| |
| |
| |
Maandelijksch overzicht
Letterkundige notities.
II.
Schrijver en uitgever.
‘Schrijver en uitgever,’ - dit onderwerp vormt een steeds brandende kwestie, en is weer eens voor de zooveelste maal een topic van het oogenblik geworden, sinds de heer J. Tersteeg, ter gelegenheid van het jubileum van den Uitgeversbond een boekje uitgaf: De Uitgever en zijn Bedrijf.
In het algemeen kan men zeggen, dat de uitgever het boek van den schrijver beschouwt, zooals de eigenaar van een textiel-fabriek dat doet met zijn vlas en wol: rauw materiaal, dat eerst door zijn bewerking tot zijn recht komt, en waarde krijgt voor het publiek. In zekeren zin is dit ook wel zoo. De uitgever is voor den schrijver de onmisbare middelaar tusschen hem en de maatschappij, en als zoodanig voor hem van groot nut. De uitgever moet beginnen een kapitaal beschikbaar te hebben voor de loopende onkosten, en geeft het boek uit, geheel op risico, omdat nooit van te voren te bepalen is, of het succes zal hebben of niet. Dit alles is zeker waar. Maar......
‘Het is een onpleizierig feit, dat ons publiek nu eenmaal zoowel de intelligentie als het fatsoensbegrip van de uitgevers niet altijd en niet onvoorwaardelijk vertrouwt,’ zegt de heer J. Tersteeg in zijn brochure De uitgever en zijn bedrijf, die ter gelegenheid van den Boekendag verscheen.
Het is een feit...... constateert de heer Tersteeg, dat de uitgever niet ten volle en niet onvoorwaardelijk het vertrouwen van het (schrijvers) publiek geniet. Maar voor een feit zijn toch oorzaken. En welke zijn deze in dit geval? De schrijver, de procreator van het boek, (waarzonder het geheele métier van uitgever geen reden zou
| |
| |
hebben van bestaan) leidt in Nederland meestal een poover bestaan; hij moet onmenschelijk hard werken om een gedeelte te verdienen van het bedrag, waarmee de niet-intellectueel in de huidige maatschappij wordt beloond. Als met ijzeren schroeven zit hij vastgeklemd in de willekeur van den uitgever, steeds bedreigd met het onverbiddelijke vonnis, zijn boeken niet meer uitgegeven te krijgen, indien hij b.v. niet toestemt in een verminderd honorarium, wanneer de uitgever zijn onkosten ziet vermeerderd door verhoogde drukprijzen, enz. Wanneer de prijs van het boek naar omlaag moet, omdat de tijdsomstandigheden zulks eischen, moet de schrijver dit altijd belijden, daar de uitgever natuurlijk niet minder dan vroeger op hem verdienen wil. Wanneer nu de schrijver, in zijn behoeftige omstandigheden, ziet, dat zijn uitgever's maatschappelijke positie steeds vooruitgaande is, dat hij zijn zaken uitbreidt, huizen bijkoopt, er zeiljachten en auto's op nahoudt, reizen maakt...... zal hij zich toch allicht eens in arren moede afvragen: wie stelt hem daartoe in staat? wie anders dan ik? (Er zijn wel uitgevers, die op een dergelijke vraag antwoorden: ‘O, neen, mijn fortuin verdien ik niet op romans, maar op...... spoorboekjes of kalenders.’ Maar een dergelijke uitlating zal men wijs doen cum grano salis te nemen.)
Heeft de Hollandsche uitgever, heeft de Hollandsche boekhandel het Hollandsche boek noodig?
Ziehier een diepgaande vraag, die maar niet zoo eenvoudig met ja of neen is te beantwoorden. We kunnen gerust aannemen, dat één boek van een Hollandsch auteur in de uitstalkast van een boekhandelaar staat tegenover honderd werken uit het buitenland, in het Hollandsch vertaald, of in de oorspronkelijke taal. Als dit niet het geval was, zou de positie van den Hollandschen auteur geweldig stijgen. (Maar het kan in Nederland nu eenmaal niet anders: ons kleine rijk heeft zich altijd gretig op de producten van het buitenland geworpen en daarvoor steeds een buitensporige anti-nationale bewondering en voorkeur getoond.)
De Hollandsche auteur, - we moeten het constateeren, - zit met ijzeren ketenen aan zijn uitgever vast. De Hollandsche auteur, die van zijn pen leven moet, is van zijn uitgever zoo afhankelijk, als de geketende man in Sascha Schneider's Het gevoel der afhankelijkheid. Zijn ketenen losmaken? Goed. Maar dan? Waarvan moet hij leven in den tusschentijd, dat hij met zijn werk van den eenen
| |
| |
naar den anderen uitgever ‘leurt’? Voor de schrijvers bestaat nog geen Bond, die de loonen regelt, en de uitgevers, de werkgevers, dwingt zekere bedragen te betalen, - en zulk een Bond zal, vreezen wij, ook wel onbestaanbaar zijn, omdat het eene boek natuurlijk meer, - of minder - handelswaarde dan het andere heeft, en dus niet kan worden vergeleken met het uniforme, machinale product, dat door den arbeider geleverd wordt.
Ongetwijfeld zou er tegenover de brochure van den heer Tersteeg een dik beek te schrijven zijn door alle Hollandsche auteurs gezamenlijk, waarin zij dan ‘een boekje zouden kunnen opendoen’ over hun zakelijke ondervindingen met hunne uitgevers.... Maar.... wie durft de kat de bel aanbinden? Er is in Holland niemand die dit durft. Laat ik liever zeggen kan durven, mag durven. Want al is het dan niet in een villa, de Hollandsche auteur wil toch graag leven, en liever leven dan langzaam doodhongeren....
Waarom maakt een uitgever voor het eene boek soms een Amerikaansche reclame en houdt hij het andere gedompt? Hoe vaak gebeurt het niet, dat het werk van een auteur is uitverkocht, en de uitgever hem dit niet mededeelt, zoodat zijn boek, zonder dat hij het weet, uit den handel is? Zoo rijzen er tientallen vragen, - die beter maar niet worden geuit....
De Hollandsche auteur moet zich wel slaafs onderwerpen, wil hij zijn producten tenminste ‘aan de markt’ zien gebracht. En verbetering van zijn armzaligen toestand bestaat er niet.... tenzij een kapitaalkrachtig consortium het den schrijvers zou mogelijk maken, zich te vereenigen, en zelf hun boeken uit te geven.
N.G.
| |
De hoofdopgave der Significa.
De Significa is een wetenschap, die nog niet lang onder ons bestaat. Sporadisch werd er hier en daar belangstelling aan geschonken, maar men kan gerust zeggen, dat doel en beteekenis nog niet dóordrongen tot het groote publiek. Significa werd vrij algemeen beschouwd als een nieuwe taalwetenschap, veel te geleerd voor den ‘gewonen’ mensch. En toen in 1925 professor G. Mannoury's Mathesis en Mystiek verscheen, waarin bijvoorbeeld de volgende uitspraak.
| |
| |
‘De hoofdopgave der Signifika is de onderscheiding en verbinding van de emotionele of volitionele waarde ener taaldaad enerzijds, en de indikatieve of bewerende betekenis
daarvan anderzijds,
zal menigeen gedacht hebben: dat gaat mij te hoog; significa is niets voor mij, - en zoo werden dit boek en andere geschriften over dit onderwerp voorloopig vrijwel vergeefs geschreven.
En toch is het verlangen der Significa zoo heel natuurlijk en zoo heel eenvoudig. Zij wil, dat in de taal aan het woord de juiste en preciese waarde wordt toegekend en dat men, met een bepaalde uitdrukking, niet feitelijk iets anders bedoelt dan men zegt. In dit opzicht loopt de bedoeling dezer wetenschap volkomen parallel aan de bedoeling van De Nieuwe Gids, die sinds zijn eerste optreden, nu vijfenveertig jaar geleden begonnen is te decreteeren, dat iedereen zich nauwkeurig rekenschap heeft te geven van hetgeen hij zeggen wil, en dat de expressie volkomen aequivalent moet zijn aan de innerlijke gedachtebedoeling. Uiterlijk woord en innerlijke voeling moeten elkander volkomen dekken, en ook in dit geval behooren dus vorm en inhoud één te zijn. De Nieuwe Gids is het orgaan, dat het éérste in Nederland dit principe heeft gelanceerd en gegrondvest, en bij monde der Tachtigers, nu haast sedert een halve eeuw, door voorbeeld en critiek, heeft verkondigd. ‘Weten wat men te zeggen heeft, alvorens een taaldaad te begaan’, is de grondslag der Significa, en heeft De Nieuwe Gids niet altijd hetzelfde gewild? Verbanning van het ongevoelde, rhetorische, conventioneele, onpersoonlijke, traditioneele uit de taal, en daarvoor in de plaats: zuiverheid, gevoeldheid, natuurlijkheid en een individueele expressie.
De Nieuwe Gids heeft ontzaglijk veel en ontzaglijk goed pionierswerk verricht; heeft ontzaglijk veel onkruid uitgeroeid, en gaat nog steeds voort zijn grondstellingen te leeraren en zelf te belijden. En zoo nu en dan, ter gelegenheid van een jubileum bijvoorbeeld, wordt dan ook dankbaar erkend, dat De Nieuwe Gids een reuzen-arbeid heeft verricht, waarvan de uitwerking in de geheele Nederlandsche maatschappij is voelbaar geworden, niet alleen in de letterkunde, maar ook in alle andere kunsten,
| |
| |
tot in de school toe, ja, zelfs tot in de politiek, en dat De Nieuwe Gids heeft gewerkt als opvoeder van ons volk.
De Significa wil niets anders dan dat de taal van iedere persoonlijkheid zij: de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie, toegepast op het dagelijksche leven; weten wat men zeggen wil, en dat zoo juist, zoo kort, en zoo duidelijk mogelijk uitdrukken, niet langer schermen met niets-zeggende gemeenplaatsen, niet blijven vast-houden aan het geijkte, verouderde, verbanaliseerde, maar méégaan met het bruisende, steeds wisselende en vloeiende leven, en volgen, den ons steeds verder en verder en nieuwere wegen opdrijvenden tijd.
Er is zoo juist een boekje verschenen, dat in zijn alleszins begrijpelijken vorm, op schijnbaar-luchtige, maar diep-in ernstige wijze, met plastische voorbeelden, zeer precies de beteekenis der Significa voor ons verklaart. Het is geschreven door W. Esch en heet: De ideale uitdrukking, Signifisch-philosophische ideeën Uitgave E. Querido, Amsterdam.)
Begint men dit boekje te lezen, dan eindigt men niet voor de laatste bladzijde. Het pakt u direct en houdt u vast, en na de lectuur, dankbaar voor zooveel geestigs en verstandigs, wat hier is gezegd, is veel u helder geworden, en voelt ge, hoe betrekkelijk de waarde van vele onzer uitdrukkingen is: van goed, van kwaad, van fatsoen, van moraal, van God.... en hoevelen onzer woorden geen ideale expressies zijn, doch slechts een benadering van wat wij willen beweren. In zijn beknopt bestek geeft dit bescheiden boekje een geheele taal-leer, die men tegelijk een levensleer zou kunnen noemen. En graag laat ge u onderrichten, omdat uw gids in deze nu eens gemoedelijk is, dan weer zeer ernstig, en altijd te goeder trouw. En wie dit werkje gelezen heeft, zal de lectuur stellig aan anderen aanbevelen.
Met den tijd, zegt de heer Esch, behoort de taal, die niet verstarren mag, méé te groeien en te veranderen.
‘Aan ons allen is de taak opgelegd, de zware taak, om die nieuwe taal, dat nieuwe Woord, dat toch altijd weer oud is ook, voor de nieuwe Menschheid bruikbaar te maken.’
En op deze manier zal het woord van Gorter van eeuwige jonge kracht blijven:
‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’.
N.G.
| |
| |
| |
Holland im Urteil eines Jungdeutschen.
De ‘Jong-Duitscher’, die een oordeel over Holland geeft, is er niet een van den tegenwoordigen tijd, zooals men onwillekeurig zou meenen, als men den titel die hierboven staat, leest, (en die ook de titel is van een enkele jaren geleden verschenen dissertatie, geschreven door T. Hommes, en uitgegeven bij H.J. Paris te Amsterdam) omdat met dit woord ‘Jong-Duitschers’ tegenwoordig weer zooveel wordt geschermd.
Neen, hij, die zich een Jong Duitscher noemt, en een boek over Holland schreef, was Ludolf Wienbarg, (van wiens Aesthetische Feldzüge in 1919 een herdruk verscheen, in welk werk hij een kruistocht begint tegen het ‘philiströse alt-Deutschland’) die een paar jaar als gouverneur ten huize van baron von Selby, den Deenschen gezant, doorbracht in den Haag, en naar aanleiding van zijn verblijf in Holland een boek schreef, getiteld. Holland in den Jahren 1831 und 1832, dat in het jaar 1833 bij Hoffmann und Campe te Hamburg verscheen.
(Ludolf Wienbarg behoorde met Heine, Gutzkow, Mundt en Laube tot de officiëele vertegenwoordigers van het Jonge Duitschland, wier werken den 10en December 1835 als ‘antichristlich und gotteslästerlich’ werden verboden.)
De bovenvermelde dissertatie (in de Duitsche taal geschreven) geeft een uitgebreid en interessant overzicht van dit ‘Hollandboek’, dat een poging doet, een goed gefundeerde karakteristiek te geven van het Hollandsche karakter van land en volk. In zijn twee deelen geeft Wienbarg zijn indrukken weer van verschillende steden, van de bewoners, van het landschap, van het Hof en de diplomatie, van de schilderkunst en de letterkunde en van honderd andere onderwerpen meer.
De heer Hommes heeft een nuttige taak verricht, dit curieuse boek ons nader te brengen. Hij heeft grondige studies moeten maken, want vertelt volstrekt niet alleen den inhoud van het Holland-boek, neen, vermeldt ook verschillende andere uitspraken over ons land, en oefent zelf critiek uit.
Wil men weten, hoe Wienbarg onze steden zag?
‘Den Haag, die Residenzstadt mit ihren ehrwürdigen, altertümlichen Parlementsgebäuden, Stadt des Sommers, mit
| |
| |
ihren schönen Villen und dem bunten Strandleben, Rotterdam mit seinem groszartigen Hafen, Middelburg mit seinem zierlichen mittelalterlichen Rathaus, Dordrecht mit dem breiten, prachtvollen Strome, Utrecht mit seinen Grachten und wundervollen Parkanlagen, die Süderseestädte mit ihren Fischerbarken und seltsamen, malerischen Kleidertrachten, und dann Amsterdam! Amsterdam, Venedig des Nordens, Stadt der Vergangenheit und der Gegenwart, wo Tod und Leben einander die Hand reichen und der alten Metropole ein so merkwürdiges Gepräge verleihen, dasz sie an jedem Punkte Stoff bietet zu einem ‘Gemälde.’
Over de literatuur dier dagen is Wienbarg niet best te spreken; merkwaardig is zijn uitspraak:
(Hollands) neueren Dichter: Bilderdijk, Tollens, Bellamy und wie sie heiszen, kontten wenig Sangbares zu Stande bringen, oder auch nur einen Funken Lese-Poesie in die Gemüther fallen lassen. Wie kontten sie auch einem Geschmack von dem mittheilen, was sie selbst nicht besaszen. Aardig is ook, dat hij wèl behagen in Wolff en Deken vindt.
De slotsom, waartoe de heer Hommes komt, is, dat het Hollandboek niet alleen een, in pakkenden stijl geschreven, typisch ‘voorbeeld is der ‘jungdeutschen Reisebilderliteratur’, doch ook wegens de, zij het ook zwakke, symptomen van een nieuw ontwaakte sympathie voor Holland een beteekenisvol keerpunt vormt in de geschiedenis der buur-volken.
N.G.
|
|