| |
| |
| |
Een auteur van de toekomst door Willem Kloos.
Marceline, door Roel Houwink. - W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij. 1930. Rotterdam.
Natuurlijk ben ik, door mijn nu reeds langer dan een halve eeuw diep-in levend-geblevene en sterk-sereene intellektueele gevoelsbelangstelling voor het algeheele menschelijke Denken en Doen maar vooral voor de letterkunde en inzonderheid voor de Dichtkunst, in dit laatste vak meer ervaren want intensief-psychisch veel bedrevener geworden - zij is altijd de voornaamste studie van mijn leven gebleven - dan tal van anderen konden wezen die met hun minder geoefend aesthetisch aanvoelingsvermogen en hun onvolledige ziele-indringingsmacht en ook met een hoofd vol van al of niet bewust-gewilde vooropzettingen, luchtig en vluchtig er op los redeneerden als schreven ze een spontanen familjaren brief.
Ik zelf daarentegen werkte altijd en in alles voorzichtig-langzaam, kalm-diep voelend en heb gelukkig, nooit, zelfs niet in mijn allermoeilijkste levensomstandigheden van voorheen, aan zwakheid van zenuwen, dus óók niet aan ongedurigheid en evenmin aan inkonsekwentheid of slecht-gehumeurdheid geleden, en daar ik, door de bank heen, in alle aardsche dingen, eenvoudig en rustig leefde, mij in hoofdzaak alleen met mijn arbeid bemoeiend, ben ik nu, tot mijn genoegen, in staat gebleken, om óók nog op mijn tegenwoordigen belangrijken leeftijd, zonder eenigerlei organische kwaal of uiterlijk kenteeken van den ouderdom, gelaten en zelfbeheerscht omhoog te staan.
Ja, dat doet mij pleizier, zeg ik, behalve voor mijzelf en mijn
| |
| |
lieve vrouw en de andere goede menschen, die mij dagelijks bijwonen of die ik ontmoet, en die nooit bang behoeven te zijn, dat ik als knorrige, autoritair-hoogmoedige ‘oude-heer’ tegen hen optreed - ik spring integendeel nog wel eens, als het geluk mij plots gunstig is, zingend en schertsend en dansend door mijn kamer rond - maar ook en bovenal, omdat ik nog steeds hetzelfde belang ben kunnen blijven stellen, dat ik, van mijn jeugd reeds, gehad heb, in de Toekomst der Nederlandsche letteren dus in de bestaande of aankomende jonge auteurs die in latren tijd op hun eigen wijze zullen kunnen voortzetten het groote herstellende werk, waarmede ik zelf begonnen ben, nu reeds vijftig jaar geleên. Ja, nu het oudste geslacht, dus het mijne, het voor een tamelijk beteekenend deel, af heeft moeten leggen, niet alleen door den treurigen Dood, doch ook door een nog treuriger logisch Noodlot, maar Lodewijk van Deyssel en ik o.a. stevig omhoog weten te staan met dezelfde doch thans natuurlijk volkomen-gerijpte energie, doet het mij zoo'n pleizier te merken door het zich voorwaarts stuwen van een aantal diep-in echte jongste jongeren, dat als hij, v. Deyssel, en ik, in veel lateren tijd, ook eens, van dit vreemde Tooneel der Wereld af, achter de coulissen zullen zijn moeten gaan neerglijden, de goede Nederlandsche literatuur daarom toch nog niet zal blijken aan haar eind gekomen te zijn.
Och, diep-in dus met mijn Onbewustheid ben ik voor dit laatstbedoelde, wat een nationaal ongeluk zou beteekenen, eigenlijk nooit geheel en al wezenlijk bang geweest. En ik voelde mij dan ook door dezelfde geheimzinnge Binnenkracht van alles, die mij er toe heeft aangezet, neen, gedwongen, in 1885 De Nieuwe Gids te stichten, aangevuurd en gesterkt, om wel een hoogst-zeldzamen keer heftig, maar meestal rustig diep-in wetend dus rationeel pogingen te ontzenuwen, die een tijdje lang onder het publiek eenig gerucht schenen te maken, maar die met volslagen miskenning van de literair-historische feiten, dus van den aesthetisch-psychischen algemeenen vooruitgang zich trachtten te verheffen tegenover de in 1880 begonnene en sinds dien tijd, ondanks ja, ten deele misschien zelfs krachtens den onintellektueelen tegenstand van weinig-wetende of niets begrijpen willenden, groeien blijvende hernieuwing der Nederlandsche literatuur.
| |
| |
Ja, ik, neen, juister, wat in mij schuilt, maar wat ik niet in staat ben te benoemen - is het mijn eigen diepste Diepte, of de Ziel der Wereld? - slaagde er in, om al die kinderlijk zich opblazende dwazigheên te niet te doen.
Maar al bleef dus mijn achterafst Weten, en konden dies ook vaag-weg mijn buitenste hersenen hopen, de auteurs van het nieuwe geslacht, al zag ik wel hier en daar een geniaal of zeer belangrijk of veel belovend talent verrijzen, bleken toch over het algemeen nog te weinig in aantal, en het aller jongste geslacht leek mij veelal een chaos, een zeer verwarde, waar hier en daar iets aardigs uit te voorschijn rees, maar die niet diep genoeg van denkkracht, en ook niet van psychische visie, dus zonder innerlijk-logische lijn bleef vertoeven in het stadium van onzeker-bewogen zoeken en dus niet verder wist te komen dan het eerste onstellige Begin.
Doch tot mijn mijzelf nu óók weer sterker dan ooit vooruitstuwend, want mijn innerlijkste psychische Kracht als verjongend pleizier, blijken de voorteekenen eener steeds meer naderende prachtige toekomst voor de Nederlandsche letteren zich hoe langer hoe veelvuldiger voor te doen. Er schijnt, niet zoo heel vèr meer van de tegenwoordige, een nieuwe generatie in aantocht te zijn die voorwaarts dringt zachtjes, en des te meer kans van slagen krijgt, omdat zij zich geenszins overvol toont van het besef van eigen kracht - dat behoeft ook niet, want er staan tegenwoordig geen hooge muren meer, die bestormd moeten worden, omdat zij, zooals in '80 het geval was, het allervoortreffelijkste onder het Nieuwe willen afweren als iets verkeerds - die dus in geenen deele, herhaal ik, eigen willen en al-of-niet kunnen als het Eenige beschouwend bewijst artistiek en kritisch werkzaam te willen wezen, op de eenige juiste manier namelijk die van degelijk werken, dat is fijn diep in alles dóórdringen, zooals die aan alle groote perioden der letterkunde, nu eens op deze wijze en dan weer op een andere, eigen is geweest.
In de laatste jaren heb ik er een stuk of wat besproken en naar verdienste geroemd. En thans zag ik ook weer Roel Houwink komen, van wien ik, met korte woorden, een bundel gedichten in onze November-aflevering besprak zonder te vermoeden, dat ik
| |
| |
zoo spoedig reeds een eigenlijk nog belangrijker werk van hem onder oogen krijgen zou.
Ik mag mij gelukkig in psychisch opzicht, evenals vroeger, nog altijd eenigszins één voelen met een jonger geslacht, omdat ik mijzelf inwendig ook nog altijd onverdoft ernstig voorwaarts voel streven evenals de jongeren en jongsten dat doen. Want ik ben volstrekt geen schoolmeester, die stiptlijk-streng uitgaand van aangeleerde dogma's, overal exakt-precies de puntjes op de i zet tegenover anderen, maar veeleer een in hun waarachtig-psychisch willen en voelen en voorwaarts stormen belangstellende Vriend, die door wil dringen in hun puurste bestrevingen, om deze te leeren begrijpen, en dan na te gaan wat de Nederlandsche letterkunde, die mij lief is, er aan hebben kunnen zou.
Ik ben gelukkig altijd in staat geweest, op diep-psychische spontane wijze, eenigermate, zij het ook nog zoo weinig, in de toekomst te zien, en dus eerst onbewust, maar het mij dan langzaam-aan geheel klaar makend, te beseffen, of er wezenlijk eenige belofte zit in de boeken, die ik lees.
Dit is mij reeds verschillende malen in mijn leven ten gunste of ten ongunste van anderen - ik voel miji daar volstrekt niet trotsch op: het is niets dan onbewuste fijnvoelendheid - gelukt - en dus óók met mijn redelijke hersens, die met die diepste geestlijke laag van mij altijd in verband bleven, tal van reëele gebeuringen raden kunnend van te voren, kan ik hier in rustige woorden vaststellen, dat er ook in Roel Houwink's Achterdiepte een begaafdheid schuilt, die als zij zich zeer ernstig zal willen ontwikkelen, dus voort gaat groeien, hem zal maken tot een onzer belangrijke en bijzondere kunstenaars in den toekomenden tijd evenals ik dat gevoel want inwendige Weten reeds óók heb gekregen bij het proeven der productie van Hein von Essen, Dr. Gerversman en enkele andere jeugdige auteurs. Ook de komende tijden onzer letteren zullen hooggeestlijk en rijk worden, zooals ook de literatuur van '80 dat eens meer algemeen geweest is, en dit in haar beste, want allerechtste, immers stevigste vertegenwoordigers, hoop ik met reden want voel ik in mijn geestlijke Diepte, nog een zeer belangrijken tijd blijven kunnen zal.
***
| |
| |
Zooals ik dat levenslang heb mogen doen, en met nooit aflatende geestlijke Kracht, heb ik in het bovenstaande weder eenige beschouwingen geschreven en mededeelingen verstrekt, die van belang kunnen wezen voor wie thans of later de innerlijke geschiedenis van het letterkundige leven dezer dagen, zoowel als dat van een der leiders ervan goed wil leeren kennen en diep verstaan. En na deze eenvoudige bijdrage tot de psychisch-literaire historie, van dezen tijd, zoowel als van den vroegere en den latere, door iemand die er altijd studie van maakte kan ik als mij niets van mijzelf voorstellende, maar alleen van uit de innerlijkste Diepte des Geestes bescheiden voortschrijvende, met stillen Wil benaderen den achter dit boek liggenden neen levenden geest van dezen Auteur.
En ik doe dit zoo allengskens en behoedzaam, om den meer vluchtig te werk gaanden recensenten een lichte aanwijzing te geven, hoe zij, in hun kritiseerende besogne te werk hebben te gaan. Want och, in geen enkel ander ernstig vak zal iemand het wagen, om er over meê te praten, die er geen of tenminste niet voldoende zakelijke of geestlijke studie van heeft gemaakt, en die er buitendien door de innerlijke geaardheid zijner hersenen geenerlei natuurlijken aanleg voor bezit. Doch in de ‘fraaie letteren’ en inzonderheid in de dichtkunst, in de enkel rhythmische of die in-maat-en-rijm, probeert gewoonlijk haast iedereen op belissenden toon te spreken, - voor of tegen te praten - over boeken en dingen en kwestie's waar hij, als met de toppen zijner oogen, nauwlijks een blik in geslagen heeft, dus waar zijn innerlijkste hersens, zijn voelen en denken en weten heelemaal vreemd aan gebleven zijn. Neen, met zijn nuchtere hoofd, zooals men b.v. ook over den prijs van daaglijksche behoeften doet, vlug-weg redeneeren over altijd toch onvolledig zijn moetende uiterlijke gegevens, b.v. den inhoud of den vorm van haastig doorgekekene lektuur dat brengt onszelf geen enkel stapje verder in de moeilijke kunst van kritiseeren, ja het doet de lieden, die zich daarmeê voor zichzelf tevreden stellen, als zij oordeelen, vergissing op vergissing begaan waardoor het publiek, dat geen gelegenheid heeft, om zelf te lezen en te onderzoeken, verkeerde opinie's in zijn hoofd krijgt, door zulk geliefhebber. Hoe vloeiend-gestyleerd het er van buiten moge uitzien blijft het iets onredelijks, en is dus iets slechts. Immers de zoogenaamd-geestlijke bevindingen van zulke psychisch en verstandlijk en als echte Weters
| |
| |
ondoorwerkte menschen, lijken evenmin op de Waarheid, als datgene wat ikzelf b.v. op het papier zou gaan brengen, indien ik eenige neiging in mij voelde opkomen, om te gaan oordeelen over een natuurhistorisch werk of een mathematisch geschrift, omdat ik in vroegren tijd van die beide vakken, door onderricht zoowel als een enkelen keer, door eigen lektuur, eenig benul gekregen heb, en ik niet als stellige domkop geboren ben.
Neen allerhoogst en allersterkst tevens moet men doordringen kunnen met zijn allerdiepste en alles allerfijnst aan, zoowel als invoelen kunnende Psyche die eiken zin ja elk woord dat men ontmoet in een boek, tot op zijn zuiver-geestlijksten bodem voelt en proeft. Om dàt te kunnen leeren doen, daar heb ik van zelf naar gestreefd van mijn vroegste jongemansjaren, dus toen ik 19 of 20 was, met mijn achterafsten Geest en al de zintuigen van mijn altijd diep-in goedwillend allerfijnst en zuiverst Wezen, en zoo kan ik mij thans met mijn meer uiterlijke doch van alle rhetorischheid vrije en zich alles ook van mijzelf bewust maken willende meer-daaglijksche hersens afvragen zooals ik dat bij alles doe wat ik lees: ‘Hoe denkt gij nu over dit boek?’
En dan betuig ik met mijn klare kalme Rede, die alles van binnen-uit blijft vernemen, en het dan onomwonden dus eerlijk zegt: Dit boek is een letterkundige schepping, die soms vrij doet, zonder onzedelijk, dus voor sommigen hinderlijk te worden, en die van het begin tot het einde treft door de jong-levende psychische beweging van volzin na volzin die iets reëe-gebeurends schijnen weêr te geven, ofschoon alles vermoedelijk alleen in den geest van den schrijver heeft bestaan. En dát is de echte Kunst. Groote romanschrijvers en tragici hebben toch óók niet alles wat zij beschrijven en voor oogen stellen meegemaakt, en toch schetsen zij het, neen maken het levend, tot voor lang of voor goed bestaande Realiteit.
Ik heb het nooit goed gevonden, precies den inhoud op te geven van een boek dat ik bespreek, ofschoon sommige lezers dat wenschen. Maar dat zijn dan niet de ware lezers, neen het zijn eenvoudig de lieden, die tegenover anderen graag den schijn aannemen, als kenden zij een boek door-en-door, terwijl zij toch in geen enkel opzicht iets meer er van kunnen weten dan wat zij erover gelezen hebben in de uitvoerige recensie, die zij vluchtig
| |
| |
doorliepen in een tijdschrift of in een courant, maar die door de haastige nonchalantheid, waarmede de heeren beoordeelaars voor het meerendeel verplicht zijn, om te werken, van tijd tot tijd niet àl te precies weergeeft wat er staat in het boek. Ikzelf daarentegen heb altijd gehandeld, als hier volgt bij ieder boek, dat ik bespreek. Ik lees het langzaam van a-z, iederen volzin, ja ieder woord, met mijn binnenste Wezen gewaarwordend, en als ik een hoofdstuk uit heb, begin ik het vaak weer op nieuw en lees het nogmaals door tot dat ik weet want voel, dat het geheel en al het eigendom is geworden van mijn allerdiepsten onbewusten en meestobjektieven, want buiten alle aardsche zorgen en beslommeringen, en eventueele menschelijke sympathieën of antipathieën in het Diepre Zijnde levenden geest. Alles van het boek, of van een kleiner Geheel, laat in die zuivere, die onbevangen Diepte, die buiten alle aardsche kleinigheden, buiten alle kinderachtige kwestie's leeft, en die dus zuiver-argeloos kan heeten, een onbevangen-zuivren indruk na, en deze geeft zich dan, als ik daarna, zooals altijd, kalm ga schrijven, van zelf weer in het woord, dat ik weet niet waarvandaan komt, neen, uit mijn pen vloeit het rustig op het papier neêr, het eene woord na het andere, zóó dat het staat. Zóó gaat het met mijn proza, niet minder dan met mijn verzen, en vandaar dat ik wel eens spreken mocht van mijn Binnendiepte, die alles van en vóór mij, neen, eigenlijk voor anderen doet.
Zoo krijg ik zelf en ook mijn lezers een indruk van het geheel, en dat lijkt mij een betere wijze van beoordeelen, dan het vluchtig en losjes hier en daar in een boek kijken, en dan buiten elk verband met het omringende, want van dit laatste heeft men geen kennis genomen, over een plaats heen gaan vallen, die ons toevallig een beetje mishaagt, omdat men de rest niet kent.
Er blijft mij nu slechts over iets aan te halen van dezen eenvoudig maar toch fijn-realistisch en sober als klassiek-gevoeld geschrevenen kleinen roman waarin een zeer eigenaardig soort van vrouweleven, in een omgeving van telkens ontmoete jongemannen fijn-scherp gevoeld geteekend wordt, maar dat ondanks het een en ander wat er heen schijnt te wijzen toch volstrekt niet tragisch afloopt, want van den kant der titelheldin gelaten-gelukkig ein- | |
| |
digt omdat een robuuste jonge theoloog, die in het verhaal een enkelen keer opduikt en tot wien het meisje zich ook wel telkens een beetje voelde aangetrokken, haar ten slotte met zich meê krijgt als zijn vrouw.
Moge zij een behoorlijke echtgenoote kunnen worden voor een behoorlijken predikant!
Men vraagt zich als men het kunstwerkje uit heeft, onwillekeurig een klein tikje nieuwsgierig af: zal de tot dusver hef leven staeg wat al te los en luchtig als doorgedanst hebbende Marceline zich plotseling thuis kunnen voelen in het dorpje, waar zij natuurlijk heen zal hebben te trekken en zich dan gemoedelijk-sterk om de inwoners zal hebben te bekommeren, evenals haar brave man dat op zijn eigen wijze zal hebben te doen?
Wij hopen het van harte, maar misschien geeft Roel Houwink ons nog wel eens een vervolg en definitief einde van zijn boek, dat fijn menschelijk-psychologisch en toch óok literair-artistiek is, en dus evenzeer genietbaar voor den gewonen beschaafden lezer als voor hem, die van een boek verlangt, dat het tot in de fijnste puntjes goed is gezien en uitnemend gesteld.
***
En wil men dus een goed voorbeeld van Roel Houwink's zeggingsmanier? Ik behoef daarvoor niet lang te zoeken, want ik heb onder het lezen, zooals ik dat gewend ben, verschillende bladzijden en plaatsen aangestreept, die mij allervoortreflijkst geslaagd leken. Welnu, de eerste de beste neem ik, en daarmeê eindig ik dit studietje meteen.
(bl. 19). ‘Het was de laatste vergadering voor de Pinkster-conferentie. Jacob had haar afgehaald. Suzi was binnen gekomen met een smoezelig kaartje. Hij had ‘U’ gezegd en als een heer gedaan, die zijn wereld kent. Ze vond hem bespottelijk zoo. In de oogen van Suzi had ze een spotlachje zien tintelen, toen was ze met hem meegegaan, trotsch en zwijgend. Buiten begon hij hakkelend: - ‘Ik ben gekomen om.... Ze hielp hem niet. Luid klonken zijn stappen naast haar. Telkens wanneer zij van een booglamp den uitersten lichtkring overschreden en wegdoken in de trillende schaduwen der bloeiende iepen, welde dezelfde
| |
| |
zoete onrust in hun hart omhoog. Doch geen van beiden waagde het te spreken. Zwijgend bleven zij naast elkander voortgaan, terwijl vreemd en klagend de woorden wrongen in hun keel. Het baatte niet of zij onwillekeurig hun schreden verlangzaamden. Als ter dood veroordeelden werden zij naar het einde van hun samen zijn toegevoerd. Het kwam eerder nog dan zij hadden verwacht. Uit een zijstraat schoot Verhagen, de praeses, op hen af. Zij konden een ontmoeting niet meer vermijden. Hulpeloos zagen zij elkander aan en in dien blik brak plotseling golvend hun geluk open. Zij zeiden niet veel. Verhagen praatte gewichtig en druk over het H.B., waarin hij met Paschen gekozen was. Zij behoefden niet te luisteren. Om hen hing de stem van den ander een mantel van klank, waarin zij hun vreugde verborgen.’
Zóó, zuiver en zonder rhetorischen omslag, is het heele boek geschreven. Men ziet dat deze beide jonge menschen elkander heel graag mogen, maar eerst nadat Marceline heel veel ondervonden heeft en doorgemaakt, krijgen ze elkaêr voor goed. Of, zooals ik hierboven reeds liet doorschemeren, voor hoe lang?
|
|