De Nieuwe Gids. Jaargang 46(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 215] [p. 215] Vrouwen door Hélène Swarth. I. Verleiding. De lanen vlijen als omhelzende armen De bronzen bogen rond hun zwijgend zwerven. De bruine bladen fladdren neer en sterven. - Zij treedt op wolken, bleek van liefde-erbarmen. Hij triomfeert, volleerd in gunst verwerven. Zijn zwoele gloed verwon haar schroom. - ‘Die armen! Onnoozle kindren, die aan brand zich warmen!’ 't Beloofd geluksland zal zij nooit beërven. Aanéengeprest, met saamgegloeide handen, Al sneller ijlen ze en zij voelt hem branden. Zijn wil is háar wil! Ja, zij zal hem geven, Die 't huwlijk hoont, te hoog voor álle banden, Den blanken bloei van 't leliemaagdlijk leven - Deze' avond zal ze in liefde's hemel landen. [pagina 216] [p. 216] II. De grijze jonkvrouw. Moe rijst de grijze jonkvrouw op. - Zij bracht Haar zieken bloemen, fruit en troostrijk woord. Héel d'avond naaide aan wolgewaad zij voort, Mooi rood: zij ziet hoe blij de kleuter lacht! Nu daalt de nacht, die enkel háar behoort, Wijl ze aan wie lijden wijdt haar dagekracht. Droef weent de wind, de regen tokkelt zacht - O werd ten lest haar bede om slaap verhoord! Dan sluimert ze in en droomt: ze is jong en grijpt De roode vrucht, aan levens boom gerijpt - En op haar mond brandt weer zijn liefdemand. Bang schrikt zij wakker, vouwt de handen, kust Het koele kruisbeeld. - Geev 't haar reine rust En still' de pijn van de oude liefdewond! [pagina 217] [p. 217] III. Dochterliefde. - ‘Neen, Moeder mag niet sterven eer de vlam, Die smeedt mijn hart aan háar hart, werd gebluscht. Heeft Moeder ooit haar Moeder zóo gekust? Als teedre klimop rond een sterken stam Strengl ik rond u mijn armen. - Geef mij rust! Bescherm mij! Als, veroovrend trotsoh, Hij kwam En, zwakke prooi, mij naar zijn woning nam! - Neen, ónze liefde is liefde, al 't andre, lust.’ Hij kwam, hij nam. - Gods wet alleen is goed. Geen vonk van 't vuur heeft Moeder schriel bespaard, Arm, blijft ze alleen bij d' eigen kouden haard En huivrend, buigt naar de asch en vindt geen gloed En smeekt den Hemel, dat haar ínzuig de aard, Die warm moet zijn, door hartenvuur gevoed. Vorige Volgende