| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DLXXV.
Toevallig ziend der vingren bleekte en vreemd ver-wèg dan peinzend,
Voel 'k weer me als schralen knaap, reeds diep, vol zielekracht,
Flink-teeder, maar stoer-stug van Wil, klaar-kalm van hersnen, zacht
En goed, maar stroef en streng Gesteente, als 'k peinsde of deed, niet deinzend
Voor eigen logisch Denken en beslissen, pijnlijk-veinzend
Nooit liegend. Zwaar-weemoedig, vredig zweeg 'k door looden vracht
Van donkre Jongensvragen, in een Kop, die altijd dacht,
Doch nauw iets wist van de Aarde. Op straat vlug-staps langs geklijk-grijnzend,
Grievend gegiechel liep ik vredig. En ook later placht
Te doen 'k zoo, doch als 't me àl te kras wierd, sloeg ik snel, onzacht,
En wijs dan won 'k door Wil van Geest en oog. 'k Zat nooit lang dreinzend.
'k Weersta, wen 'k, schuldloos, fel gesmaad word. Ja, mijn Zelf, als Pracht
Hief dan zich hoog, vernietigend. Gemoedlijk mensch, ten Nacht,
Ten Eeuwge, schrijd ik, nooit aan 't Kromme of Kwade mij vercijnsend.
| |
| |
| |
DLXXVI.
'k Bleef jong, doordat 'k, van kind, mijn zelfde, beste Binnenkracht
Diep-trouw, heel anders werkte dan zoovele Vitters deden,
Die leefden er op los met woorden zonder Recht of Rede,
Zoodat mijn diepste Ziel, die leed, hen vriendlijk heeft veracht.
Zij zijn thans weg in 't Eeuwge, of zielloos-ledig, maar de Pracht
Der verste Wezendheid, die 't Aardsche draagt, en Die mijn leden
En welig Weten leidt, als waar 'k nog Jongling, streng van zeden,
Fluistert soms toe me in heel diep Oogenblik, wen 'k vol de Macht
Mijns Wezens voel, dat 'k niet vergeefs zoo maatloos-zwaar geleden
Heb door de Dwazen, daar 'k in alle Wederwaardigheden,
Waar noodig, stond stok-stijf, heroïsch. 'k Was energisch-zacht
Dus sterker dan die psychisch-flauwen in 't nu vèr Verleden.
O, 'k barstte psychisch los soms op hen nêer. Maar vroolijk lacht
Thans Ziel, die leidt me, en die mijn strenge Meester is tot heden.
| |
| |
| |
DLXXVII.
'k Wierd Virtuoos in 't Leven door steeds rustig voort te gaan,
Als kind reeds mijmrend in gedwee niets voor mijzelf verlangen
Dan wijd-uit veel te zien, stil wiegend op der Inziel zangen,
En plots dan peinzend, schoon toen reeds de Menigte 't weerstaan
Ging. Doch gemoedlijk-stevig, langzaam-worstlend, brak ik Baan
Me, als Eenling, in de schrandre Geesten van de vele rangen
Der Wereld, die nu soms nog weifelt, daar Zij zit bevangen
In eigen Meenen, dat zij leerde van der Dommen Waan.
Ik deed nooit trotsch-bewust: ik ging slechts kalm mijn eigen Gangen
Door allen heen: ik wou eenvoudig-psychisch, breed verstaan
En, zelden driftig, vorderde ik, ofschoon te dwarse Stangen
Van vage Praters vaak mij sloegen, boosjes. Och, niet schaên
Konden ze, in vijftig jaar, mijn Wil. Ik voel me als lichte Maan
Die onbewolkt thans schijnt, en waar soms enklen naar verlangen.
| |
| |
| |
DLXXVIII.
Alles, door 't magisch Willen mijner Ziel herrijst, wat wreed
Toeviel me eens door Onnoozlen, die zichzelven snel misleidend
En ook in anderen hun felle Waanpraat ‘lief’ verbreidend,
Maakten, dat 'k tal van jaren, sterk in 't Diepste, als Eenling leed.
Als kind éénzelvig, was 'k ook later 't, doordat alles streed,
Wat toen me omringde, met mijn mooist, diepst, àlsterkst Willen, lijdend
Want zwaar van dracht. Ik was veelal reeds al de jongens mijdend,
Ik liefde 't loopen ver van al hun dwaas gepraat, en deed
Steeds rustig al mijn daagsche plichten zwijgend. Haastig sneed
En at 'k mijn botram met slechts boter, schoon ik schuinziend breidend
Zag heerlijk-lekkre hapjes voor mijn stiefbroer, die vrij schrijdend
Daar buiten was geweest met flinke vrienden, maar dat speet
Mij niet heel erg dan: 'k dacht er nauwlijks over. 'k Zat reeds wijdend
Met onbewuste Kracht me aan 't Eenge en zijn Vervulling breed.
| |
| |
| |
DLXXIX.
'k Was nooit los-zinnig, lijk de Velen, die voorheen verweten
Jaloersch, dat 'k niets ooit deed. Neen, 't was der Psyche forsche Wil,
Die hield mij stil omhoog, zoodat mijn Daagschheid nooit door gril
Afweek van wat gebood Hij, die ver-àf is, buiten Weten
Van kleine Liên. Zij leeft me in 't Hart der Wijsheid, Geest geheeten
Waardoor 'k mij onbewust liet dragen diep-getrouw van 't pril
Begin mijn's Aanschijn's, zonder veel te schreien of een gil
Te slaken over iets wat mij geschiedde. O, 'k ben gebeten
Met scherpe tanden, diep gekwetst door klauwen, ja, gesmeten
Wierd 'k haast ten Afgrond door reeds toèn Onnoozlen. Maar nooit ril,
Nooit week ik voor de Dwazen dezer Wereld, daar 'k heel stil
Gelaten-diep mijn gang steeds volgde in 't Aanzijn. Psychisch Veete
Niet voel 'k meer, sinds zij vielen, en 'k nog sta lijk vroeger, kil
Noch hard, neen, heel sterk levend, dichtend, door mijn ziel, gezeten.
| |
| |
| |
DLXXX.
Ja, diep-in eender blijf 'k, heel 't Leven, als een Eenheid, die
Wel groeide uit 't Diepste omhoog van 't Zielge Kind, dat tuurde
Zoo dikwijls naar de Lucht, gelaten-sterk, daar steeds hem vuurde
Een vreemde, stille Kracht aan, Die dan wierd tot Poëzie
En die stil voortdreef zonder erg me. Och, 'k vraag mij: Wie
Van al mijn schijnbre Vrienden deed zoo wijs? Zoo'n mensch doorguurde
Een enklen keer zijn Zelf door iets vooropgezets dat kuurde
Dan rond in 't hoofd hem en hem wierd tot gekke Fantasie.
En daarom had 'k gelijk, als kind reeds, toen 'k als stil-bestuurde
Door 't Leven-zelf gedwee mijn gang ging, diepe sympathie
Niet eischend, schoon wèl gevend, en gestaêg mij kalm verpuurde
Tot beetren, diep-in wijzen Jongen, die nooit gretig gluurde
Naar een, die 't beter had, of mêer was: neen, in stil gespiê,
Zie 'k slechts naar 't Waarste, 't Wijste, dat 'k geen oogwenk vliê.
| |
| |
| |
DLXXXI.
Ach, vreemde Wezens, ondoorleef de en luchtig-slaande.... ik hoor
Mijn diepst Gemoed, 't al-puurste, en dus 't al-eenge, duidlijk spreken,
Daar onweerhoudbaar komt de Al-Eeuwge Storm des Aanzijn's breken
Heen, door al klein verzinnen, als mijn Stem. Ik voel me, als Moor
Kunstmatig-zwartgeverfde op dit Tooneel des Aanzijns, voor
En na, nu 'k rijp wierd, tal van vlekken wisschend, alle Steken,
Die valsch men gaf me eens, àfslaan, lijk verschoon 'k ook al gebreken
Van niets heel goed Begrijpers, die dit slecht-geschoolde Koor
Van vlug-'t-al-Zieners, wreef mij sinds mijn jeugd aan, alle weken
En maanden telken keer weer. Och, als stille, sterke Bleeke
Langzamerhand ik wende aan al gewoontesmaad. Ik smoor
Geduldig levenslang mijn wrok over wat al die Leeken
In Lettren en in 't diepste Zielewezen altijd door
Mis-zeiden schimpend kort. Hoog-koel heb kalm 'k gekeken.
|
|