| |
| |
| |
Bibliographie.
Inkeer, door P.N. van Eyck. - Uitgave van C.A.J. van Dishoeck N.V. Bussum.
Deze vorm-schoone verzen zijn doorstroomd door een bondige muziek, daar is bezonken wijsheid, daar is een psychisch levensaanvoelen van een eigenaardige persoonlijkheid, een die innerlijk tot een levensinzicht kwam, dat de bron is van artistieke daden. Gemakkelijk te benaderen is deze geest niet, dat heeft hij gemeen met den lateren Verwey. Zijn werk is gaaf en echt en munt uit door rijpheid en innerlijke bezonnenheid, elk gedicht is een logisch geheel, alles is af en toch is daar steeds een latent leven. 's Dichters levensgang was een smartelijke tocht naar het verloren Paradijs, hij kende de hunkering om te zijn hoeder van 's Levens's vuur.
Van Eyck weet zijn strofen fraai op te bouwen, zijn diepe muziek klinkt in ons na. Het beeld blijft leven in onze herinnering, zoo suggestief, alsof wijzelf zagen en de stemming doorleefden.
Uit deze kleine verzameling kies ik het volgende gedicht:
Gemurmel van water en ijl geruisch
Stilte van sterren en bloesemgeur, -
Bij de roerlooze droom van die bleeke vlam!
| |
| |
Voor de zwerver, weg in de nacht, alléén
Uit bovenstaand gedicht kan men zien met wat een groote zorg deze dichter werkt en wat hij bereikt. Ook hier is de grondtoon het zich verlaten weten, het niet mogen gaan naar het land van geluk. Berusting, ingetogenheid herstellen het evenwicht; de eindelijke Inkeer......
Natuurkleuren vindt men maar weinig in dit boekje, ook weinig blij leven, maar wie van mijmeren houdt over stille dingen, die schoon zijn gezegd, kan hier speuren.
Zijn kwatrijm op bladzijde 15 is Omar, den tentenmaker, waardig:
Een kind van licht te zijn, o, dit te weten,
En toch, zijn reinheid van weleeer vergeten,
Een die in zich zijn hooge oorsprong schendt,
Een duisterling, aan slijk en stof versmeten.
| |
Marie Cremers, Weerlicht, verzamelde gedichten. - Uitgave van Boosten en Stols, Maastricht.
Deze verzen verdienen meer bekend te worden, zij ontwelden aan een rijk gemoed, dat kent vervoering en uitingsvreugd, ook het mijmeren en het leven in herinnering. Een heldere, fijne, diepe geest, die weet waar te nemen en die de vreugde kent van denken en zingen. Ik zag eenmaal op de heide de zon door de wolken breken, zoo voel ik áán het licht uit haar verzen. Deze dichteres is puur zichzelf en dat is haar waarde. Zij kan zijn beurtelings diepzinnig en vlot-licht, maar altijd is daar eenvoud en ernst. Daar is levensmoed en ook het vragen naar de raadselen die zijn. De schoone vormen van het leven heeft zij lief, vooral als daar plotseling is glans, op een onverwacht oogenblik. Zij zegt ergens:
Ik heb de dingen lief waarin het weerlicht woont,
de flits van oogen, 't kant'len van het blad,
dat door den wind zijn keerzij toont;
de weerglans in jong koren, paars en groenig-mat.
| |
| |
Ik min de dingen in verrassingsschijn,
een onverwacht gebaar, een lichte schrik,
een opengaan van vleugels die van binnen anders zijn,
- de schoone ópglans van het oogenblik.
Met enkele woorden soms, vlug neergeschreven op de knie, als daar een stuk papier is om op te schrijven en anders maar op het kaft van een schetsboek, geeft zij een stemming weer, beeldend sensitief:
Deze bundel bevat mooi werk, talrijke titels streepte ik aan en uit die vele doe ik een keuze:
Troost.
Troost is het te denken dat alles zijn tijd heeft
en dat de bange dagen vergaan,
dat altijd weer mij het leven bevrijd heeft
als ik vertwijfeld ben blijven staan,
dat alles stroomt, en dat wie gewillig
buigt onder 't juk van 't meedoogenloos lot,
schijne het nog zoo verbijstrend of grillig,
eensklaps kan staan in het zonlicht van God.
| |
Vernieuwingen, verzen van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk. - Uitgave van W.L. en J. Brusse, N.V. Rotterdam.
Tusschen haar eerste verzen, die Gorter zoo schoon vond en die in 1893 door hem naar Kloos ter beoordeeling werden gezonden (ze werden geplaatst in de N.G. van dat jaar) en de nu uitgegeven ‘Vernieuwingen’, ligt een menschenleven van strijd, ontgoocheling en van altijd weer vinden, want in haar is de hoop dat in maatschappij en leven eenmaal veel zal veranderen, dat in verre toekomst de mensch zal kennen geluk.
| |
| |
Wie het leven en streven van mevrouw Roland Holst wil benaderen in een bepaald tijdperk, heeft maar dát deel van haar dichterlijken arbeid te nemen, dat weerspiegelt het beeld van haar wezen van toen. Zij stelde altijd haar schoone menschelijkheid, haar weten en werken, haar geweldige scheppingsmacht, haar hartstocht voor het Schoone en Ware, haar laaiende geestdrift voor Vrijheid ten dienste van wat zij noemde haar partij, daar zij enkel in de overwinning dier partij heil zag. Maar een dichteres als mevrouw Roland Holst behoort aan de gansche menschheid, daar zij voor de heele wereld heeft gedicht. Zij schreef in het Nederlandsch en dat is gelukkig voor ons en daarbij komt dat Nederland is geestelijk een groote mogendheid. Heerlijk is het dat te weten, te voelen. Ieder levend mensch die haar taal leert verstaan, die weet te luisteren en te voelen in volkomen overgave, kan lafenis vinden in den stroom hare poëzie.
In ‘Vernieuwingen’ wordt in beeld gebracht het geweldige wat zij doorleefde, haar strijd voor de Vrijheid. Herdacht wordt het uiteengaan van opkomende, helpende krachten, herdacht wanhoop en falen door onvastheid der arbeiders, die nog niet vormden een Eenheid-van-inzicht-en-wil. Maar tegelijk is dáár het uitzien naar de Toekomst-van-Vrijheid, naar dat schoon gebeuren, als de mensch als aardbewoner, geestbewust, liefdevol op aarde vervult zijn taak; gelouterd door leed en vergevend allen die in afzweving waren.
Wie dit boek op zich laat inwerken, wie aandachtig luistert en zich niet laat afschrikken door enkele woorden, die men in een gedicht niet verwacht; wie let op het levens-echt rhythme, op den diepen zin der woorden, op het machtige gevoel, dat als een adem-van-geest door ons heengaat, wordt zich bewust een levensinwijding door te maken, een inwijding die van groote beteekenis is.
Dichter zijn is Strijder zijn en de Dichter als Maker, (naar de oude duiding der Grieken, 't volk dat kende de hoogten en de diepten,) weet door woordpracht en beeldmacht, door drift en stuwkracht den mensch, de wereld naar-voren-te-stooten. Hij is de Omzetter, de Bevrijder; hij weet zich altijd te vernieuwen; het verleden kennend, het heden wetend, is zijn schouwen naar de Toekomst.... En dat komende, die Toekomst wordt opgeroepen door den mensch-zelf.
| |
| |
Zóó is de mensch verantwoordelijk voor 't geen hij wrocht. De Dichter is het vóór-beeld, de van nature leidende kracht.
In donkere tijden van verwarring en verval, inzinking, van veelheid, die tot éénheid moet worden, van haat die moet worden omgezet in liefde, van aandacht die van richting moet veranderen, van om-wikkeling, die plaats moet maken voor ont-wikkeling is het een verademing te kunnen luisteren naar het machtwoord van een superieuren geest.
In ‘Vernieuwingen’ klinkt soms het woord van opstandigheid, als 't diepste wezen is ontzet over hardheid en overheersching, - staal-hard flikkeren de woorden van toorn - tot op eenmaal melodie van mededoogen wuift als de wind uit een zomerbosch waar wilde bloemen bloeien en geuren. Daar is in dit boek een deining die overwint het stugge-van-zich-weerbaar-voelen; daar is de weldoende zegening van wie veel geleden hebbend, door eindeloos geven in mildheid, liefde-wijsheid en vreugde vindt.
De dichteres heeft zich afgewend van de onverbiddelijk-verbitterden - haar hart verliet hen en zocht andere woôn. Zij zegt:
Laat heb ik het begrepen - niet te laat
Goddank: er zijn nog onverbruikte krachten
in 't hart; uit diepten stijgen nog gedachten
omhoog, zij het dan in langzamer maat....
Ziehier dit beeld uit de dagen, dat zijzelve was jong en wist haar ideaal, dat zij dacht óók ideaal der makkers, die om haar waren:
Schoon was dat korte onbekommerd gaan,
toen in 't licht van jongen overmoed stonden
de dingen klaar en scherp-omlijnd; hun monden
spraken een taal, die elk kind kon verstaan.
Wij waren klein en moesten worden groot;
wij waren zwak en moesten worden machtig;
wij waren van heerlijke gaven drachtig;
op deze gronden groeide 't geluksbrood.
Het uur van stoute daad kwam snel nabij;
wanneer het sloeg zouden we niet dralen
maar zouden opspringen allen te saam,
| |
| |
zouden strijden en zouden zegeprale' en
eeuwenlang zouden komenden herhalen
en zegenend herdenken onzen naam.
Dan komt de strijd tegen diegenen, die de dichteres noemt: ‘de anderen’ - de overheerschers, en dan treft dit fel woord:
De dag zou komen, dat de vloed brak door
zijn dijken; honger loeide door de straten,
d'aarde kookte, de lucht stond in vuur.
Dan zouden zij met vertrokken gelaten
bidde' om gena; 't antwoord zou zijn - de gaten
die kogels maken in een blinden muur......
Die donkere tijden zouden vergaan. Licht zou doorbreken. Uit de diepte van 't menschwezen zou voortkomen de groote verandering, zóó droomde zij en zegt zoo schoon:
.... Wij worstlaars hadde' enkel te winnen,
dan zou verandring komen over d'aard;
het verjongde leven zou nieuw beginnen;
liefde, trappelend als een vurig paard,
zou onzen geest, ons hart en onze zinnen
in snellen draf meevoeren hemelwaart.
Hoop en Ontgoocheling, die beide gestalten neemt deze zieneres waar - uit omnachting van wanhoop rijst het licht. Oer-bron-van-Leven wordt hervonden; daar is de eeuwige stroom, daar klinkt het machtige, manend woord. Zij kent oogenblikken van geluk en zegt terug-blikkend:
Gezegend was dien zomer de natuur, -
de velden en de schoongewasschen luchten,
de glansgedrenkte wolken die hun vluchten
uitstrekten ver in 't eindeloos azuur....
Een schoon gedicht en met dit slot:
| |
| |
.............. Maar toen brak het licht
weer door; stemmen van zich-verblijdenden
hoorde ik; glans viel op mij van hun gezicht.
Uit de mooie, geïnspireerde verzen, uit deze ‘Vernieuwingen’ klinken heerlijke ideeën ons tegemoet, als Wijsheid-in-Liefde voor de tijden, die eenmaal zullen komen:
Heilig de worstling voor vrijheid en recht,
elke worsteling die den mensch bevrijdt
in de verwrongen trekken van den knecht.
Maar dat het niet de mensch van gisteren zij
noch enkel die van heden. Moog de strijd
in ons den mensch van morgen maken vrij.
Tot het Socialisme richt zij het woord en vermaant, dat dit Socialisme weer zal moeten leeren te buigen voor een innerlijke macht en zal moeten thuisraken in andere levenssferen.
Zij spreekt van het vreeselijk gezicht dat de aarde zwart maakt als geronnen bloed - over het lijden der ontelbaren in mijngangen en fabrieken, over leed van overal:
Opgesloten diep in den schoot der aarde,
waar de dood al het levende bedreigt,
of in de kracht-doorstroomde ruimte waar de
Adem der hartlooze machine hijgt; -
het fijne slanke werktuig, waar de geest
in voer, die eens van den mensch is geweest.
De groote Lichtgestalte van den Bevrijder ziet deze zieneres te voorschijn treden uit een volk en met een stem waarin de warme, donkere tonen klinken, die 't hart ontroeren, weet zij hem roepen en weerklank wekken in het hart van den mensch. Als melodie van vuur, dat Liefde is, is haar lied, diepten, hoogten kent zij, die gaat als zingend, zoekend mensch over de Aarde en zegt haar gouden Verbeelding.
| |
| |
Dan smeekt zij:
Kom Geest; blaas uwen wil, uw adem in
enklen van ons, al is het er maar één....
.................. O uit deze onze schaar
verkies éénen, Heer, maak zijn geest geducht...
Haar stem is majestueus van waarachtigheid, haar rhythmen zwieren en doorgolven dat wat op trilling wacht, 's menschen hart.
‘Vernieuwingen’ is een schoon boek, een rijk geschenk van een edelen, rijpen geest, die leven-wekkend denkt en dicht en die machtig meewerkt om te bevrijden het zonne-wezen mensch.
Joannes Reddingius.
|
|