| |
| |
| |
Moderne Duitsche literatuur door Jan J. Zeldenthuis.
Stefan George: Das neue Reich; uitgegeven door Georg Bondi, Berlin 1929.
Is het een zachte weemoed of een bittere wrok, die in mij opstijgt, nu ik mij neerzet om over dit nieuwe boek van Stefan George te schrijven? Is der wereld zooveel achting verloren gegaan, dat het verschijnen van deze verzen vrijwel onopgemerkt voorbijgaat? Hoe was toch vroeger de vreugde groot, wanneer van den dichter Stefan George weer eens iets verscheen, al was het maar eene bijdrage in zijne Blätter für die Kunst. Is het leven-van-thans zoo gehaast, is het dagelijksche gebeuren zoo snel en zoo wisselend dat zelfs de stem van Stefan George in het rumoer verloren gaat? Heeft deze stem haar waarde verloren? Is dan een zachte weemoed in mij om de rust, die verstoord werd en nimmer wederkeeren zal?
Of is het een wrok? Tegen een wereld, die gedoogt, dat ook reclame, lawaai en benepen, ijdele kleinzieligheid de wereld der Literatuur gaat veroveren. Zegeviert dan werkelijk thans stemmenveelheid over zuivere eerlijkheid; alledaagsche effect-jagerij over diepe, doorvoelde Kunst? Is het zoo erg? Of zijn de marktschreeuwers alweer verdwenen, nu zij hun prullige waren aan den man gebracht hebben. Ziet een verbaasd publiek in eens weer de oude, vertrouwde gezichten voor zich, terwijl het zich verbaasd hoe het zich gedurende eenigen tijd heeft laten beetnemen door de alles met hun drukte overdonderende zigeuners, die, nu zij weg zijn, niets nalaten dan een gevoel van opluchting?
Hoe het zij, er is vreugde in mij, omdat de stem van Stefan
| |
| |
George er toch nog is, nog niets van haar waarde verloren heeft, Alhoewel in 1914 met het verschijnen van Der Stern des Bundes een geheele levens-gang beëindigd scheen, een gang, die leidde van eene tot het uiterste doorgevoerde zins-verfijning met aller-ijlste zuiverheid van woord-muziek (‘Das Jahr der Seele’) naar de verinnerlijkte devotie, die eene geestelijke waarheid slechts uiten kon in woorden, die, toen zij door den dichter hunne beteekenis en waarde herkregen hadden, eenvoudig waren en zich zelf genoeg.
Zegt zijn God, in Der Stern des Bundes:
Ich bin der Eine und bin Beide
Ich bin der zeuger bin der schooss
Ich bin der degen und die scheide
Ich bin das opfer bin der stoss
Ich bin der sicht und bin der seher
Ich bin der bogen bin der bolz
Ich bin der altar und der fleher
Ich bin das feuer und das holz
Ich bin der reiche bin der bare
Ich bin das zeichen bin der sinn
Ich bin der schatten bin der wahre
Ich bin ein end und ein beginn.
dan hooren wij in deze zuiver Germaansche verzen, waar de hardheid van het staal, - de zin, - hoorbaar is in den helderen klank, waarmede deze zin-zwaarden elkaar kruisen in het woord, het rijm, waarvan de veerkracht hoorbaar is in het rhythme, den woordgang.
De Duitsche dichtkunst moet teruggrijpen naar den 17en eeuwer Angelus Silesius om eene zelfde mystieke devotie te vinden, waarbij de mystiek van Silesius door hare kinderlijke onbevangenheid wellicht dieper, maar in hare taaleenvoud en lyrische gelijkmatigheid wellicht minder krachtig is. Men vergelijke de bovenaangehaalde regels van George eens met de volgende uit ‘Cherubinischer Wandersmann’ van Silesius:
Ich bin so grosz als Gott: er ist als ich so klein;
Er kann nicht über mich, ich unter ihm nicht sein.
| |
| |
of wel:
Was Gott ist, weisz man nicht: Er ist nicht Licht, nicht Geist,
Nicht Wahrheit, Einheit, Eins, nicht was man Gottheit heiszt,
Nicht Weisheit, nicht Verstand, nicht Liebe, Wille, Güte,
Kein Ding, kein Unding auch, kein Wesen, kein Gemüte.
en men ziet en hoort overeenkomst en verschil.
Èn Stefan George èn Angelus Silesius verdiepen het leven, dat aan hen voorbijgaat, maar hen toch tot in het diepste der ziel treft, tot het door deze innerlijke loutering voor het alledaagsche onkenbaar een eeuwigheids-waarde verworven heeft.
Ik sprak van het einde van een' levens-gang: het Leven wilde het, - en gelukkig, - anders. De wereld-oorlog is aan geen gevoelig mensch zonder meer voorbij gegaan (de ongevoeligen zijn nog wat harder, wat meedogenloozer geworden!), ook Stefan George heeft na een vijftien-jarig zwijgen als dichter zich weder geuit in verzen, die een ernstige plechtigheid zijn voor het altaar der Kunst.
Das Wort
Wunder von ferne oder traum
Bracht ich an meines landes saum
Und harrte bis die graue norn
Den namen fand in ihrem born -
Drauf konnt ichs greifen dicht und stark
Nun blüht und glänzt es durch die mark......
Einst langt ich an nach guter fahrt
Mit einem kleinod reich und zart
Sie suchte lang und gab mir kund:
So schläft hier nichts auf tiefem grund
Worauf es meiner hand entrann
Und nie mein land den schatz gewann......
So lernt ich traurig den verzicht:
Kein ding sei wo das wort gebricht.
| |
| |
In 1872 verscheen een ‘Vers-erzählung’ van den Züricher dichter Conrad Ferdinand Meyer, getiteld: ‘Huttens letzte Tage’, een verzen-geheel, waarvan de dichter zelf zeide: ‘geboren aus einer jahrzehntelang genährten, individuellen Lebensstimmung, dem Eindruck der heimatlichen, mir seelenverwandten Landschaft und der Gewalt groszer Zeitereignisse.’ Alfred Biese sprak over deze verzen als: ‘die dichterische Wiederbelebung historischer Zeiten und Charaktere, die er seiner eigenen Zeit ganz lebensnah brachte und mit dem Blute des eigenen Herzens füllte.’
Deze verzen zijn het, waaraan die van Stefan George vaak herinneren. Beide dichters heffen uit het verleden het groote, menschelijke, tijdelooze gebeuren op en uiten hunne eigene, in wezen nauw verwante gevoelens, welke bezield worden door een diep-innige levenshouding en overtuiging, door de wederbeleving van het Verleden.
In ‘Der siebente ring’, - met ‘Das jahr der seele’ wel de beide schoonste verzenbundels van sedert 1880 tot den oorlog 1914-1918 in Duitschland verschenen lyriek, - staan ‘tijd-gedichten’, zooals Stefan George dergelijke verzen noemde, getiteld: ‘Dante und das zeitgedicht’, ‘Goethe-tag’, ‘Porta-Nigra’, ‘Franken’, ‘Leo XIII’, ‘Die gräber in Speier’, ‘Carl August’, enz.
In ‘Das neue reich’ nu vinden wij gedichten, getiteld b.v. ‘Der mensch und der drud’ en ‘Gespräch des Herrn mit dem römischen hauptmann’, enz.
Maar Stefan George heeft toch iets anders in zijn stem dan vroeger: hij is zich bewuster geworden van zijn Duitscher-zijn; dit wil niet zeggen, dat hij, enger van geest, een nationaal dichter is geworden, néén het bedoelt, dat hij sterker uit germaanschen bodem gegroeid is dan hij zich vroeger wel bewust was, met als gevolg, dat hij zich thans, zoowel wat onderwerp, als vers-techniek betreft, meer gewend heeft tot het oud-germaansche, het noord-sche dan tot het west- en zuid-europeesche. Men vergete niet: George is van Romaansche afstamming, zijn voorouders waren fransche uitgewekenen. Bovendien Stefan George is een goed katholiek. Het eerste gaf hem de bewondering voor Villiers, Verlaine, Mallarmé, (in ‘Der siebente ring’ het gedicht ‘Franken’ eindigende met Returnent Franc en France dulce Terre’), die zijn dorst naar het-schoone-alleen bevredigen konden, het tweede geeft hem een
| |
| |
liefde voor Italië, voor het magistrale, het edele gebaar, het zinnebeeld. Als ieder, die Italië, het Zuiden, mint, heeft hij den invloed der Helleensche Schoonheid ondergaan. Het zijn al deze invloeden, die dezen duitschen dichter, die zich Goethe zoo zeer verwant voelt (trok ook Goethe niet de pracht van het Romaansche Straatsburg, de levensvolheid van Italië!) een eigen plaats deden innemen.
En nu, nu de duitsche letterkunde verworden is tot een als literatuur minderwaardig journalistiek geschrijf met als succes-inzet in het spel, dat gespeeld wordt om der wille van de publieke lofprijzing, een record-oplage, nu is er het werk van Stefan George, dat de bezinning zou brengen, wanneer niet het voorname, edele (ik bedoel niet het verweekelijkte menschelijkheidsgedoe der politici, diplomaten en geld magnaten, die daarmede verbergen hun geestelijk-onwaardig, want zuiver materieel gezwendel, met ‘humaniteit’ als dekmanteltje), het doorleefde als uitzonderlijkheid minachtend geregeerd werd.
Vele der vroegere bewonderaars en volgelingen van Stefan George zijn op esoterische zijwegen verdwaald, maar daarvoor kan men George toch niet aansprakelijk stellen! Het zijn toch geen door hem zelf gekozen leerlingen, die de ‘Stefan-George-school’ doorloopen hebben en nu met een door den leider onderteekend diploma de literaire wereld zijn ingegaan!
Opmerkelijk is de toon in een der gedichten uit de reeks ‘der krieg’, een toon, die doet denken aan Goethe's ‘Hermann und Dorothea’. Ook ‘Hermann und Dorothea’ heeft oorlog als achtergrond; de fransche revolutie en de inval der fransche troepen in Duitschland; en toch is zoowel het gedicht van Goethe als dat van George zoo koel-helder, zoo rustig, dat men zich afvraagt: hoe, geen felle klachten, geen luid-op-schreeuwen van leed?
Het gedicht van George begint:
Der Dichter heisst im stillern gang der zeit
Beflügelt kind das holde bräume tönt
Und schönheit bringt ins tätige getrieb.
Doch wenn aus übeln sich das wetter braut
Das schicksal pocht mit lauten hämmerschlägen
Klingt er wie rauh metall und wird verhört......
| |
| |
Zoo vaak wordt gezegd, dat de dichters zich te veel ‘voelen’, maar wie anders kunnen de eigenlijke leiders zijn, wie anders heeft de macht, de werkelijkheid van een hooger, - gevoeliger - plan te zien dan de begenadigde dichter. Beheerscht het door Shelley ten top gevoerde vrijheids-idee niet thans nog het Engelsche geestelijke leven?
Zelfs journalisten, die zich toch de machtigsten der Aarde voelen, zien dit in. Schreef niet Alfred Kerr, de bekendste Duitsche tooneel-criticus in Berlijn, in Die Harje:
In diesen höchst verdächtigen Treiben
Hast du die hohe Pflicht, Poet,
Auf deinem Fuhrsitz zu verbleiben -
Zu horchen wie die Karre geht.
om te eindigen:
Mensch, nicht Mord noch Lug vergällt
Mir den Sternenduft der Welt.
Wenn der Wahn zum Himmel schreit,
Schlägt er um in Heiterkeit.
Und verglast dein letztes Lachen -
Bleibe um Musik zu machen.
Ik geef dadelijk toe: hoogste poëzie is dit niet, maar eerlijk is zij zeker.
Stefan George is tot een, innerlijk bewogen, rust gekomen, die hem te midden van het gebeuren toch boven het alledaagsche verheft. Zoo kan hij als motto voor een klein geheel, getiteld ‘Das lied’ schrijven:
Was ich noch sinne und was ich noch füge
Was ich noch liebe trägt die gleichen züge.
en zijn versbundel besluiten met een melodie, zoo teeder en zoo hoog van toon:
Du schlank und rein wie eine flamme,
Du wie der morgen, zart und licht,
Du blühend reis vom edlen stamme,
Du wie ein quell geheim und schlicht
| |
| |
Begleitest mich auf sonnigen matten
Umschauerst mich im abendrauch
Erleuchtest meinen weg im schatten
Du kühler wind du heisser hauch.
Du bist mein wusch und mein gedanke
Ich atme dich mit jeder luft
Ich schlürfe dich mit jedem tranke
Ich küsse dich mit jedem duft
Du blühend reis vom edle stamme,
Du wie ein quell geheim und schlicht
Du schlank und rein wie eine flamme
Du wie der morgen zart und licht.
Het is eigenaardig, maar nergens vindt men bij Stefan George een verbitterd vers: het leed, de wanhoop hebben zich altijd weer in den dichter gesublimeerd tot een schoonheid, die aan het leven weer een schoon perspectief geeft. Leven, schoonheid en Goddelijke Almacht versmelten in de verzen van Stefan George tot een geheel, dat zoo krachtig, zoo verdiept en tegelijk zoo plechtig is, dat elk gevoelig mensch bij het lezen dier verzen bemerken zal hoe de adem des dichters hem langs de slapen strijkt.
Zoo was bij ons de stem van Vondel, toen hij ouder en bezonkener geworden was.
|
|