegelijk iets te gevoeligs, iets lichtgeraakts, iets al te kwetsbaars. Zoodra hij met menschen in aanraking komt, voelt hij zijn hart inkrimpen, zijn huid als 't ware als van een afgestroopte zoo gevoelig worden. En dan verlangt hij maar één ding: weer alleen te zijn om van de menschen te kunnen houden, zonder door hen geïrriteerd te worden! Hoe geestig licht Duhamel hier het algemeenmenschelijke gebrek toe dat ons geen van allen vreemd is.
Salavin is geen man van de daad en als zijn zoeken naar een baantje niet dadelijk gevolg heeft, zakt hij hoe langer hoe dieper weg in zijn passiviteit. Zelfs komt het hem voor dat zijn gedachten leven en door hem heen schieten, zonder dat hij er een actief aandeel aan heeft. ‘Kon hij zeggen dat hij dacht? Kon hij zich die verdienste aanrekenen? Was hij niet veeleer de onmachtige getuige, het slachtoffer van zijn denken? Er werd in hem gedacht, door hem heen, ja tegen hem. Er werd ten koste van hem en over hem gedacht, zonder eenige terughouding, zooals de vijand bivakkeert in een overwonnen land’.
En dan die onbewust opgekomen gedachte aan een mogelijken dood van zijn moeder - hoe die zijn leven gemakkelijker maken zou, omdat de kleine erfenis die zij hem na zou laten, genoeg zou geven om zonder werk te kunnen bestaan. Hoe kwam die vuige gedachte in hem? Weer op dezelfde wonderlijke manier, terwijl hij passief bleef? Het geeft hem een ontzettenden schok. Zulk een mensch was hij dus! Hij dacht aan zijn moeders dood; zoo kalm mogelijk en richtte zijn leven in zonder zijn moeder!
| |
| |
De strijd tegen die kwellende, afschuwelijke en ondanks alles logisch doorzettende gedachte geeft Duhamel in al zijn tragiek, met zulk een fijn observatievermogen weer, dat wij de hijgende droefheid meevoelen van den gefolterden Salavin. En als hij dan angstig naar huis loopt, omdat een donker gevoel hem zegt dat zijn moeder iets is overkomen, dat een gevaar haar dreigt, moet hij erkennen: ‘neen, het eenige gevaar dat haar dreigt, ligt in de gedachten van haar zoon.’
Hij kwam in huis terug met de overtuiging dat hij ‘zijn moeder nog altijd even teeder beminde, maar dat hij absoluut niet in staat was haar te verdedigen tegen zijn eigen bedenksels, dat hij er niets aan doen kon als zij in zijn verbeelding door zijn eigen gedachte gedood werd’.
Intusschen gaat Salavin voort naar een baantje te zoeken en het brengt hem in de donkerste ellende van het donker Parijs. Hij tracht copieerwerk te verrichten in een vuil, somber lokaal, met een menigte arme drommels, waarvan enkele met meesterhand geteekend worden. Zoo de ongelukkige, goedhartige Lhuilier, met zijn kinderlijken glimlach, die zoo zuiver, zoo hartelijk is, dat Salavin er door wordt verwarmd. Maar in dat afschuwlijke lokaal, in die hel vol ellende, kan hij niet teruggaan. Ook den armen Lhuilier wil hij niet meer terugzien. ‘Ik moet u bekennen’, zegt hij, ‘tot mijn schande bekennen, dat ik hem nog wel eens in mijn wijk tegenkom en dat ik dan de straat oversteek. Ik weet dat hij mij niet zal herkennen: hij is te bijziende. Maar och.... maar och.... en dan - ik ben dien mensch hoogstwaarschijnlijk onwaardig.’
Dan, tegen het eind van deze periode, komt zijn liefde voor Marguerite, het eenvoudige meisje, dat wel eens bij zijn moeder komt naaien en dat hij later tot vrouw zal nemen. Ook tegen haar is hij vaak geprikkeld, onaangenaam. Maar zij vergeeft hem alles. Haar liefde, eindelijk, is in staat, al is het tijdelijk, van Salavin een gelukkig en evenwichtig mensch te maken. Hij draagt dit gevoel als een kostbaar, maar ook licht breekbaar voorwerp met zich mee; elken dag zegt hij tot zichzelf: ‘dit zal het begin zijn van mijn eigenlijke, mijn ware leven’ en hij ziet zich ‘loopend naar de hoogste toppen der deugd, zijn ziel gedrenkt in zegeningen, dronken van zaligheid; gered, ja, gehei- | |
| |
ligd. En waarom zou hij niet een heilige worden?’ (Hier uit hij voor het eerst de gedachte, die hem later tot een obsessie worden zal.)
Helaas komt er weer iets zijn geluk in den weg en dat iets komt natuurlijk weer uit hemzelf. Zijn liefde voor Marguerite, zijn vriendschap voor Octave Lanoue, de twee groote schoonheden in zijn leven, zij worden weer aangetast, ja, bedorven. Ditmaal door een simpele, echt-menschelijke opwelling die hij zoo monsterachtig leelijk en gemeen van zichzelven vindt, dat geen straf daarvoor hem te zwaar dunkt. Als hij bij de Lanoues te dejeuneeren is op een dag, ziet hij Marthe in négligé en komt de gedachte bij hem op, dat zij een begeerlijke vrouw is. Zijn fantasie holt hierop door; hij ziet zich reeds als haar minnaar; hij heeft haar in gedachten al geroofd, meegevoerd, hij heeft zijn vriend bedrogen, zijn liefde voor Marguerite ontwijd. En hij snelt weg, gebroken van verachting voor eigen minderwaardigheid. En in dat prachtige voorlaatste hoofdstuk roept Salavin zijn hartstochtelijke aanklacht uit over zich zelf, richt Salavin over Salavin met zulk een onverbiddelijke strengheid, dat hij daardoor in onze oogen stijgt tot een waarlijk groot en dieplevend mensch. Maar wat hij zich verwijt, zou ieder van ons, indien hij durfde volkomen oprecht te zijn, immers ook aan zichzelf verwijten?.... Maar waaraan ligt het dan dat andere menschen er in slagen, zoo niet het volmaakte, dan toch een deel van het geluk te veroveren; zich staande te houden en nog nuttige leden van de maatschappij te worden bovendien? Is het alleen de overgevoeligheid van Salavin's nauwgezet geweten, die hem in den weg staat, of is het gebrek aan wilskracht; of is 't eenvoudig dat Salavin niet ‘kiezen’ kan, zooals hij zegt? dat hij een willooze prooi is van zijn instincten en impulsen, van zijn ‘gedachten’? Hij is misschien wat normale, krachtige mannen een ‘lammeling’ noemen; maar hoe met die lafheid te rijmen den moed waarmee hij zichzelf durft te bekijken? Ook in het verdere verloop van zijn leven, zooals Duhamel dat in de volgende boeken
verhaalt, zal Salavin meermalen blijk geven van een zekeren moreelen moed. Zou hij alleen te bewust, te gevoelig en niet sterk genoeg leven en zou daaruit zijn vreemde, gecompliceerde natuur te verklaren zijn?
| |
| |
In de novelle Nouvelle rencontre de Salavin, uit den bundel ‘Les hommes abandonnés’, vertelt de schrijver ons den benauwden droom van Salavin over een moord, dien hij begaan zou hebben. Drie maanden lang, na uit zijn huis gevlucht te zijn, verwijlt hij aan den zelfkant van de samenleving; hij slaapt in een nachtasyl met andere verworpen schepsels. In dezen droom komen, verhevigd, dezelfde angsten, twijfelingen, mismoedigheden als in het vorige boek terug. Het geeft ons echter geen nieuwen kijk op Salavin's karakter. Dit krijgen wij wel in het merkwaardige Deux Hommes, dat hier op volgt. Het is de geschiedenis van een groote, hartstochtelijke vriendschap. Hoewel de vereering van Edouard voor Salavin en van Salavin voor Edouard soms de grens van het ziekelijke nadert, is er in dit verhaal zooveel echt menschelijks, dat wij allen onze ervaringen in vriendschap hieraan kunnen toetsen. Alle individualisten hebben een cultus voor de vriendschap, omdat zij een cultus hebben voor de persoonlijkheid. Het geldt hier inderdaad de vereering en de liefde voor elkanders persoonlijkheid De gevoelens van Salavin voor Edouard zijn hevig en doen in sommige manifestaties denken aan de liefde, doch zonder het zinnelijk element. (Zong Verwey niet van de liefde die vriendschap heet?) Doch met welk een zuiveren, teederen en geestigen humor is de verhouding tusschen deze mannen geteekend! Edouard is een gemakkelijk levend mensch, die niet te veel over zich zelf nadenkt; hij leeft nog vrij onbewust en heeft zich met jonge, frissche energie een weg gebaand; hij is maatschappelijk ‘geslaagd’ en staat met de menschheid en zich zelf op goeden voet. In alle opzichten dus het tegendeel van Salavin. Maar wij zullen zien hoe de critische, overbewuste geest van Salavin als een bijtend zuur op dit gezonde, maar sluimerende leven in zal werken. En het is of Salavin er een voorgevoel van heeft, want hij begint met den
vereerden vriend getrouwelijk op te biechten wat hij heeft doorgemaakt en door welke schande en wanhoop hij heeft gewaad om dit betrekkelijk rustige en respectabele leven (met een vrij goed baantje en in zijn huwelijk met Marguerite) te veroveren. Salavin, gekweld door zijn nooit aflatende zelfverachting, voelt zich zulk een hoog geluk: een ideale vriendschap, onwaardig. ‘Ik heb u gesproken over mijn moeder, mijn
| |
| |
vrouw en mijn kind’, zegt hij, ‘maar gij kent niets van mijn verleden. Ik heb geleefd in een staat van vernederenden achteruitgang. Ik heb mijn familie verlaten en in de donkerste lagen verkeerd van de samenleving. Ik was de armste, de zwakste, de lafste onder de menschen. Wel heb ik nooit gedronken; maar wat doet dat er toe! er is een erger dronkenschap, dan die van den alcohol.’
Deze biecht schrikt Edouard niet af; integendeel. ‘Zwijg!’ roept hij, ‘zwijg toch! Welk een hartstocht bezielt je om je zelf zoo te misvormen? Ge zijt niet ziek, niet krankzinnig. Ge zijt een mensch als alle andere, beter dan andere, misschien; van daar uw lijden.’ Edouard bewondert hem om zijn moedige zelfkritiek, zijn scherpe intelligentie, zijn verfijnd en gecompliceerd gevoelsleven. Ook Salavin's artistieke eigenschappen, zijn smaak, zelfs zijn wankelmoedigheid en scepticisme zijn in Edouard's oogen de kenteekenen van een bizondere persoonlijkheid; want het zijn alle eigenschappen die Edouard mist en daarom dubbel begeerlijk vindt. Zijn kinderlijke natuur geeft zich geheel aan die bewondering over. Is Salavin daar gelukkig mee? Aanvankelijk wel; maar langzamerhand beginnen die naïveteit, die kritiekloosheid hem te vervelen en als alle nerveuse en prikkelbare naturen is de te dicht op hem staande Edouard hem hinderlijk. Op magistrale wijze weet Duhamel het psychologische conflict tusschen de twee vrienden voor te bereiden.
Edouard wordt benoemd tot technisch directeur van de laboratoria waaraan hij werkzaam is (hem loopt alles mee in de wereld) en het eerste waar hij aan denkt, als deze groote vreugde hem te beurt valt, is dit blijde nieuws aan Salavin te vertellen. Salavin is gelukkig voor zijn vriend en doet zijn uiterste best alleen maar gelukkig te zijn, maar als Edouard in zijn enthousiasme allerlei plannen maakt voor de toekomst, waarin ook Salavin betrokken wordt, (want Edouard wil zijn vriend mee laten genieten van het fortuin dat hem te wachten staat) komt er een schaduw op Salavin's gezicht. Hij doet zijn best niets te laten merken; hij komt zelfs zoo vroolijk thuis, dat Marguerite hem lachend toevoegt: ‘Nu, jij bent tevreden’ (content; eigenlijk: blij) en dan antwoordt Salavin met de geheimzinnige woorden: ‘Over mij zelf! Tevreden over mij zelf!’
| |
| |
Steeds Edouard's weldaden te moeten ontvangen vermoeit Salavin. ‘Arme menschen krijgen soms genoeg van het ontvangen en dat is pure ondankbaarheid.’
Al gauw komen allerlei kleine ergernissen daarbij; Salavin is prikkelbaar en kan niet veel verdragen. Geestig heeft Duhamel (maar dit boek is van een fijne en toch gulbruisende geestigheid) Edouard's kinderlijke zucht geteekend om zijn vriend in alles te imiteeren: zijn smaak, zijn taal, zijn denkbeelden en idealen, alles vindt in Edouard's liefde een getrouwe echo. Dit is al irriteerend, maar het ergst is toch de zware, de niet meer te dragen dankbaarheid die Salavin voor zijn edelmoedigen vriend moet voelen, wanneer hij, nog eens buiten betrekking, van Edouard ondersteuning ontvangt en hij ten leste, als Salavin's vrouw en kindje ziek worden, het aanbod van Edouard om moeder en kind naar een badplaats aan zee te sturen op zijn kosten, wel aan moet nemen!
Te groote geschenken dooden de vriendschap; ook hier gebeurt het onvermijdelijke: Salavin's dankbaarheid verkeert in haat. Eindelijk komt het tot een uitbarsting; tragisch genoeg zijn het juist de goede eigenschappen van Edouard die Salavin ondragelijk zijn geworden: zijn naïveteit, zijn edelmoedigheid, zijn kinderlijke bewondering. Of is Salavin toch te onafhankelijk en zelfzuchtig aangelegd, te onevenwichtig om zulk een groote vriendschap te kunnen bewaren?
‘Wat je mij gedaan hebt?’ vraagt hij in hun laatste gesprek, ‘alles! alles heb je me gedaan! Jij, met je vriendschap, wat je vriendschap durft noemen! Je hebt me gekozen om je slaaf, je hond, je ding te zijn. Ik was een vrij mensch; je hebt je meester gemaakt van mij, je hebt beslag op me gelegd, je hebt me vernietigd. Je praat aldoor van vriendschap! Jij houdt niet van de menschen: jij hebt ze alleen maar noodig, om je zelf te kunnen zijn, om gelukkig te zijn met je zelf, met je zelf alleen, versta-je?’
Maar Edouard verstaat hem niet. De ongelukkige lijdt zoo diep, zoo verscheurend om zijn schuldelooze schuld tegenover Salavin, dat wij voortdurend met hem begaan zijn. Maar ook Salavin lijdt ontzaglijk om wat hij verloren heeft - door eigen fouten?....
Edouard is degene die van deze trieste geschiedenis het meeste
| |
| |
voordeel trekt. Hij was de man van de daad, practisch, handig, evenwichtig, maar onbewust levend. Hij dacht weinig na over zich zelf, zijn werk absorbeerde hem; gemakkelijk in den omgang, kalm van zenuwen, nam hij het leven ook gemakkelijk en kalm op. Maar Salavin heeft hem wakker geschud: (zoo'n rol is in gewone romans voor de vrouw weggelegd), hij ontwaakt uit zijn onbewustheid en loutert zich door het verdriet. Hij is de normale mensch, die rijker wordt door zijn ervaringen. De arme Salavin is moeilijker te redden!
Dit verhaal van een vriendschap, met al de rijpe menschenkennis, 't fijne psychologische inzicht en den onvergelijkelijken humor van Duhamel geschreven, was een moeilijke opgaaf; want hier is geen kwestie van intrige, avontuur, zinnenprikkelende erotiek; slechts de zuiverste menschelijkheid van zielsconflicten, van nuances in gevoelens en stemmingen die van liefde verstarren tot haat.
Het volgende boek: Journal de Salavin, geeft de wanhopige worsteling van onzen held, die een zuiver en goed mensch wil worden; een heilige, zooals hij in zijn overmoedige uren hoopt - en de mislukking van dat streven.
In de eerste plaats is het voor een man als Salavin, zoo individualistisch, zoo kwetsbaar en zoo nerveus, al uiterst moeilijk een heilige te worden; maar wij ontdekken in dit verhaal een keer te meer, dat heiligen in een maatschappij als de onze nu eenmaal geen plaats kunnen vinden en met al hun verheven eigenschappen en schoone daden als 't ware door een sublieme onhandigheid of ongeschiktheid gewoonlijk meer kwaad dan goed doen.
Dat ziet Salavin dan ook heel duidelijk in; want zijn scherpe, critische zin kan hij in zijn reiken naar heiligheid geen oogenblik verliezen en is hem dikwijls een akelige rem. Wij danken aan dien critischen geest menige, bijna onbewust humoristische opmerking in zijn dagboek. Zoo b.v. wanneer hij over rechtvaardigheid schrijft: ‘De rechtvaardigheid maakt het mij ook moeilijk: soms ben ik bang haar te verwarren met de naastenliefde. Op andere oogenblikken lijken die twee mij juist vijandig aan elkaar; de echte rechtvaardigheid is niet liefdadig; de groote naastenliefde is niet rechtvaardig.’
| |
| |
Er is zoo'n tegenspraak in de moraal der heiligen, vindt hij; aan den eenen kant wordt het lijden aangeprezen als het beste middel om te stijgen in deugd en aan den anderen kant zien de heiligen, door gevangenen te bevrijden en ongelukkigen te troosten niet in dat zij aldus die stumpers van de gelegenheid berooven heilig te worden.
Maar er zijn veel dingen die hem ongerijmd voorkomen: is het b.v. goed en haalt men daarmede niet de heiligheid naar beneden, als men zich vernedert voor allerlei wezens die niet waard zijn uw schoenriem aan te binden? En toch hebben alle heiligen dat gedaan. Was het misschien alleen de eerzucht die hen dreef, de ijdele eerzucht om een heilige genoemd te worden? Salavin voelt nog niet zooveel verachting voor de menschheid om op die manier zijn doel te bereiken. Hij zou graag een groote, bewonderenswaardige daad willen doen; iets waarmee hij de menschheid kon helpen en vooruitbrengen. Helaas, de eenige z.g. groote daad van moed en zelfopoffering die hij de kans krijgt te verrichten (het bij de politie aanklagen van de firma waar hij werkt omdat zij z.g. zuurstofhoudende melk verkoopen die niet zuurstofhoudend is) loopt op niets uit. Zijn chef vindt hem een kind (een door zijn naïveteit gevaarlijk kind) en de commissaris van politie weet wel dat het er voor de gezondheid niets toe doet of de melk zuurstofhoudend is, als zij maar wordt gepasteuriseerd en dat wordt zij wel. - Salavin wordt niet eens weggestuurd.
Misschien ontbreekt den armen zoeker naar heiligheid het geloof. Hij voelt dat zonder een vast geloof het streven naar heiligheid nooit zal slagen. Misschien, als hij zijn moeilijkheden eens aan een geloovig man vertelde? Hij beproeft tot tweemaal toe in den biechtstoel van de katholieke kerk het verlossende woord te hooren; maar de priesters, afgemat en afgestompt door te veel herhaling op dat gebied, kunnen hem niet helpen; evenmin de protestantsche moderne dominee, die zooveel zielen moet redden, dat het spreekuur al drie weken te voren moet worden bepaald. Die dominee is daarenboven te zakelijk, te geleerd voor Salavin.
Ontnuchterd keert hij terug; hij is een ‘Schizoïde’, heeft dominee gezegd. Wat is dat voor een woord? Hij begrijpt het niet. Toch is het Salavin gegeven eenmaal een heilige te ont- | |
| |
moeten: een jonge, ziekelijk uitziende priester met bezielde, klare oogen ontvangt zijn biecht en gaat vurig in op zijn smart. Hij snikt zelfs van verdriet om het verdriet van Salavin, dien hij zijn vriend noemt. Waarom, na die heilige oogenblikken, blijft het geloof bij hem toch uit? Is hij dan niet te redden? De jonge priester wilde heel alleen den last van Salavin's zonden dragen. Maar waarom wilde hij dat? Het is weer dezelfde kwestie: als die heilige hem zijn lijden afnam, zou Salavin zelf niet meer lijden en dus toch niet verlost kunnen worden?! Neen, de menschen kunnen niets voor elkander doen. Elk moet zich zelf helpen.
Het eind is dat Salavin ziek wordt, omdat hij aan een armen man (en een onwaardige oplichter blijkt het te zijn) zijn overjas en zijn schoenen weggeeft. Hij vat kou en wordt met longontsteking naar het ziekenhuis gebracht.
Zoo brouwt die zucht naar heilige daden van erbarmen alleen maar kwaad en ziekte, evenals alle andere pogingen in die richting niet alleen aan hem zelf, maar, wat erger is, ook aan zijn vrouw en aan zijn moeder niets dan verdriet en nadeel hebben toegebracht. Maar eindigt dit boek dan geheel met een deficit? Heeft Salavin toch geen uren gekend van hoogere vreugde en zielevrede, die vruchtbaar zullen zijn voor zijn verdere leven? Ongetwijfeld, en wij zullen in de volgende reeks ervaringen van Salavin toch bemerken dat deze lijdensgeschiedenis den armzaligen, menschelijken held gelouterd heeft.
Le Club des Lyonnais, het laatste boek van Duhamel met de Salavin-figuur, toont ons den door de levensproblemen gekwelden man in aanraking met een kleine groep communisten, die in het winkeltje van een sympathieken, eenvoudigen schoenlapper bijeenkomen ter bespreking van hun geheimzinnig bedrijf. Salavin voelt zich tot die menschen aangetrokken, omdat zij iets nieuws willen brengen - een grondige verandering van het menschenbestaan; maar al heel spoedig ziet hij in, dat al die veranderingen van maatschappelijke orde niets zullen geven, als de mensch zelf van binnen uit niet veranderd wordt. Hij wordt bezeten door deze idee: ‘Kan men van ziel veranderen?’ en aan de kameraden van den schoenlapper Legrain zegt hij een
| |
| |
keer: ‘Ik zou u niet durven critiseeren en ik onderstel dat gij, om zulk een zaak te ondernemen, wel uw redenen daarvoor zult hebben; maar al kunt gij een verandering brengen in wat men het ‘regime’ noemt, al kunt gij de regeerende klassen vervangen door het proletariaat, al kunt gij alles veranderen; indien gij mij, Salavin, b.v. niet veranderen kunt, dan verandert er niets.’
Salavin woont nog altijd met zijn oude moeder, die een hartkwaal heeft, en zijn toegewijde, maar kleurlooze vrouw. Het jongetje, dat hun geboren was, is gestorven en het interieur is er niet vroolijker op geworden. Salavin doet ook niet zijn best de twee arme vrouwen gelukkiger te maken; integendeel, door zijn geprikkeldheid, zijn haast boosaardige onverschilligheid lijden die twee schuldelooze wezens voortdurend; doch hij behoort tot het slag van mannen die volkomen beheerscht worden door hun gedachten, door den fanatieken hartstocht een doel te bereiken, en zich daarom dichtsluiten voor al het andere, zelfs voor de teerste liefde. Vooral zijn vrouw, met haar stomme bede om liefde en geluk, irriteert Salavin, want hij kan haar niet helpen!
Er zijn enkele mannen in die communistengroep (‘Le Club des Lyonnais’ genoemd naar de straat waarin Legrain zijn winkel houdt), welke Salavin bizonder aantrekken. In de eerste plaats Aufrère, de kalme, beheerschte ‘toeschouwer van het leven’, die door zijn sterken, onafhankelijken geest een overwicht krijgt op ieder die met hem omgaat. Salavin tracht van hem een oplossing te vernemen van zijn kwellende problemen. Maar Aufrère kan hem niet verder brengen: hij is de ‘spectateur pur’, maar tevens de helderziende egoïst, die zijn hart van de menschen heeft afgetrokken, al is zijn geest geboeid door het spel van de hartstochten der anderen waaraan hij geen deel wil nemen. (Dat hij later door zijn passie voor het Poolsche vrouwtje beheerscht wordt, waardoor hij zelfs in de gevangenis verdwaalt, is een zwakheid die hij in zijn trotsch zelfbewustzijn niet had voorzien.)
Salavin is echter geen ‘spectateur pur’ en zal het wel nooit worden. ‘Niet zuiver, neen, zeer onzuiver ben ik, ja, een zeven maal onzuivere toeschouwer van het leven en diep wanhopig over mijzelf’, bekent hij aan Aufrère. Daarenboven gevoelt hij vaag, dat zulk een levenshouding onmogelijk de ware oplossing kan
| |
| |
geven. Beter zou hij geholpen kunnen worden door den zachten, onzelfzuchtigen Beauvoisin, den intellectueel, die alles opgeeft om communist te worden en die geduld heeft, omdat hij overtuigd is dat er een tijd zal komen dat het communisme den intellectueel weer noodig zal hebben. ‘Maar ik ben geen intellectueel’, zegt Salavin, ‘ik ben niets dan een mensch met zijn oneindige ellende, die niettemin blijft hopen.’
‘Misschien behoort gij tot de groote menigte menschen, die ik zeer goed ken’, antwoordt Beauvoisin, ‘en die er onder lijden dat zij zich nooit volkomen aan een zaak of een mensch hebben weggegeven. Als gij ook maar één keer u volkomen hadt opgeofferd, zoudt gij u nooit meer met uzelf bezig houden en op wonderbaarlijke wijze verlicht en bevrijd worden.’ Deze woorden klinken na in zijn ziel en als hij later zijn vriend Devrigny, den levenslustigen vrouwenminnaar, onder den invloed van een door hem altijd zoo gevreesde ziekte en onder het gewicht van zijn hartstochten - liefde en jaloezie - ziet achteruitgaan; te gronde gericht, meer nog door zijn ziele- dan door zijn lichaamslijden, wordt Salavin aangegrepen door een zoo diep en hartstochtelijk medelijden, dat dit gevoel eindelijk in staat is hem geheel te vervullen en hem aan zijn eigen pijnlijke zelf te onttrekken. Hij kan zijn vriend niet meer beletten zelfmoord te plegen, maar wat hij dien avond, troostend over den armzaligen mensch gebogen, doorleefde, is beslissend voor zijn eigen gemoedsleven. Tot zijn vrouw, die hem verschrikt over zijn bleekheid, thuis ziet komen, zegt Salavin: ‘Wees niet bang, neen, zwijg. Ik kan het je niet zeggen. Het is de mooiste dag misschien van mijn leven.’
De weg, de eenige weg, schittert nu voor hem uit. Veertig jaar lang heeft hij er naar gezocht. Eens heeft hij getracht een heilige te worden. Welk een eerzucht! welk een godslastering zelfs! Neen, een mensch: een goed, eenvoudig mensch - dat te worden is al een doel, een heerlijk doel. Hij zal geen verwonderlijke daad meer verrichten; hij zal alleen tusschen de menschen gaan om hen te helpen en te troosten; hij zal de vriend worden, de stille, onbekende vriend van allen die lijden en die wanhopig zijn.
Dat Salavin het noodig vindt voor dit doel zijn vrouw te verlaten, (zijn moeder stierf tengevolge van ontroering en schrik,
| |
| |
toen Salavin bij een politiek relletje bij ongeluk gevangen genomen werd) kan misschien verklaard worden uit zijn onmacht om met zijn vrouw de groote idealen te deelen die hem bezielen. Hij voelt in haar liefde, haar kleinmoedige angst voor zijn heil het obstakel, de rem voor zijn streven. Evenals alle hervormers, denkers en priesters moet Salavin alleen zijn, kracht puttend juist uit zijn eenzaamheid. Dat een bizonder lot zijn deel zal zijn, heeft hij zelf altijd gevoeld. En hoeveel dwalingen en fouten hij heeft begaan, door hoeveel verdriet en wanhoop hij ook gewaad is vóór hij den weg kon vinden, aan moed en aan volharding, aan hartstochtelijk jagen naar volmaking heeft het hem niet ontbroken Maar wel aan inzicht. Zal hij dat eindelijk verworven hebben? En zal Duhamel deze figuur - even algemeen en diep-menschelijk als de ‘Elckerlyck’ van ons middeleeuwsch drama, of als de ‘Don Quichote’ van Cervantes, maar tevens zoo modern in zijn nervoziteit en in zijn fijnvertakt gevoelsleven, zal hij die figuur nu voor goed loslaten of zullen wij hem in een volgend boek terugvinden?
Salavin, hoe ernstig ook bezield door zijn naastenliefde, zal niettemin nog langen tijd de wankele, lichtgeraakte, onevenwichtige mensch van vroeger blijven; menige strijd staat hem te wachten, maar wie weet welke wonderbare evolutie zijn natuur nog door kan maken? Wij wachten op het wonder en Duhamel heeft met zijn personnage nog niet volkomen afgerekend.
Den Haag, Mei 1930.
|
|