| |
| |
| |
Het gezellenhuis roman door Karel Damme.
(Vervolg van blz. 53).
Eerste maaltijd
Daar zitten we.
Voor den eersten maaltijd in ons ‘eigen home’.
Vier keurige, rustige mannen, in een keurige, rustige omgeving, bediend door een keurige, rustige juffrouw...... wat willen we méér?
Op het oogenblik, - ik ben ervan overtuigd, wil niemand van ons vieren iets méér.
Brink kijkt rond met het absolute, zelfvoldane air van den leeraar, die eenige leerlingen door een moeilijk examen heeft heen-gesleept.
Het heeft wel eenige moeite gekost, maar zijn leerlingen zijn geslaagd, dank zij zijn suggestie, zijn behoedzaamheid en zijn tact.
Geen kleine prestatie, wat? De zuivere, onvervalschte typen der vier, zoozeer aan elkaar tegenovergestelde temperamenten, onder één hoedje te hebben gevangen? Hij wrijft zich tenminste zoo vergenoegd in de handen, als iemand, die een lang niet gemakkelijke taak er naar behooren heeft afgebracht.
Brink heeft zich nu eenmaal opgeworpen als onze ‘patroon’. Hij voelt zich verantwoordelijk voor ons wèlbevinden, en heeft zorgvuldig uitgecijferd, wat wij alle vier niet anders dan goed kunnen vinden; namelijk een degelijk dagelijksch menu en elk bij ons bord een half fleschje wijn.
Daar zitten we dus.
| |
| |
Op regelmatige afstanden van elkaar aan de ronde tafel: Brink, Gerhards, Weber, Karel Damme.
Weber heeft zijn servet reeds flink in zijn boord gestopt, Brink en Gerhards hebben het hunne over hun knieën geplooid, Karel Damme heeft het zijne nog niet eens ontvouwd. Maar nu grijpt hij er toch naar, want bij het buffet is de juffrouw al bezig de soep uit de terrine te scheppen en het tweede meisje brengt de borden rond.
‘Schildpadsoep,’ snuift Weber welbehagelijk. ‘Smaakt altijd goed,’ vervolgt de goedige dikkerd tevreden, terwijl hij de soep van een lepel afslurpt.
Met een fellen ruk beweegt Gerhards zijn hoofd opzij naar dit onaesthetisch geluid, maar neen, het is Weber's bedoeling natuurlijk niet, zijn heele bord leeg te slurpen, het was alleen die eene lepel maar om beter te proeven.
Want hij kent schildpadsoep. En was in Indië aan de ‘echte’ gewend. Een van zijn jongens vischte een schildpad uit de kali, als er schildpadsoep moest worden gegeten, en......
‘Herken je den smaak? is deze echt?’ ironiseert Gerhards.
‘Ik zou zeggen......’ aarzelt Weber, altijd serieus ingaand op sarcasmes, waarin hij nooit het sarcasme voelt. ‘Maar de stukjes vleesch zijn zoo klein......’
De juffrouw bij het buffet, bescheiden, mengt zich in het debat, en vertelt, dat zij in het kooknat van de tong, - want we krijgen straks tong, rundertong, - een blikje schildpadsoep heeft gedaan, en ‘in die blikjes zit altijd echte schildpad, daarom zijn de stukjes vleesch zoo klein.’
‘Ah, zoo,’ zegt Weber, en ja, hij wil nòg wel een bordje, en kinderlijk denkt hij: tong, da's goeie, en Gerhards denkt: wat voor saus eten we bij die tong? ik hoop geen zure saus; piquante saus hoort er bij; ik vind, dat ze ons wel eens eerst hadden mogen raadplegen en zich van onze voorkeur vergewissen...... zoo'n klein detail kan je beste gerecht bederven, eigenlijk zou ik er 't liefst gewone jus bij eten, 't is toch vleesch, - al dat gesaus kan mij gestolen worden...... en al deze snelle, felle gedachten nemen evenveel tijd in beslag als Weber's ‘da's goeie’ of als Brink's: tong? heel goed, heel goed; smakelijk en toch stand in de maag, welke gedachte gemakkelijk van zijn gezicht is af te lezen.
| |
| |
Karel Damme heeft niets gedacht. Hij vindt tong even goed als een andere spijs. En zijn gezicht blijft zoo neutraal, dat Gerhards op het punt is hem uit te hoonen:
‘Jij...... jij berust zeker maar in je eten, hè, 't komt er niet op aan, wat je eet, hè; 't is je zeker te minderwaardig, om over eten te praten, hè...... op dezelfde manier als hij Weber zou kunnen toeduwen: Men moet leven om te eten, hè? eten is je ware, hè?...... edite, bibite......
Maar hij wordt voorkómen, doordat een groote schaal met vleeschschelpen hem wordt gepresenteerd, en Brink tegelijk Karel Damme eens aankijkt met een aanmoedigenden leeraarsblik, alsof hij zeggen wil: Doe ook eens een duit in 't zakje, vader. Je spreekt geen stom spreekje. Kom, je weet toch wel eens wat te zeggen. Doe je best maar; niet verlegen zijn.
Ondanks zijn opwekking blijf ik stom. De kunst van het conventioneele gesprek ontbreekt mij ten eenenmale. (Hoe vreemd, zee-officieren worden toch altijd gecenseerd tot de ‘conversabelste, parlabelste lui’ te behooren!)
Maar Brink helpt me op weg.
Hij vraagt:
‘Hoe was de kost over 't algemeen aan boord, Damme?’
‘Och......’
‘Goed of slecht?’ houdt Brink aan. (Je moet een leerling nooit aan zijn lakschheid laten toegeven.)
En als hij merkt, dat ik antwoorden wil: ‘Nu eens goed, dan weer slecht......’ voegt hij er bij:
‘Zoo over 't algemeen, bedoel ik.’
‘Och......’ begin ik weer. Maar kom, zooveel inspanning kost dat nu toch niet, om een paar woorden te zeggen, als Brink dit zoo graag wil...... En ik vertel:
‘O, over 't algemeen ging 't wel. Als de reis wat lang duurde, werd er nog al eens met blikjes gewerkt. Dat ging dan natuurlijk vervelen. Ofschoon de kok altijd zijn best deed er nog wel iets van te maken. Zoo herinner ik me...... 't was op de Zeeland en we hadden storm gehad. Een paar lui waren wegens zeeziekte niet aan tafel verschenen. Toen werden er croquetjes opgedischt. 't Vleesch er in was taai, draderig, vezelig, zoo, alsof 't al half verteerd was. Blikjesvleesch. Daar zegt een van ons zoo langs zijn neus weg:
| |
| |
“Je kan merken, dat er eenigen zeeziek zijn geweest.”
Die naast hem zit, schuift zijn bord weg, kan niet meer eten.....’
Juist feliciteer ik mij, dat ik toch ook eens een gewone, ordinaire anecdote heb kunnen los-laten, of, hei-rood, valt Gerhards op me aan:
‘Beroerde kerel, jij met je gezicht van ouwelappen, zit toch al iemand's eetlust te bederven, en nou kom je nog met zoo'n verhaal voor den draad. Misselijke vent, sloome duikelaar, weet je verdomme niks beters dan......’
‘Gerhards!’ is Brink aanstonds op zijn qui vive, maar de ontspanning wordt al gebracht door den breeden, bulderenden lach van Weber.
‘Hij is goed, hij is goed,’ giert hij met piependen adem, en als hij wat bedaard is, sniklacht hij opnieuw, nu om ‘dat snuit van Gerhards.’
Deze, met vinnige pikken, beëindigt zijn schelp. En Karel Damme...... wel, die was natuurlijk even onthutst door Gerhards' heftigheid...... maar hij zal hem daarvoor heusch geen visitekaartje thuis sturen, hoor.
Verdere afleiding wordt bewerkstelligd door de tong.
Op een groote schotel liggen de malsche bruine plakken in een kleurigen rand van doperwtjes en worteltjes. En...... zoowel zure als piquante saus wordt erbij geserveerd.
Dat werkt zóó uitstekend op Gerhards' humeur, dat hij, onder het zich bedienen, spontaan zegt:
‘Damme, je zal nog wel eens méer zoo iets van me te hooren krijgen. Ik neem geen blad voor den mond. Ik zeg, waar 't op staat, en ik heb geen trek me anders vóor te doen dan ik ben.’
‘Gelijk heb je,’ geef ik toe. ‘Doe maar gerust hier, alsof je thuis bent.’
‘Hij is hier thuis, gij zijt hier thuis, wij zijn hier thuis,’ komt Brink's kalme stem.
Zijn schrandere oogen, zijn schrandere ooren zijn altijd als schildwachten uitgezet. Hij weet heel goed, dat in onze woning ‘kibbelen’ niet vóorkomen kan, want hóe een groote querulant Gerhards ook is, géen van ons drieën geeft hem weerwerk.
Overigens heeft hij al zijn aandacht wel noodig.
Weber is reeds door zijn halve fleschje heen en strekt zijn hand
| |
| |
uit naar den electrischen belknop, die van de schaal der lamp naar beneden hangt.
‘Zou je dat nu wel doen’, vermaant Brink vaderlijk, ‘'t Is maar om 't voorbeeld, zie je, en om den regel.’
Weber lacht tot hem de tranen uit de oogen worden geperst. Waarom lacht hij? Om dat ‘voorbeeld’, dat hij stellen, of niet stellen moet...... Bij volwassen mannen is dat woord ook van een groote comische kracht. En dat Brink dat niet voelt, is een van zijn beperktheden.
‘Soeda’, zegt Weber. ‘Vandaag is 't onze inwijdingsfuif. Morgen geef ik 't “voorbeeld” van geheelonthouding. Juffrouw, nog een botteltje.’
Een pudding, gember, vruchten voltooien het menu, dat, niet overdadig, maar voldoende is. En Brink vertelt, ongevraagd, dat de schelpen wel eens zullen vervangen worden door visch, en het ‘zoete toetje’ door een kaasgerecht. Vruchten zullen er altijd zijn.
Het gesprek gedurende de tafel is hoogst onbelangrijk geweest. Liever gezegd, er was geen gesprek. Men ziet aan Brink, dat hij dit anders had verwacht. Het verbaast hem een beetje, dat uit de wrijving van zóozeer verschillende naturen geen interessant discours is ontstaan. Never mind. ‘Ze’ zijn nog niet aan elkaar gewend, denkt hij, zichzelf altijd, onwillekeurig, op een afstandje houdend. En met flegmatische bedaardheid schilt hij zijn appel, en verdeelt dien netjes in partjes.
‘Nou nog noten,’ gromt Gerhards. ‘Daar zal wel niet veel meer áan zijn.’
‘Probeer ze eens,’ stelt Brink voor, en schuift hem den notekraker toe.
‘Merci, ik houd alleen van noten, als een ander ze voor me klaar pelt.’
‘En ik houd van noten, omdat ze je lang doen tafelen,’ zegt Weber.
En zoo zaniken we nog een poosje door, tot Brink voorstelt:
‘En zullen we nu de zitting maar eens opheffen?’
Weber staat op en rekt zich uit.
‘Verwacht mij om acht uur in de gezelschapskamer,’ zegt hij en eclipseert naar zijn eigen vertrekken, om daar, op zijn gemakkelijke bank, een siësta te houden. Het is een eigenaardig teeken
| |
| |
van het sanguinische temperament, dat het een gezonden eetlust heeft en een gezonden slaap.
Gerhards ziet, dat Brink ook aanstalten maakt om naar boven te verdwijnen. Weliswaar niet om een dutje te doen, maar om schriften te corrigeeren, dan is hij ‘vanavond vrij en tot onze dispositie.’
Brink verkeert in de gelukkige illusie, dat zijn gezelschap door ons zeer op prijs wordt gesteld, ja, ons vrijwel onontbeerlijk is.
Gerhards heeft wel trek in een sigaar. En zou die wel willen savoureeren in een gemakkelijken stoel in de gezelschapskamer. Maar altijd wordt hij gecontrarieerd. Daar blijft alleen die vervelende kwibus Damme over om met hem samen te zijn. 'n Vervééélende pisang. Dan is die onbenullige Weber nog beter. Maar Damme, die zijn me-lan-cho-lie uitrekt als een kokinje, die er zich als met een doodslaken mee omhult, die doet je trappelen van ergernis, - goeie god, ja, ja, já! 't leven is een verdomde boel, en dit en dat, en alles wat je wilt, 't leven is geen grap, geen zoete koek, om lekker aan te knabbelen, maar verzwèlg 't als een man, zit er niet tegen-aan te kotsen; als je Damme ziet, krijg je lust hem eens flink door elkaar te rammeien en tegen den muur te kwakken: daar, lammeling, slappe klaas, futlooze fluim, en verveel me nou niet langer met je doodbidderssmoel......
En toch, Gerhards, ben ik de lafaard niet. Ik durf 't leven aanvaarden, zooals 't nu eenmaal is. Ik onderwerp me aan de waarheid van 't bestaan...... Jij...... deinst er voor terug. Innerlijk ben je 't met me eens. Maar je sputtert tegen, je verweert je in blinde drift, omdat je bang bent, en niet berusten durft.
Maar 't leven krijgt je wel klein. Zooals 't ons allemaal klein krijgt. Vroeg of laat.
Gerhards is naar zijn kamers gestoven. En Karel Damme, langzaam, is óok naar boven gegaan. Hij voelt zich verschrikkelijk alleen. En peinst er over, of de eenzame mensch de sterkste is...... of...... de zwakste misschien?.....
| |
Eerste avond
De gezelschapskamer bevalt mij.
Bevalt mij heel goed.
De wanden zijn bespannen met geblokt leer in drie tinten bruin, wat iets zeer oorspronkelijks heeft.
| |
| |
‘'t Is ook heel nieuw,’ zegt Brink, die tegelijk met mij beneden gekomen is, want mij mijn kamerdeur heeft hooren openen en de trappen afgaan.
‘En zou je 't gelooven?’ vraagt hij. ‘Dat leer kan gewoon worden afgenomen met een vochtigen doek.’
‘Zoo.’
‘En kijk nu eens naar den val bij de ramen.’
Ik kijk naar den val bij de ramen, waaronder de gordijnen bevestigd zijn.
‘Wat zou je zeggen, dat dat is?’
‘Hout?’
‘Tin!’ roept Brink triomfantelijk. ‘Geverfd tin!’
‘Zoo?’
‘Ja. En 't donker karmozijn van de gordijnen doet goed tegen 't bruin van de muren, wat?’
‘Best,’ beaam ik. Ja, de kamer bevalt mij.
Om den bronzen electrischen haard staan vier fauteuils geschaard, van het diepe, lage, breede, nieuwe vierkante model. Naast elken stoel een modern bloktafeltje. Over het parket-linoleum ligt een wijd, bruin en beige karpet. De lichtkroon is van hout, en draagt op de electrische kaarsen perkamenten kapjes. Hier en daar aan de wanden een electrisch lichtpunt......
‘Brink, je hebt eer van je werk, ik maak je mijn compliment.’
Brink knikt tevreden met het hoofd.
‘De kaalheid van de muren,’ zegt hij, ‘wordt geheel gecamoufleerd door 't blokpatroon van 't behang. Ingenieus of niet?
‘Dat is 't zeker.’
Met zijn vergenoegd gezicht is Weber binnengewandeld. Als het waar is, dat elke mensch een aura om zich heen heeft, bezit Weber stellig een warmte-uitstralende aura. Als Weber plaats genomen heeft, rechts van den haard, zet ik mij naast hem.
‘We moeten,’ adviseert Brink, zich wendend tot Gerhards, die nu óok is gearriveerd, ‘direct allen onzen stoel kiezen, lijkt jullie dat niet het beste?’
Zeker, dat lijkt ons allen het beste.
‘Waar wil jij dan zitten, Gerhards?’ vraagt Brink.
‘Hier!’ roept Gerhards, en als een volant schiet hij naast mij in den fauteuil. Niet uit voorkeur voor mij, maar omdat hij dan
| |
| |
niet genoodzaakt is, ‘Damme's gezicht, dat, als hij zwijgt, nòg altijd klaagliederen van Jeremia zingt,’ voortdurend vóor zich te zien. Naast mij gezeten, ziet hij mij niet, tenzij hij zijn nek speciaal naar mij omdraait.
Wij rooken.
Wij liggen met onze hoofden tegen de leuningen en staren meditatief of gedachteloos onze grijze of paarse rookwolken na.
De juffrouw brengt de thee.
Wij roeren in onze kopjes, en drinken de thee.
En rooken opnieuw.
Wij vieren zijn wel zóó verstandig om niet per se te willen praten, zooals dat in gezelschappen van je wordt geëischt, en jij 't van anderen eischt.
Als daar eens een paar momenten stilte heerscht, begint de gastvrouw uneasy te worden, en kijkt haar echtgenoot aan: weet jij dan niets te zeggen? ‘vraagt haar blik’ (zooals dat heet in de romans) en hij zoekt in zijn hersens rond, en kan dan juist niets vinden, - en als de stilte nog eenige minuten aanhoudt, maakt een der gasten de snedige opmerking:
‘Er gaat een dominé voorbij.’
Of een poëtisch aangelegde dame zegt lief:
‘Er vliegt een engel door de kamer.’
En dan lachen ze, en komen door dat lachen weer op dreef, en de conversatie is, goddank, gered.
Maar als hier, bijvoorbeeld de goedhartige Weber eens een onbenullige opmerking zou maken over het weer, of over het feit, ‘dat we hier nu zoo gezellig zitten’, dan zou hij bij Gerhards op de koffie komen en getracteerd worden op een onbehouwen snauw.
Als ik het eerlijk moet zeggen, vind ik dit algemeene zwijgen zoo onaangenaam niet. Ikzelf heb niets te beweren, en waarmee de anderen zouden kunnen aankomen, interesseert mij, vrees ik, weinig.
Ook Weber in zijn tevreden digestie-stemming lijkt me niet veel behoefte te hebben aan gesprek.
Met Gerhards is het anders. Die zit zóó boordevol met woorden, dat hij wel zwijgen móet, omdat uit dien chaos niet zoo gauw een keus is te maken.
Neen, de algemeene stilte hindert mij niet.
| |
| |
Integendeel.
En bovendien, we zijn immers ‘thuis’, en thuis mag je je toonen zooals je je voelt, uit je humeur, in je humeur, al naar het valt. Dat is tenminste een der zegens van ‘thuis’.
Maar Brink denkt er anders over.
Die vindt zoo'n rustig samenzijn een van je gelegenheden, om de ‘gezellen’ eens aan den tand te voelen. En nu zit hij een topic te verzinnen, waarbij elk van ons zijn opinie kan ten beste geven. Dit lijkt mij niet zoo gemakkelijk, - maar ja, ik ben maar Karel van Damme, en Brink is ‘geboren en getogen’ leeraar.
Daar heeft hij een onderwerp bij den kop. Een leeraar heeft, (of behoort dat te hebben) altijd een voorbeeld bij de hand, of een nieuw, aandacht-spannend subject, als de klasse in lustelooze slapheid te verzinken dreigt.
‘Thee,’ zegt Brink. ‘Hebben jullie wel eens de uitdrukking gehoord: thee met witte puntjes?’
Ja, dat hebben we allemaal wel, maar daarom is het niet noodig, dat we dat zeggen. En Brink vervolgt, na slechts een ondeelbaar oogenblik op antwoord te hebben gewacht:
‘Wel, dat is niet echt, maar ironisch bedoeld. De allerfijnste pecco heeft witte puntjes aan de blaadjes, en zoo zou men dus eigenlijk moeten zeggen voor af geschonken thee: 't is geen thee met witte puntjes.’
‘Ah, juist,’ zegt goedig Weber. ('t Is altijd prettig nietwaar, als iemand een mededeeling doet, dat die dan door anderen wordt geapprecieerd. Gerhards kan zoo'n wetenswaardigheid niet schelen, en ik had haar al eens vroeger gehoord.)
‘En weten jullie waar de naam pecco vandaan komt?’
Neen, dat weet niemand.
Brink doceert:
‘De blaadjes van die soort thee zijn aan de onderzijde met uiterst fijne, zilverwitte haartjes bedekt, - pecco beteekent: melkhaar.’
Alweer wat opgestreken. 't Is pleizierig, wanneer je als ‘nietig klompje stof’ in de nabijheid van een roos mag vertoeven, allicht blijft er van zijn geur wat aan je hangen.
Brink geeft er ook nog de verklaring van, waarom theekisten vanbinnen altijd met lood zijn bekleed:
‘Omdat thee zoo gauw den smaak aanneemt van andere in de nabijheid geplaatste stoffen.’
| |
| |
‘Tegenwoordig,’ zegt Brink verder, ‘zijn er vele doktoren, die je thee verbieden. Vroeger daarentegen werd thee door de geneeskundigen juist aangeprezen. Het heette toen bij monde van hen, dat de levenskracht er door werd verhoogd, het geheugen versterkt en het bloed gezuiverd. Tegenwoordig kan je niet 't flauwste spoor van verhoogden bloeddruk vertoonen, of......’
‘Of!’ veert Gerhards plotseling op, ‘of ze verbieden je koffie en thee en 't rooken en alcohol, en alle dingen, die aan je bestaan nog een beetje levenswaardigheid geven. Snert! die moderne theorieën! Eten zal je, wat je niet lust, want hierin zit de vitamien A en dáárin de B en laat je dat na, dan krijg je scheurbuik, en wat ook nog méér?!’
‘Beriberi,’ helpt Weber, ‘maar dat is niet uit te vlakken, ik heb in Indië lui gezien, met akelig gezwollen beenen, en heelemaal slap en ellendig.’
Maar Gerhards, nog niet uitgepraat, overplompt hem:
‘En zoo jagen ze je de dampen aan, godbetert; ik zeg, 't gaat volgens 't individu; ik kan dertig sigaren per dag rooken en jij krijgt een nicotinevergiftiging van twee; ik heb behoefte aan den heelen dag versch fruit en jij krijgt een koliek van één mandarijntje. Eten, waar je trek in hebt, drinken, waar je trek in hebt, zooveel rooken als waar je lust in hebt, doen wat je voelt, dat je kunt, en verder geen nieuws. Dat verdomde gegeneraliseer! dat is de kwaal van den tegenwoordigen tijd. Ze zullen nog zóóver komen, je vóór te schrijven, wat je per dag, uniform met alle anderen, eten mag, wat je drinken mag, wat je rooken mag, hoeveel uur slaap je mag hebben......’
‘Nu,’ zegt de kalme Brink, ‘er wordt tegenwoordig tenminste al gedecreteerd, hoeveel uren je per dag werken mag; let wel: mag. Als je meer zou willen werken, dan mag je 't niet eens.’
‘Dan word je beboet en je werkgever evenzeer!’ gromt Gerhards. ‘Een krankzinnige, belabberde boel!’
‘Ja,’ zegt Weber, ‘in dat opzicht zijn we er in Indië beter aan toe. Dáár wordt nog gewerkt, dat zweer ik je. En als er haast is bij een werk, dan wordt er 's nachts en desnoods 's Zondags dóórgewerkt, - tegen dubbel loon dan natuurlijk, - en de kerels doen 't wát graag.’
‘Werkeloosheid, werkeloosheid,’ smaalt Gerhards, ‘laten morgen
| |
| |
aan den dag de bazen, maar dan al de bazen, de loonen verlagen, en óvermorgen is de werkeloosheid een voorbije nachtmerrie. De prijzen van levensmiddelen gaan omlaag, en alle maatschappelijke etterbuilen van werkeloosheid en gebrek breken dóór en genezen. Al die Bonden, waar dat de werklui aan vast zitten, dat zijn de pest: laat een kennis van me zeggen tegen een werkelooze:
‘Ik heb wel wat voor je te doen, en je krijgt één vijftig per uur, - en laat die schooier antwoorden: ‘Dat mag ik van me Bond niet aannemen, dat loon is te laag. Te laag!! Eén vijftig per uur! Vóór den oorlog verdienden die knullen dertig centen per uur, dertig hééle centen!! Ze bidden om werk, en danken God als ze 't niet krijgen. Werken! werken! de angst voor werk, de weerzin tegen werk, dat is de vloek van den tegenwoordigen tijd. Ben ik bang voor werk? Mensch, ik werk den heelen godslievenlangen dag! Als ik stil zit, met mijn hand voor mijn oogen, heel gemakkelijk in mijn bed, dan werk ik, dan werk ik, dan denk ik moeilijke problemen uit, dan werk ik véél ingespannener dan een “arbeider” die aan 't wieltje van een machine staat te draaien en 's middags om zes uur 't stof van zijn hielen schudt, en zich van den heelen rommel verder geen snars meer aantrekt.’
Ik zie een glimlach om Brink's mond; neen, een glimlach is het nauwelijks, het is meer een tevreden trek, omdat hij er in geslaagd is, ons in beweging te brengen, zelfs Weber......
‘Ik verzeker je’, zegt die, ‘dat er in een kina-plantsoen heel wat werk aan den winkel is, voor 't onderhoud van den aanplant, en wat een grondbewerkingen een tuin elk jaar heeft te ondergaan: greppelen, patjollen, terrasseeren, schoonhouden; en als dan de aangroei van bast en kinine vrijwel opgehouden heeft en de heele tuin gerooid moet worden en daarna opnieuw beplant, dan is 't aanpakken, reken maar!’
Maar Brink heeft nog steeds het onderwerp ‘thee’ vastgehouden.
Hij schelt voor een tweede kopje, en terwijl hij dat doet, zegt hij:
‘'s Avonds mag ik wel thee, 's middags kan die me gestolen worden.’
‘Precies mijn idee,’ lacht Weber, ‘zoo'n sloot gekleurd water bederft onbarmhartig je besten eetlust. Geef mij maar 'n bittertje of een port, een sherry of een madera, - met die moderne cocktails voel ik me óók niet erg op mijn gemak.’
| |
| |
‘'t Is voor de goeiekoopte,’ gromt Gerhards. ‘Alle huisvrouwen hebben zich met verwoedheid op de middagthee geworpen; mijn moeder heeft nooit met die malle gewoonte meegedaan. Tot 't laatst van haar leven kwamen 's middags de karaffen op tafel en de vol gevulde zilveren trommeltjes, niet maar zoo'n paar stukjes koek op een schaaltje, als tegenwoordig de mode is!’
De thee wordt gebracht. Geen verwisseling der kopjes is mogelijk, want aan elk afzonderlijk hangt een zilveren cijfertje. Wèl is de boel bij ons keurig in orde.
Wij roeren in onze kopjes en drinken.
En ik zeg:
‘In China is de kunst van theedrinken tot een culte opgevoerd, tot een soort “eeredienst der schoonheid”. De Chineezen hebben het theedrinken geperfectioneerd tot een zuivere harmonie...... en daarmee alweer bewezen, dat de futielste, schijnbaar onbelangrijkste dingen op een hooger niveau te brengen zijn. Met oprechte bewondering, eigen aan het Chineesche temperament en de Chineesche traditie, vereert men in China het geurige “tooverkruid”......
Ik zie vóór mij de scène uit een Chineesch theehuis en ik beschrijf het tooneel van de op den grond gezeten, frêle, lieftallige figuurtjes der Chineesche meisjes-popjes, met haar kleurige kimono's, met roode flamingo's en blauwe chrysanthemums...... met haar conventioneel hoog-gekapt haar, doorstoken met pennen en kleine waaiertjes, of à la Anna May Wong met een zwarte glanzende franje op het voorhoofd...... ik beschrijf de wijze, waarop de thee wordt geprepareerd: de blaadjes in de kopjes, waarop water geschonken wordt...... en drijven de blaadjes rechtop, dan is dat een gelukkig voorteeken, zooals je verzekerd wordt...... Op het blanke geel der matten knielen de kleine meisjes, en bewegen de fijne handjes gracieus tusschen lak en koper en porcelein, en bieden je thee aan met een eigenaardige schouderbeweging, en hun amandelvormige zwarte oogen kijken vol aandacht naar wat zij doen...... In de leege ruimte, met enkel een tafelbankje, klinken ijl en eentonig de klankjes van een Chineesche luit, een samisèn...... en een groote Chineesche lantaarn met bonte draken op ondoorzichtig glas, schommelt vredig boven het schilderachtige, als onwereldsche tooneel......
Zij hebben allen geluisterd.
| |
| |
En Brink kijkt me aan met een oolijke voldoening: Zelfs jou heb ik aan 't praten gekregen, baas.
Ik kan niet anders dan bekennen, dat Brink een zeldzaam talent heeft, om de menschen uit hun tent te lokken. De goede roep, die er over hem als leeraar gaat, is wèlverdiend.
“Ik begrijp,” zegt Gerhards, “dat je de Chineesche vrouwtjes, - aquarelletjes op rijstpapier, - nog als iets “liefelijks” kan zien. Kom je nader met de vrouw in aanraking, zooals, helaas, met mijn beroep 't geval is...... dan...... bah! en nog eens bah!”
“Kom, kom,” goedhartigt Weber, “je moet een vrouw altijd nemen óók for better en niet alleen voor worse.”
“Ik zeg je: bah! bah!” herhaalt Gerhards, en het klinkt, alsof hij een korten, bassenden blaf uitstoot: “als jij eens al die biechten aanhoorde, al die beschuldigingen tegen hun mannen, en een blik kreeg in de afgunst, den nijd, de valschheid, de jaloezie, de misselijke veinzerij en huichelarij van de vrouw, dan zou je een afkeer van haar krijgen, zóó groot...... dat je je schamen gaat een vrouw noodig te hebben gehad, om op de wereld te komen.”
“Jij bent eenzijdig, Gerhards,” meent Brink. “De echtgenooten in je scheidingsprocessen gaan ook niet altijd vrij uit.”
“Ah neen! maar nooit is een man zoo doortrapt gemeen, zoo klein in zijn haat, zoo giftig vuil als een vrouw. Een man komt bij je binnen stappen: Ik wil van mijn vrouw af. Ik verkies een ander. Maar de schuld wil ik op me nemen.
Een vrouw draait en gluipt om de dingen heen. Op één bruut, op één verachtelijk sujet vind je duizend êtres, die hun man doodtreiteren, hun kinderen verwaarloozen, hun huishouden aan hun laars lappen, die aan al hun luimen en neigingen toegeven in 't grofste egoïsme, en dan nog rondloopen met een verongelijkt, schijnheilig gezicht!”
“Hoho!” komt Weber, wien dit toch te kras wordt. Je had 't straks over dat “verdomde gegeneraliseer”, maar nou generaliseer je zelf niet zuinig!’
‘De uitzonderingen bevestigen den regel,’ bromt Gerhards.
‘Houd dien ouden dooddoener maar voor je,’ lacht Weber. ‘Neen, man,’ zegt hij ernstiger, ‘mijn levensondervinding is dan anders geweest. Mijn vrouw was een goeie, trouwe levenskameraad,
| |
| |
en toen ze van me weg ging, was ik kapot. Ik dacht: daar kom ik nooit overheen.’
‘En tóch ben je er overheen gekomen,’ sneert Gerhards. ‘Natuurlijk!’
‘Maar vraag niet, wat 't me heeft gekost......’
Een waas befloerst de in-goede oogen van den in-goeden man. En een gevoel van plotseling opkolkende onpasselijkheid bevangt mij bij de gedachte aan de verhalen, die er in Indië gingen over ‘dat wijf van Weber.’ En ik denk aan den ‘homme fou’ uit het Fransche liedje, de man die in een zaligen waanzin over de wereld wandelt, en welk liedje eindigt:
Et prie que sa folie dure......
Dat Weber's argelooze onwetendheid voortduren moge, daarvoor zou ik zelfs een gebed willen doen......
Leeft overigens niet het grootste aantal der menschen in een illusie...... vàn een illusie? En zouden zij anders kunnen bestaan? Want is illusie niet alles?
Gerhards fulmineert nog altijd tegen de vrouw. Hij betoogt, dat de man gevoeliger is dan de vrouw, dat de vrouw zoo hard en onmeedoogend is als een ijzeren pook, en dat de zachte stem der vrouw met haar fijn-vlijmend accent doodelijker uitwerking heeft dan de knuistige vuist van den man...... Hij houdt een illustratieve rede op het: Cherchez la femme! en verklaart met een hoonenden haat, dat de mannelijke bevolking van sanatoria en gekkenhuizen daar in hoofdzaak terecht gekomen is door de vrouw.
Brink wou hem wel graag wat tot bedaren brengen, maar hoe?
Hij heeft eerst al geprobeerd toegeeflijk te zeggen, dat Gerhards in vele opzichten gelijk heeft, - laten we nemen twintig percent, - maar dat hij voor het overige eenzijdig is en sterk overdrijft.
Dat hielp natuurlijk niet. Nu probeert hij het met een grapje:
‘Zeg, baas, je bent toch niet zooiets als Schopenhauer of Strindberg, die hun behoefte aan de vrouw wreekten op...... de vrouw?’
Maar nu ontvlamt Gerhards eerst recht. Hij spuwt ‘gif en gal’, hij schuimbekt letterlijk. En zelfs Brink wordt er van onthutst. Ik kijk naar hem en raad zijn gedachten:
| |
| |
Hoe zijn we toch op dit omineuse onderwerp gekomen? De kerel lijkt wel dol. En dát de eerste avond in ons Gezellenhuis. Hoe moet dat verder gaan? Waar is de gemoedelijke vrede, dien ik mij voorspelde van ons samenzijn?...... De vier elementen, zuiver vertegenwoordigd, kunnen toch niet anders dan een harmonie opleveren? Twee cholerische temperamenten zullen elkaar te lijf gaan, drie vechten op leven en dood, vier vormen den grondslag voor een wereldoorlog...... maar één cholerisch type, dat de rust van den flegmaticus, de demping van den pessimist, de goedige opgewektheid van den sanguinicus tegenover zich heeft?......
Wij alle drie voelen, dat tegenspreken den furieusen Gerhards nóg opgewondener maken zal.
Wij zwijgen dus. Maar evenals Brink wordt ook Weber onheimelijk aangedaan. Hij gaat rechtop zitten, verschuift op zijn stoel, denkt: in de bioscoop amuseer je je beter....... en: dat gezelschap van Gerhards kan mij gestolen worden, en ik......
Ik......
Ik pieker nooit erg over de smarten en grieven van andere menschen, ik heb aan mijn eigen misère genoeg. Maar nu...... vreemd...... het is of een geestelijke koude door mijn hersens kruipt, en ik de ellende van dezen eenzamen man als met duidelijke vormen en kleuren voor mij uittgebeeld zie.
Deze man lijdt. Hij is zoo ongelukkig, dat hij zijn innerlijken nood uitschreeuwen moet.
Het zijn smartelijke kreten, die hij uitsetoot, de kreten van een ten doode toe gepijnigd dier.
En men behoeft geen psycho-analyst te zijn om te weten, waaraan Gerhards lijdt: hij lijdt aan de vrouw.
Een vrouw heeft zijn leven verwoest. Een vrouw heeft den cholerischen aanleg van zijn temperament tot zuiver cholerisme vastgesteld en bestendigd.
Het is niet zoo, als Brink, weer hoopvol, denkt: elk onderwerp is in staat Gerhards in a temper te brengen. Al zijn opgehoopte, want niet geuite humeurigheden van een heelen dag laat hij op een gegeven oogenblik los, wáárover het dan ook mag gaan. En ja, het is beroerd, dat het den eersten avond zoo treft, maar we weten dan ook, waaraan we ons met hem hebben te houden.
| |
| |
Brink's aanvankelijke onthutstheid is opnieuw in de rustiger baan van zijn flegma geleid.
Gerhards. Het epitheton ‘arme’ schijnt onmogelijk op hem van toepassing te brengen.
En toch.
Arm is hij, àrm. Dóódarm is hij, zielsarm. En er bestaat voor hem geen hulp. Dat maakt hem zoo schreeuwend ongelukkig, zóó radeloos, dat hij zijn innerlijke pijn uitkrijt tegenover den eerste den beste... tegenover de wildvreemde, onverschillige menschen, bij wie hij op dit oogenblik ‘thuis’ is.
Laten uitrazen, - dat is het eenige. Dat klinkt wel hard, - maar wat kan je anders doen? Hem tenminste het soelaas gunnen vàn zich eens uit te schreeuwen..... Aan sommige naturen schijnt dat verlichting te brengen.
En omdat ik dit niet kan, daarom ligt er waarschijnlijk altijd op mij zulk een loodzware, onontkombare druk......
Brink krijgt een idee.
Een verlossend idee.
Hij zegt:
‘Gezellen! wat zouden jullie denken van een partijtje bridge?’
‘Ha!’
Weber springt met een bij hem ongewone vlugheid oip. Hij voelt zich bevrijd uit de beklemmende sfeer, die zijn gezonde longen als gifgas benauwde. Een partijtje, dat brengt, de hemel zij gedankt, de bevrijding.
Hij sjouwt de speeltafel van den muur, trekt de la open, grijpt het bridge-blok en de spellen kaarten er uit, - alles is bij ons keurig in orde! - schuift de pooten uit en klapt het blad open.
De juffrouw komt binnen en schroeft de gueridons aan de hoeken vast. Zij plaatst lucifers daarop, een aschbakje en ons glas whisky soda.
We spreken even af hoe we zullen zitten.
En zetten ons dan.
Een gevoel van aangename ontspanning is over ons allen gekomen.
Gerhards wascht met de vereischte toewijding de kaarten, en Weber, blij als een kind, dat er aan de onrust een eind is gekomen, neemt een verfrisschende teug uit zijn glas.
| |
| |
Wij zitten in zwijgende aandacht en spelen onze kaarten uit, in rustige regelmaat.
Schoppen is troef..... ruiten is troef..... en we vinden alles best.
Maar terwijl ik mijn kaarten waaiervormig ontplooi in mijn hand, denk ik onwillekeurig in mij zelf:
Is een spelletje bridge de eenige winst, die wij ‘gezellen’ opstrijken uit een samenzijn met ons vieren in hetzelfde huis.....?
(Wordt vervolgd).
|
|