| |
| |
| |
De vluchteling
door J.S. Witsen Elias.
Dien middag, huiswaarts keerend, had Michel-Angelo zijn besluit genomen. Om zich had hij de lente gevoeld, die als aangedreven kwam van de bergen, en met diepe teugen had hij den geur ingeademd van de bloemen die ontloken, en opnieuw, met dien geur, scheen hij de onrust in te hebben gedronken die hem in de wintermaanden voor een tijd had verlaten.
En onwrikbaar was zijn besluit geworden. Hij moest weg en terug naar Florence, dat hij het vorige najaar als in vlucht had verlaten.
Een vreugde was in hem opgesprongen bij dat bedenken, want voor zijn geest mengde zich de herinnering aan zijn jeugd met het hoopvolle beeld van een goudene toekomst. Maar onmiddellijk daarna was een droefheid over hem gekomen, toen hij bedacht wat hij verliet: deze vredige omgeving, het gastvrije huis van den edelen Aldovrandi, deze stad waar hij toch ook had kunnen werken, Bologna. Dan het rustig huiselijk verkeer met zijn gastheer en diens familie, de avonden waarin hij had voorgelezen om hen allen te behagen, uit Petrarca en de Divina Commedia dat hij met zijn Toscaansch accent uitsprak zooals eens Dante zelf het gezegd moest hebben.
Maar als zoo vaak reeds te voren scheen hij ook nu weer gedreven te worden door een kracht buiten hem om, die hem stuurde naar haar wil onverbiddelijk.
En toen hij dan ook in den binnenhof van het Palazzo Aldovrandi was gekomen besloot hij daar de thuiskomst van zijn gastheer af te wachten en zich op de ronde bank in het midden neerzettend begon hij naar redenen te zoeken waarmede hij zijn vertrek kon verklaren.
| |
| |
Om hem, in de muren-omslotene ruimte, schemerde het reeds, doch de zoelte van den dag was blijven hangen en een zoete geur van blauwe-regen vleugde nu en dan aan van de begroeide marmeren loggia.
Maar wachtend heugde Michel-Angelo zich Florence en zijn jeugd.
Het eerst de werkplaats van den schilder Ghirlandaio, waar hij door zijn vader in de leer was gedaan als jongen van veertien jaar reeds. En hij zag zich teekenen en schilderen met de andere garzoni. Dan zag hij weer de koorkapel van Santa Maria Novella, waar zij de wanden hadden te sieren met de heilige geschiedenissen, en hoe hij hen allen daar had nageteekend, en hoe hun bewondering voor dat werk waarmede hij hen allen overtroefd had, zijn eerste triomph was geweest. Toen, voor het eerst had hij den trots in zich voelen ontwaken.
Maar heerlijker waren de dagen geworden in den tuin van Lorenzo de Medici bij San Marco.
Een hooger wereld dan die van het schildersatelier had zich voor hem geopend: dien tuin waarin hij voor het eerst de Oudheid hervond in beelden door den kunstminnaar Cosirno verzameld, door Lorenzo, zijn kleinzoon verder vermeerderd, en meer nog den omgang met klassiek geschoolde mannen als den edelen Mirandola of den fijnen dichter Poliziano.
Een antieke wereld scheen zij hem, opgerezen voor zijn kunstenaarsoog, en een wereld waarin hij nu arbeiden mocht naar eigen wensch.
Hij heugde zich de zonnige zomerdagen in den tuin, waarin hij ijverig modelleerde de klei naar het model van een faun, tusschen het blijde groen der struiken en de bontheid van kleurige bloemenweelde of, 's middags, wanneer de hitte te groot werd in de schaduw der zware cypressen wier slankheid donker oprees in den blauwen hemel. De blijde trots dan om wat hij schiep, beter dan een ander, beter dan Torrigiano, dien hij haatte, en vreesde tevens om zijn grootere lichaamskracht, beter dan den ouden Bertholdo, die zelf weinig schiep, doch met de bedachtzaamheid van den ouderen man de verzameling verzorgde en rangschikte, raad gaf aan de leerlingen, of hen hielp.
Hij, Michel-Angelo echter, was zijn eigen weg gegaan, zelf- | |
| |
bewust, bewonderd door de anderen, doch evenzeer benijd, vooral dit door Torrigiano, die in zijn hart zon op wraak over zijn meerdere bekwaamheid.
Michel-Angelo wist dat zij hem niet genegen waren de anderen, het was altijd geweest als stond hij apart, wat verwijderd van de rest. Waarom? Hij wist het niet te zeggen, het was misschien om hem zelf, om iets in hem, iets in zijn binnenste waarom hij zich buiten hun kring voelde van op elkander naijverige leerlingen, bóven hun kring voelde vooral. Maar om die eenzaamheid in zijn gevoel vreesde hij hen ook, omdat hij een lichte vijandelijkheid in hen ried jegens hem, den zelfbewuste en eigendunkelijke.
Hij vreesde hen, maar tegelijk zag hij op hen neer.
Maar wel waren hem goedgezind geweest de geleerde mannen uit de Via Lata, die met goedkeurende toeknikking zijn werk bewonderden als hij het hun toonde. Vooral dan Poliziano, de dichter en beminnaar der oude kunstwerken, voor wien hij den strijd der Lapithen en Centauren had vervaardigd, maar niet minder ook Lorenzo zelf, de vriendelijke heerscher, voor wien hij den faunskop had gemaakt.
Zelfs mocht hij wonen in het huis van de Medici en leven in de eenvoudige en smaakvolle weelde van het paleis met de voorname bezitters zelve.
Vrij bewoog hij zich voortaan door de schoon-beschilderde zalen, in den stemmingsvollen zuilen-omgevenen voorhof, dien eens Donatello gesierd had, of in den wijderen achtertuin waar de kleurigheid der bloemen tegen de donkerder gevels ter weerszijden opgloeide.
En 's avonds vereenigde hij zich aan den maaltijd met den Maecenas en zijn familie, met verwanten of vrienden en al wie toevallig soms tegenwoordig waren in het gastvrije huis. Dat was meestal de grijze Cristoforo Landino die Lorenzo's leermeester geweest was en Marsilio Ficino, de geleerde, die Plato vertaald had, maar ook vaak de dichter Poliziano en de edele Pico della Mirandola, met wien de gastheer gaarne over wijsbegeerte sprak. Maar ook kunstenaars waren vaak gasten aan de tafel van Lorenzo geweest als de droomerige Botticelli met zijn weemoedigen oogopslag of de goudsmid Verrocchio.
| |
| |
Het maal was zeer sober, enkele gerechten opgediend met eenvoud, maar de geest sprankelde over de tafel met een tinteling van vernuft in de gesprekken.
Dan was het Michel-Angelo vaak of hij iets van zijn gewone teruggetrokkenheid verloor, of hij zich gewoon mensch onder andere menschen voelde worden.
Zijn stugheid brak en hij schertste met hen.
Doch dagen kwamen van norsche beslotenheid in zichzelven waarin alle zon uit zijn binnenste scheen weggesloten. Geen blijheid verhelderde zijn gemoed, alleen de trots bleef hem over, de trots die hem deed neerzien op zijn omgeving die over zijn lippen de schamperte bracht van een spotlach en hem hoonende woorden deed toevoegen aan wie minder bekwaam waren dan hij zelf.
Zoo was hij een dag geweest dat zij allen, de jongeren uit de tuinen van San Marco, naar de kerk van Santa Maria del Carmine gegaan waren op den anderen oever van den Arno, om in de kapel der Brancacci de fresco's van den beroemden Masaccio na te teekenen.
En weer had hij gespot met de vruchtelooze pogingen van de anderen om het verrukkelijk werk weer te geven, terwijl hij, in korten tijd, met feillooze vaardigheid de geheele geschiedenis van Jezus en den tolpenning had gecopieerd.
‘Je kunt het niet, Torrigiano’, had hij gesmaald. ‘Is dat een arm, is dat een hand....?’ En toen ineens was de ander opgestaan, een kleur van drift op de wangen, en zonder een woord had hij zijn beleediger geslagen in het gezicht, met de gebalde vuist.
Als door een rooden nevel zag Michel-Angelo de anderen oprijzen en ontsteld dooreenloopen. Meteen voelde hij het warme bloed hem loopen over het gelaat tot in den mond.
Hoe hij thuis was gekomen, hij wist het niet. Allen waren met hem naar buiten gegaan, Granacci had hem gesteund onder den arm.
‘Zeg dan ook niet zulke dingen’, had die hem toegevoegd. Maar achter zich hoorde hij de stem van Torrigiano, luid, overmoedig: ‘Ik sloeg hem op zijn gezicht, Benvenuto, dat ik het been voelde kraken onder mijn hand.’
| |
| |
Wat hielp het of Torrigiano later was verbannen om zijn euveldaad. De herinnering bleef als een vernedering hem kwellen, een herinnering telkens weer te binnen geroepen door het onherstelbare litteeken op zijn gelaat.
Maar ook herinnerde hij zich de vroolijke feesten die Lorenzo aan het volk van Florence placht te geven, de optochten met gemaskerden en muzikanten voorop, de dansen op de Piazza Santa Croce waaraan de jonge Lorenzo zelf had deelgenomen en de wedloopen voor Santa Maria Novella tusschen de, met een lelie bekroonde, obelisken.
Een adem van zorgeloosheid, van blijheid scheen dan te varen door de stad, een zorgeloosheid die later op den dag bijna toomeloos werd, wanneer de zon rossig zonk achter den koepel van San Frediano.
En Michel-Angelo heugde zich een laten middag - de dag was reeds zoel geweest van lente-zon - waarin hij dwaalde door de straten. De jongelingen en meisjes van Florence trokken zingende voorbij in kleine troepjes en overal was het geluid van de getokkelde gitaren. Een geur van bloemen scheen te hangen in de straten. Onder loggia's en portieken hoopte zich reeds de schaduw van den naderenden avond. En slenterend, alleen, tusschen die groepjes van jonge mannen en jonge vrouwen die elkaar met de armen hielden omstrengeld, voelde de jongen een eindelooze verlatenheid in zich opkomen.
Er brak iets in hem, zijn trots, zijn hoogmoed, en hij voelde zich klein. Een verlangen naar liefde doorgloeide hem, het verlangen een ander wezen dicht bij zich te voelen, waarmee hij één oogenblik vertrouwelijk zou kunnen zijn. Het was niet hartstochtelijk en zinnelijk, maar een zielsbehoefte die hem aangreep.
Doch de afgrond tusschen de anderen en hemzelf scheen onoverbrugbaar.
In de schemering van een loggia lachte hem het gelaat tegen van een meisje, en een stem neuriede het liedje dat Lorenzo eens gedicht had: ‘Wees jong en wees gelukkig, want de dag van morgen is onzeker’. Maar hij ging verder zonder op haar acht te slaan. Hij voelde zich een vreemdeling in deze wereld.
Teeder zweefde de violette avond over Florence. Boven de
| |
| |
huizen uit zag hij de marmerblanke Campanile, rossig beschenen door den laatsten zonnegloed en de roode koepel van den Dom welfde machtig voor den zich verdiependen hemel
Om hem stonden de huizen van de Piazza Signoria, het stoere paleis van de bestuurders der stad, de grijze kolommen van de Loggia dei Lanzi. Over het plein gingen zingend de laatste feestvierders; zij waren omhangen met groen en lange slingers van bloemen.
Den volgenden morgen was hij naar den Dom gegaan omdat er de bekende broeder van San Marco, Savonarola, zou preeken, en met hem hadden zich eenige duizenden naar de kerk begeven om den fanatieken prediker te hooren. Zij vulden met hun rumoerige massa het groote middenschip, terwijl groepjes bijeen stonden in de zijbeuken, anderen dwaalden in de schemering van het koor.
Doch toen de monnik op den preekstoel was verschenen viel plotseling een stilte over allen. Een magische invloed scheen van de kleine, gedrochtelijke gestalte op het gestoelte, met de felle, diepborende oogen uit te gaan.
Men wachtte met een lichte bevreesdheid op wat komen zou. En met een plotselinge heftigheid begon de monnik:
‘De dag des oordeels is nabij, bezint u allen.’ Hij had de vuisten gebald. Een oogenblik scheen hij te aarzelen, toen heviger nog ging hij voort.
Een stortvloed van bedreigingen barstte los over de zwijgende menschenschaar; als krachtige slagen vielen zijn korte, uitgestooten zinnen op hen neder. Hij verweet hun hun levenswijs, hij bestrafte hun zorgeloosheid; dan voorspelde hij hun rampen, verschrikkingen die naderden, een duivel in menschengedaante, die aan het hoofd van een leger door Italië zou trekken, die Florence zou doen plunderen, die zou moorden en brandstichten. Wee degenen die zich niet bekeerden en op den laatsten dag schuldbeladen zouden gericht worden door den Hoogsten Rechter.
Zijn gelig gelaat vertoonde vlammende strepen, zijn oogen waren beloopen met bloed, schuim kwam over zijn lippen. Hard sloeg zijn stem door de hooge steenen ruimte. Huiverend stonden de menschen, bleek sommigen en bevend. Een vrouw was ineen- | |
| |
gezonken, men verroerde zich niet om haar te helpen. Ieder gelaat scheen geketend aan dien magischen spreker daar op het gestoelte.
Michel-Angelo was ijskoud geworden. Een klam zweet plekte aan zijn voorhoofd en zijn slapen. Hij had willen vluchten, maar hij kon niet. Zijn voeten schenen als aan den grond vastgenageld.
En de monnik sprak steeds verder, slingerde steeds door vervloeking op vervloeking over de hoofden der angstige menigte.
Plotseling echter scheen ook hij zelf uitgeput Zijn handen grepen aan den rand van den kansel. Hij zweeg. Een lijkbleekte gleed over zijn gelaat. Maar rechtop bleef hij staan, bekruiste zich toen en verliet den preekstoel.
Een ontspanning was onder de menschen gekomen. Men bewoog zich van zijn plaats. Vrouwen gingen zacht snikkend, sommigen voerden kinderen aan de hand. De mannen zwegen.
Ook Michel-Angelo had zich omgewend om de kerk te verlaten. Langzaam tusschen de anderen ging hij naar den uitgang Toen hij bij de deur gekomen was zag hij Pico della Mirandola staan. De edelman staarde voor zich uit in de schemerige ruimte van de kerk, schijnbaar zonder iemand te herkennen.
‘Zou ook hij bewogen zijn door de woorden van Savonarola?’ dacht de jonge man met lichten schrik. ‘Had niet Mirandola de kerk getart door negenhonderd stellingen aan te plakken te Rome en zich bereid te verklaren ze te verdedigen tegen wien het ook zijn mocht? Was hij deswege niet in den ban gedaan, maar leefde hij ondanks dat niet even rustig, blij gestemd, vertrouwend op een God die in allen leefde en in alles was?’
‘Zou ook deze wijsgeer en edele van geest onder den indruk zijn gekomen van den fanatieken monnik?’
Michel-Angelo werd het zich bewust, dat al zijn vertrouwen in de edele vereerders van Plato, in de geleerden van de Via Lata begon te wankelen.
Hij had zich tot den edelman gewend, als om steun voor zijn eigen verwarde, onzekere gevoelens.
‘Zou het waar zijn, messer Mirandola?’ vroeg hij schuchter.
‘Michel-Angelo’, antwoordde Pico nadenkend, ‘hoe weten wij wat waar is, wat niet waar. Want ons verstand bedriegt ons, en alle wetenschap en alle wijsheid is zoo nietig, zoo klein.’
| |
| |
‘Is het zondig de antieken te bewonderen en voor de schoonheid te leven?’ hield Michel-Angelo aan.
Maar Pico della Mirandola schudde langzaam het hoofd.
‘Wat waarlijk schoon is kna niet slecht zijn. Maar wat hooger is dan het schoone is misschien de deemoedige overgave aan Gods geboden....’
Hij zweeg. Maar terwijl hij zich naar den uitgang wendde, zei de hij nadrukkelijk:
‘Ik heb gemeend goed te leven, maar ik weet het niet meer of ik goed heb gehandeld of verkeerd, en als het oordeel mocht komen....’ Maar hij voleindigde zijn zin niet. Met een handgebaar scheen hij zijn leven aan het onvermijdelijke over te geven.
Buiten sraalde de lentemorgen onder den blauw-en-gouden hemel.
In de maanden die kwamen bleef het in Michel-Angelo een tweestrijd tusschen de vrees die hem dreef naar de kerk en haar leer van verzaking en zijn drang naar het scheppen van schoone vormen die hem voor de Heidensche Oudheid met liefde vervulde. En in die maanden werd het in Florence somberder van een onrust die scheen te broeien onder de menschen De preeken van Savonarola werden steeds vuriger en steeds strenger werden zijn bedreigingen. Hij ontzag zich niet meer den Paus zelf aan te vallen en Lorenzo de Medici, zij het ook bedekt, te beschuldigen van zedeloosheid en diefstal.
Een angst maakte zich meester van de bewoners. Het scheen als hing een noodlot boven de stad en uit vrees begaven velen zich in het klooster. Michel-Angelo's broer Lionardo werd Dominicanermonnik. Hij zelf zocht zich te bevrijden van den angst door te werken.
In de stad vertelde men dat Lorenzo door ruime giften aan het klooster probeerde Savonarola tot milder gezindheid te bewegen. Tevergeefs echter. Een keer voorzeide de monnik van den preekstoel met triompheerende stem Lorenzo's sterven.
En inderdaad, tegen het einde van den winter begon de heerscher zich ziek te voelen. Wel begaf hij zich in het vroege voorjaar naar de villa Careggi, maar zijn kwaal verergerde zienderoogen. Begin April vernam Michel-Angelo dat zijn beschermer en heer was gestorven.
| |
| |
Neerslachtig was de jonge kunstenaar teruggekeerd in het huis van zijn vader. Het was of een droefheid zich spreidde over zijn ziel, zooals ook een somberte zich spreidde over de stad. En zijn droefheid was niet alleen om Lorenzo, dien hij vereerd had en bemind, maar ook om een angstig voorvoelen dat hem deed beseffen hoe een gouden tijd voor Florence voorbij was en met dien tijd eveneens de gelukkigste jaren zijns eigenen levens.
En in die moedeloosheid werkte hij niet. Men vroeg hem ook niet om te werken. Het paleis aan de Via Lata scheen voor hem gesloten, al was de nieuwe heer Lorenzo's zoon, de jonge Piero, hem niet ongenegen. Maar de tot werken opwekkende stuwkracht van den begaafden Maecenas, die Lorenzo geweest was, ontbrak er. Piero stelde meer belang in lichamelijke oefeningen, in paardrijden en alles wat het lichaam staalt, maar wat de geest schept en alle schoonheid van letteren of kunst had ternauwernood zijn aandacht. Evenmin bemoeide hij zich veel met de staatszaken.
De zon van Florence neigde naar de kim. De eeuw die deze stad tot haar goudene hoogte had geheven, scheen moede. Wankelend scheen zij neer te zullen storten. En als in visioenaire wijsheid zag hij, Michel-Angelo, het einde naderen, waarmee een glorietijd van de stad zich zou afsluiten.
Toch verheugde hij zich toen Piero hem opnieuw tot zich riep en hij voor hem antieke cameeën mocht koopen ter aanvulling der kostbare verzameling.
In de oude omgeving hervond hij de oude werkkracht. En al streden in hem de liefde tot het Christelijk geloof en de liefde tot de Heidensche schoonheid en al twijfelde hij of hij goed deed, hij hieuw uit het marmer een Hercules en bewonderde hem zelf.
Sidderend voor Savonarola's dreigende woorden, die alle schoonheid van vormen verwierpen als des duivels, beeldde hij, gedreven door een kracht sterker dan hemzelf, den Heidenschen halfgod.
Zoo herwon hem de kunst. En terwijl het om hem in Florence gistte, terwijl de hartstochten oplaaiden in partijstrijd, in religieus fanatisme en opstand tegen het bestuur van de Medici, gaf hij opnieuw zich over aan de passie van het scheppen.
Hij werkte dag en nacht in het klooster van Sante Sipirito
| |
| |
waar de prior hem eenige vertrekken had gegeven. Hij bestudeerde anatomie aan lijken die deze hem ter beschikking had gesteld en voor de kerk beeldde hij het bovenmenschelijke kruisbeeld dat boven het altaar geplaatst werd.
Toen werd hij ziek van vermoeienis en lag dagen in koortsgloed. IJlende zag hij visioenen van lijken uiteengerukt, en kwelden hem afgrijselijke droomen.
Maar hij herstelde. Doch een angst bleef en een onrust. Het scheen of hij plotseling tot de wereld was teruggekeerd, waaraan het werk hem maanden en maanden lang had onttrokken en met dien terugkeer herleefde de onrust in hem, die ook leefde in de stad.
Hij hoorde hoe Pico della Mirandola het kleed der Dominicanen had aangenomen. Eenige dagen later stierf hij. Ook Poliziano was gestorven en ook hij, vóór zijn dood, had de wijsbegeerte van Plato verloochend en gevraagd om als Dominicaan te mogen worden begraven in het klooster van San Marco.
En op een dag was Cardiere, de jonge dichter en musicus, bij Michel-Angelo gekomen. Het was herfst, de dagen versomberden reeds vroeg in den middag en langs de rivier trokken de grijze nevels van het late getij. De beeldhouwer werkte, maar onrustig. Telkens schrok hij op als een stap weerklonk buiten en toen Cardiere de deur opende, bonsde Michel-Angelo's hart zonder dat hij kon zeggen waarom. Hij meende dat het de koorts nog kon zijn. Doch hij zag dat ook de dichter zeer opgewonden was. Nauwelijks gunde hij zich den tijd Michel-Angelo te groeten.
‘Ik heb een visioen gehad, Buonarotti’, begon hij haastig Zweeg toen even om op adem te komen.
De beeldhouwer huiverde. Hij had een angst voor alles wat visioenen betrof. Daarom vroeg hij niet verder, maar bleef zijn vriend verschrikt aanzien. Doch deze scheen een aanmoediging tot vertellen niet noodig te bebben. Hij ging uit zichzelf door.
‘Ik heb vannacht Lorenzo de Medici bij mijn bed zien staan, Michel-Angelo. Ik herkende hem zoo duidelijk; maar hij was in lompen, in grauwe lompen die overal waren gescheurd en hij zeide tegen me dat ik zijn zoon moest waarschuwen dat hij uit Florence zou worden verjaagd en dat hij zijn vaderstad niet zou terugzien.’
| |
| |
Cardiere zweeg. Hij zag zijn vriend aan met angstige spanning en deze greep met de hand naar de borst.
‘God, Cardiere, dat is het einde van alles....’ stootte hij uit.
‘Geloof je dan dat het waar zal zijn?’ vroeg de dichter dringend en hij voegde er bij: ‘Vannacht geloofde ik het zeker. Maar vanmorgen toen ik op straat liep en alles in beweging zag en de vrouwen naar de markt gaan en de kooplieden op weg om met hun muildieren de Porta Romana uit te gaan, toen zei ik weer tegen mezelf: “het is onzin, een bange droom alleen, Florence bloeit....”’
‘Maar Savonarola....’ fluisterde Michel-Angelo, doch hij maakte zijn zin niet af.
‘Ja -’ knikte Cardiere nadenkend.
‘De dooden komen terug’, zei de beeldhouwer met overtuiging, ‘en wat zij zeggen is dikwijls waar.’
Hij was opgestaan en legde zijn handen op de schouders van den ander.
‘Je moet het gaan vertellen’, zei hij met nadruk ‘Misschien kan het noodlot nog van de stad afgewend worden.’
‘Ik durf niet, Michel-Angelo’, antwoordde de dichter echter, ‘Piero zal me niet gelooven.’
Maar de beeldhouwer hield aan.
‘Hij zal zeggen dat de duivel me heeft bezeten’, wierp Cardiere echter weer tegen, ‘en me aan het gerecht overleveren.’
‘Maar het was toch zijn eigen vader dien je zag’, drong Michel-Angelo sterk aan.
‘Maar in lompen....’
‘Uit rouw misschien....’
Michel-Angelo hield zijn blik niet van zijn vriend af. Toen deze eindelijk ging had hij hem overtuigd dat het beter was de opdracht van Lorenzo's schim te gaan uitvoeren.
Twee dagen later echter kwam de dichter weer bij hem terug, nog opgewondener dan den vorigen keer. Hij was niet naar Careggi geweest, vertelde hij, omdat hij niet durfde en nu opnieuw vannacht, terwijl hij wakker lag, was Lorenzo bij zijn bed gekomen, weer in lompen gekleed en opnieuw had hij hem bevolen naar Careggi te gaan, Piero te waarschuwen en het bed naderend had hij den ongelukkigen jongen zelfs een oorvijg gegeven.
Michel-Angelo was opgesprongen.
| |
| |
‘Maar je moet gaan’, had hij uitgeroepen. En weer had hij gesproken met aandrang, had eindelijk den ander overreed nu dadelijk er heen te vertrekken.
Cardiere was gegaan. Michel-Angelo bleef achter Een wilde angst had zich van hem meester gemaakt. Als in een kooi liep hij heen en weer in zijn kamer. Zijn lichaam trilde, zijn slapen klopten. Met een ruk sprong hij naar de deur als wilde hij vluchten, maar hij bedacht zich dat Cardiere hier terug zou komen om hem den uitslag van zijn bezoek aan de Mediceïsche villa te vertellen, en hij bleef.
Het was middag en de uren sleepten. Wel werd hij kalmer. maar hij, die anders nooit ledig kon neerzitten, was niet in staat een lijn te teekenen.
Hij zag uit op de kleine binnenplaats achter Sante Spirito. Een oude monnik kwam er, het gebedenboek in de hand, en in de late middagzon begon hij, langzaam heen en weer wandelend, zijn gebeden te lezen.
Michel-Angelo keek er naar. Na een half uur verdween de broeder echter weer en het werd zeer stil.
Hij wilde juist het klooster verlaten toen Cardiere kwam aangeloopen. Hij scheen zich alleen met moeite voort te kunnen sleepen. Toen hij de kamer binnen kwam, viel hij op een stoel neer en begon te snikken. En al snikkende vertelde hij, hoe hij Piero en zijn gevolg halverwege Careggi was tegen gekomen, hoe de vorst, zooals hij wel verwacht had, hem niet had willen gelooven, hoe de kanselier Bibiena had gezegd dat Lorenzo dan toch eerder naar zijn eigen zoon zelf zou zijn gekomen dan naar hem, Cardiere, en dat tenslotte de knechten hem hadden geslagen en hij, wanhopig, gebroken van moeheid en ellende, weer was teruggekomen.
Michel-Angelo kon niet antwoorden. Als in een angstig visioen zag hij de Medici weggejaagd, de stad in oproer, het volk plunderend en moordend. En onderwijl zag hij het leger naderen, waarover men sprak, dood en verderf zaaiend.
Hij hakkelde tegen zijn vriend verward over vluchten, weggaan van hier. Strompelend ging hij de deur uit. Zijn beenen dreigden hem te begeven, maar hij sleepte zich den langen weg langs naar het huis van zijn vader.
| |
| |
Uitgeput deed hij zijn verhaal, verward, zinloos. De oude man en zijn broer haalden de schouders op. Men kende de overdreven voorstellingen die Michel-Angelo van zoo veel dingen placht te geven. Men begon aan het avondmaal. De jonge man at bijna niet. Dien nacht lag hij wakker, schrok telkens op, meende soms in de verte kreten te hooren of het gestamp van naderende ruiters. Badend in zweet bracht hij den nacht door.
Wel kalmeerde hij wat bij het aanbreken van den morgen, maar toen de avond daarop daalde, beving hem opnieuw de angst voor den nacht en starend in het donker nam hij het besluit den volgenden morgen te vluchten.
Nauwelijks had de dageraad opgeschemerd boven de bergen in het Oosten of hij was in stilte het huis uitgeslopen.
Eenige uren later, gezeten op een muildier, trok hij door de bergen achter Fiesole.
Hij haastte zich voort, want het scheen hem als zaten duivelen hem op de hielen.
Michel-Angelo zag op uit zijn peinzen en hij glimlachte om de herinneringen. Hij schaamde zich nu over zijn angst. Wel was Piero verjaagd, een maand na zijn vertrek, wel heerschte nu de prior van San Marco, de strenge Savonarola in Florence. Maar geplunderd was er niet, noch gemoord.
Hij stond op. Kijkend om zich heen was 't hem of hij ontwaakte uit een droom, en hij verwonderde zich over zichzelf, dat hij daar zoo lang had gezeten, verdiept in gedachten, want niet was dit zijn gewoonte te zitten mijmeren. Daden waren het eenige waarin hij zich uitleefde, zich uitzeide.
Hij liep naar de poort van het paleis en zag een oogenblik uit in den avond. In de verte bewoog een lantaren in de schemering van de straat en twee donkere gedaanten doemden op. Het waren Messer Aldovrandi en zijn knecht. De edelman keerde uit den raad terug.
Michel-Angelo verheugde zich om hem te zien komen. Het scheen als kon hij niet langer wachten met zijn besluit mede te deelen. Toch bezwaarde hem zijn voornemen. Het scheen hem ondankbaar om nu te vertrekken. Maar toen zijn gastheer genaderd was en zij elkander begroet hadden, begon toch de
| |
| |
beeldhouwer onmiddellijk te spreken als dreef iets hem er toe nu niet uit te stellen. En hij vertelde zijn plannen, sprak over heengaan, wond zich zelf op door zijn woorden, schilderde den ander hoe hij werken ging in Florence, dan misschien in Rome. De wereld lag nu voor hem open, hij voelde zich jong, sterk, klaar tot daden waarmede hij haar zou veroveren.
Hij had een kleur op de wangen gekregen. Aldovrandi merkte het op, schudde wel het hoofd, als onwillig zijn jongen gast zoo te laten gaan, maar het scheen hem als was 't onoverkomelijk tegen deze beslistheid van den anders vaak weifelmoedige zich nu te keeren.
Hij glimlachte slechts even. Hij legde hem een hand op den schouder en leidde hem naar boven, waar de gastvrouw, de kinderen, enkele onderhoorigen reeds wachtten met 't avondmaal.
En dien avond was het gesprek moeilijk en slepend aan den disch in de hooge opperzaal. Want Michel-Angelo scheen met zijn gedachten elders te vertoeven en de edele gastheer voelde zich droevig. Hij miste hem ongaarne, zijn jongen metgezel. Hij schepte behagen in diens levendige vertellen en ook hoopte hij van hem meer werk voor San Petronio of een andere kerk in zijn goede stad Bologna. Hij beminde den jongen kunstenaar ondanks zijn ongelijkheid van karakter, zijn somberheid soms, die dagen duurde, en hij zag met droefheid dat hij weldra zou vertrekken.
Doch dien avond terwijl zij allen samen zaten en spraken over de toekomst, begreep de edele Aldovrandi, dat hij zijn vriend niet kon en ook niet mocht langer bij zich houden. En vóór zij gingen slapen beloofde hij hem alles voor de afreis in gereedheid te zullen brengen.
Zoo gingen zij uit elkander.
Doch Michel-Angelo begaf zich niet ter ruste. Het was hem of hij het uur van afscheid nemen niet kon verbeiden. Onrust dreef hem opnieuw om zich te verdiepen in toekomstplannen.
En in dien nacht, voor het eerst, bouwde hij zich zijn leven, zag hij zijn leven van kunstenaar, besefte hij voor het eerst dat hij groot zou kunnen worden.
Hij was in zijn eigen kamer. Het smalle raam was gesloten, maar uitkijkend kon hij de stad zien met haar torens en tinnen,
| |
| |
haar hooge kerk en de stoere paleizen, want over alles glansde de bleekte van het maanlicht.
En in zijn brein rezen de plannen voor zijn leven. Het scheen hem als kwamen ze in den nacht tot hem van uit de duistere hoeken van zijn kamer en het was niet hij zelf die zich alles bouwde, maar een ander wezen, dat hem met verlangen bezielde te scheppen en te beelden.
Een matelooze trots vervulde zijn binnenste. Hij zag zich gaan door geheel Italië, hij zag zich scheppen, beelden ontzagwekkend, bergen van beelden, rotsgevaarten gehouwen tot beelden, die zouden uitzien over de landen. Marmer-kolossen starend van een Goddelijke hoogte neer op de steden, op de menschen aan hun voeten. Wezens geschapen uit zijn brein, grootsch om te aanschouwen, wezens: zijn eigen gedachten; wezens, hem gelijk, zooals hij dacht en voelde en was in zich zelf, wezens zooals hij zich zelf wist te zijn, ontzaglijk hoog, toornend boven hen allen uit, een heros en een halfgod, een koning en een heerscher over anderen.
Hij zag zich gaan, naar Florence, naar Napels en naar Rome. Hij zag zich werken, en hij zag de volken van Italië in bewondering opzien naar wat hij schiep, in bewondering opzien ook naar hem zelf.
Vóór hem lag het leven. Hij was twintig, hij was een jongen bijna nog, zoo jong van jaren. Maar in zich voelde hij de kracht van een machtig heerscher.
Hij was eerst twintig. Hij zou nog kunnen werken over zeventig jaren. Hij zou met zijn werken Italië kunnen overdekken van de Alpen tot aan Sicilië. Hij zou gekend worden en erkend ook tevens van de boorden van de Po tot aan de Zuidelijke kusten. En waar hij kwam zou hij zijn de gelijke van Prinsen en Koningen. Waar hij kwam zou men hem vereeren.
En in den nacht voelde hij zijn hoogmoed rijzen, voelde hij zich zelven heffen boven de aarde uit, zag hij het alles, de geheele menschheid, hun klein bewegen, hun kleine nietigheid vanaf zijn hoogte, zijn onmetelijke hoogte van schepper van onsterfelijke werken....
En hij zag de eeuwen die zouden komen. Hij zag dat koninkrijken zouden ineenstorten en dat steden zouden verdwijnen, maar hij wist dat zijn werken zouden blijven.
| |
| |
Op deze volken zouden nieuwe volken komen in altijd durende wisseling van geslachten, maar zijn beelden zouden rijzen boven de wisselingen uit van de eeuwen. Ook de komende geslachten zouden hem vereeren.
Pausen werden vergeten en veldheeren van thans kende men over eenige tientallen van jaren niet meer, maar hij zou gekend worden ook na eeuwen nog zelfs.
Hij hief zich uit boven den tijd, voelde dat hij niet alleen was van dezen tijd, deze eeuw, maar evengoed van de eeuwen die zouden komen, en in den nacht was zijn hoogmoed geweldig en was zijn trots van een mateloosheid.
Eerst toen de morgen begon te grauwen viel hij uitgeput neer op zijn legerstede en sliep in.
|
|