| |
| |
| |
Hélène Swarth en Aart van der Leeuw
door Willem Kloos.
(Hélène Swarth. Natuurpoëzie. J.H. Kok. N.V. te Kampen. 1930.)
(Aart van der Leeuw. De Opdracht. N.V. Nijgh en Van Ditmar's Uitg. Mij. 1930)
Al is Hélène Swarth mijn tijdgenoote te noemen, zij blijft zich toch nog altijd, evenals dat het geval is met een paar andere ‘Tachtigers’, die zooals zij, steeds uit zichzelven levende en groeiende oer-geesten zijn te noemen, een diep-in sterke want alles zelf ziende en voelende, een waarachtig willende en kunnende Wezendheid toonen, die zich geenszins herhaalt, maar verder komt in haar Binnenste en dus ook in haar Kunst.
De Universeele Achterziel, die niet is van deze wereld, maar die alle waarachtig zingende menschegeesten met elkander blijft verbinden, want hen diep-in tot één maakt, al zingt natuurlijk de eene, krachtens zijn antecedenten en zijn persoonlijk karakter, heel anders dan de andere, werkt óók nog suggestief, voortstuwend en aesthetisch prachtig achter deze Dichteres, en ik die mij gelukkig thans, zonder mij te verheffen, een volkomen, ervarene in mijn eigen, aangeboren levensvak, de Dichtkunst, kan noemen, durf er voor uit te komen, dat ik zeer vele van haar tegenwoordige gedichten, omdat zij even diep en wijd, maar tevens sterker en vaster zijn, verkies boven de evenzoo blijven zullende verzen van haar eerste jaren, waardoor zij al gauw beroemd te worden begon.
** *
| |
| |
Zoo min als een wetenschappelijk-aangelegde en begaafde, die steeds voortgaat iets in zijn eigen vak te praesteeren, zich ooit in ernst storen zal aan de dwaze opmerkingen, die men door den eersten den besten mensch in het publiek, die van niets afweet, want alleen maar soms vluchtig geneusd heeft, zal kunnen hooren verkondigen over wat hij blijft doen, zoomin heeft een bedrevene scheppende geest, gelijk deze Kunstenares er eene is, zich te bekommeren om het grappige schampren, dat men vroeger wel eens een enkle keer vernemen kon uit den mond van onwetende dilettanten of van geestelijk halfwassene ijverzuchtige kollega's, wier onnoozele boutades een oogwenk schenen te blijven rondvliegen, maar dan zich vervluchtigden, zooals al het ondeugdelijke en onwaardige vergaat door den Tijd.
* * *
Ik heb dezen bundel, zooals al het andere, wat ik lees, van a-z bestudeerd, en kan op grond daarvan verzekeren, als stil, eenvoudig Mensch, dat hij ook in de verdere tijden onzer literatuur dus blijvend van waarde zal blijken te zijn, evenals al het rijpe, wat deze groote Vrouw in haar latere jaren heeft voortgebracht.
Ik sprak hier van rijpe uitingen, en dat terecht. Want deze op zichzelf staande en gaande schrijfster, is thans natuurlijkerwijs geen piepjong kind meer (al heeft zij diep-in nog al het kinderlijke van vroeger behouden) dat, gelijk zij dat psychisch-gewend was te doen, luchtig-lyrisch voorthuppelt over en in de velden van haar puur en louter voelen, hier een bloempje en dáár weer vele andere plukkend, terwijl men haar luchtige rhythmen hoorde ruischen door de lucht.
Neen, haar geest heeft zich uit den aard der zaak, zooals dit bij alle waarachtige dichters gebeurt, verdiept, ofschoon hij zich nog even spontaan-weg voelend en verbeeldingsvol beweegt als voorheen. En al schijnt zij dus een enkele keer in deze latere verzen, doch altijd heel kort maar, te redeneeren, zij gaat daarbij dan toch geenszins te werk met haar daaglijksch Verstand, gelijk zoo heel velen, die van nature iets van de subtiele rijmkunst verstonden, dat zoo vaak in Holland plachten te doen, neen, ten volle is Haar de innerlijke bezieling bijgebleven van haar dieperen, persoonlijken Geest, en zij betoogt dus ook tháns niet in langdradige en abstrakte weinig dichterlijke beschouwingen, maar zegt alleen wel eens,
| |
| |
natuurlijk-levendig en frank-gemoedelijk, uit wat er denkend omgaat in haar dieper Zijn, want er als een hier en daar nog donkere, maar toch tevens telkens op een andere wijze prachtig verlicht wordende Vogel zweeft.
Neen, Hélène Swarth redeneert niet in haar verzen, alsof zij proza waren, langademig. En dat vind ik voor mijzelf gelukkig. Want mij lijkt b.v. de oude Romeinsche Dichter Lucretius, in wien ik mij vroeger soms verdiepte, en dien ik ook in latere jaren nog wel eens gedeeltelijk las, wel een zeer bijzondere en belangrijke Geest voor zijn tijd, die heel veel echt-dichterlijks in zich gehad heeft en dat dan op suggestieve want toonvolle wijze onder woorden wist te brengen, maar de lectuur van zijn De Rerum Natura heeft mij over het geheel toch nooit geweldig kunnen behagen, zooals mij dat b.v. wel Virgilius veelal en Horatius, en vaak ook de latere Romeinsche dichters, Martialis b.v. en Statius tot Claudianus, ja, zelfs Ausonius, als ik hem nog wel eens toevallig opsla, vermogen te doen. En wel omdat ik ten slotte dacht onder het volgen van zijn stevig zwierende, maar soms toch met zijn niet altijd amusante stof als worstlen moetenden en dan hoekig-wordenden rhythmus: ‘Waarom hebt gij datzelfde niet liever, zij 't niet zoo vloeiend als Cicero, dan toch in stevig zich heffend en krachtig-golvend proza neergezet?’ De reeds 2000 jaren geleden in de Eeuwigheid vergane Lucretius als er nog iets van hem over is, vergeve mij deze opmerking, wat hij des te eer zal doen, omdat hij dan weet, dat ik hem om zijn psychische Kracht en zijn geestelijken Durf in dien tijd bewonder, ja van hem houd. Doch ik schrijf het hier toch rondweg, zooals ik het altijd gemeend want gevoeld heb, omdat ik wou te kennen geven, dat de wijze, waarop Hélène Swarth haar gedachteleven aan ons kenbaar maakt, mij als modern kritikus veel beter mondt. Ja zelfs de zoo'n tal van eeuwen latere kardinaal de Polignac, die in zijn Anti-Lucretius den stoeren, antieken Romein psychisch-wetend wou overtroeven, ook in fijn-poëtisch opzicht, omdat hij de totaliteit van het Christelijk denken achter zich had, en de ná dien nog eenigszins
primitieven Latijn gekomene klassieke Romeinsche dichters had kunnen bestudeeren, ook tegenover hèm voel ik mij, ondanks mijn sympathiseerend moderner meevoelen met verschillende zijner uitingen, niet anders als tegenover dien groot-solieden Antieke
| |
| |
staan. Hij tracht met zijn subtieler later denken den ouden Heros te overtreffen. Hij probeert met bewusten Wil een gedachte-dichter te wezen en slaagt er dan soms heel verdienstelijk in, maar een zeer groot, den geest des Lezers geheel en al in beslag nemend Poëet vermag hij toch niet te wezen, en blijft ónder den Romein, omdat hij de geweldig-sterke ‘fougue’ van den Man mist, dien hij te verdelgen wenscht.
Zie, ik had deze literaire appreciatie reeds lang willen uitspreken, maar ik ontgaf het mij dan weer, omdat ik er geen gelegenheid voor vond, gelijk ik altijd zoo veel in mij ben blijven bergen, wat ik onbewust in mij houd, totdat er plots een gelegenheid komt, waarop het uit mijn Binnenste stijgt, neen als barst, zooals dit ook thans weer, geheel onverwacht voor mijzelf uit mij naar boven komt stijgen, nu ik bezig ben met over zoo'n heel andersoortige dichterlijke Kracht, als Hélène Swarth mag heeten, precies te zeggen waar het op staat. Zij weet, - ik zeg dit kalmweg in 't misschien, maar dan heel vlug weg, geïnteresseerde gezicht van allen, die zonder ooit de dichtkunst zelf praktisch beoefend en er bovendien ernstig in gestudeerd te hebben, toch maar losweg er over gaan babbelen en blijven babbelen, alsof ze er diep-in waren doorgedrongen, dat deze Waarachtige in waarheid bewijst, óók en vooral in deze Natuur-poëzie, dat zij voortdurend weet te blijven een der beste, want meest-echte Dichters van deze dagen, waarin haast ieder op schrift over Dichtkunst waagde en waagt te redeneeren, maar zonder iets te voelen, dus te bespeuren van dátgene, buiten hetwelk alle vers-kunst slechts nuchter-holle Rijmkunst kan wezen en moet blijven, n.l. dat ware diep-inne krachtige psychische Gebeur, dat ten allen tijde door de Weters Poëzie is genoemd.
Als ik Dichters las en lees, zocht en zoek ik altijd heel spontaan met het fijnste mijner eigene ziel naar dát fijnste in die Dichters, wat onderwijl wij hen lezen, mèt de Diepte hunner verzen suggereerend naar ons toestroomt, en wat datgene is, zonder het welk de Dichtkunst niet kan bestaan, want niets anders zal wezen dan holle Rijmkunst tout-court.
En zoodra ik dezen bundel van Mevrouw Swarth ter hand had genomen en eenige bladzijden voorzichtig en langzaam doorgelezen had, trof mij eerst nauw merkbaar-aangenaam, maar langzamer- | |
| |
hand hoe langer hoe vaster datgene in deze gedichten, wat achter álle gedichten behoort te zitten, willen zij méér dan vers-werk zijn, maar wat men niet altijd bij den eersten vluggen inkijk merkt, omdat men, om daarin te slagen, eerst zijn eigen binnenste ziel te voorschijn dient te laten komen, die gewoonlijk, diep-in ons verborgen schuilend, altijd levend voelen en denken, dus bezig-zijn blijft, ook al merken wij dat met ons Bewustzijn niet.
Ik heb nooit jegens een Poëet, tegen de waarheid in, komplimenten gemaakt over de voortreffelijkheid zijner literaire praestaties, want de preciese reëele en psychische Juistheid is mij steeds in alle dingen boven alles gegaan, en krachtens deze Waarheidsliefde kan ik op grond van mijn aesthetische aanvoeling en geestlijke doorgronding van deze Natuurpoëzie als levenslang want sinds mijn 18e jaar van nature voor de Dichtkunst geinteresseerd en er sinds dien altijd in geleefd en voor gewerkt hebbend mensch met altijd vollen en diepen, rustigvasten geest verzekeren, dat deze schrijfster van zoo talloos-vele impeccabel-schoone, want zuiver-gevoelde en geziene verzen nog voortdurend, en vooral thans ook weer door deze Natuurpoëzie de voortreffelijkste vrouwelijke Dichter van dezen tijd blijkt te zijn. Het is Hélène Swarth er nooit om te doen om met het eene of andere doel, dingen te zeggen in rijm en maat, die den eersten den besten lezer, die vluchtig en met onaesthetisch-verstandlijken geest er kennis van neemt, interesseeren kunnen en suggereeren, zoodat hij zich tot het eene of andere laat overhalen, neen, deze Dichteres, zooals alle waarachtige scheppende Geesten dat te doen hebben, luistert naar haar eigen diepst Wezen, en naar wat dit haar zingt en zegt, als zij stil met zichzelve alleen zit van alle praktische bedoelingen harer verstandelijke Helft vrij.
Zij voelt en denkt, maar zij gaat dit niet expres doen, zooals de redenaar in rijm dit doet, om iets nuchter zakelijks te bereiken, neen, zij wil niets anders als, voor zoover dat in de macht van een ongemeen mensch ligt, het Achterwezende, dat ook achter alle andere menschen, maar bij deze alleen als mogelijkheid ligt, te benaderen, en als dit dan bij haar, voldoende sterk geworden en dicht bij haar meer daaglijksche Wezen gekomen, naar verwerklijking in het woord gaat streven, zingt het zich bij haar uit in haar verzen, die de Dichteres dan hoort en fijn-luistrend en keurend neerschrijft, op de vellen van het witte papier.
| |
| |
O, al die theorieën over Dichtkunst, die zijn opgeworpen en alleen over verstandelijke gedachten en dus bedoelingen van den bewusten Wil handlen, zij redeneeren allemaal droogjes en abstrakt-weg buiten het waarachtigste, want allerinnerlijkst Wezen der Dichtkunst om, zonder hetwelk deze niet tot stand kan komen, de psychische Poëzie.
Dit laatste, die fijnste geestlijke essentie van de ziel des waren Dichters is het eenige wat verzen duldbaar, want blijvend, neen, onsterfelijk maakt.
En deze vindt men zoowel in Hélène Swarth's vroegere als in haar latere, en natuurlijkerwijs een beetje anders gestemde werk, overal waar men haar leest, in zeer aanzienlijke mate.
Lenteregen.
Ik luister, dat 'k onthouden zal
Uw rhythme, lenteregenval,
En de ondertoon van windespel
Die 't ruischlied met zijn ernst vermooit.
Ik hoor, hoe regen kralen strooit
Op alle ruiten in cadans,
En op de daken tript haar dans
En klokt in overvolle goot
En lokt of zoel zij laving bood.
Nu tikkeltokkelt fijn-coquet
Dan zilvrig schatert, dartel kind,
Om 't somber-grommen van den wind.
Wie de werklijkheid zoo fijn-reëel, en toch, ondanks die exaktheid, toch met de verbeelding, als het ware, van al zijn geestlijke zintuigen plastisch weet te doen opdoemen voor de zinnen van den aandachtigen lezer - ik wijs hier op een kwaliteit van de kunst dezer Dichteres, over welke ik in mijn bovenstaande karakteristiek niet sprak, zal ongetwijfeld zelfs door de ruwe geestlijke verwoestingen, die der Menschheid misschien in de toekomende tijden te wachten staan door de 't in 't diepst subtiel-verstandlijk vijandig bedoelende ideeën van een andersrassig auteur, zal, zeg
| |
| |
ik, door eene de Kaukasische geaardheid verdelgen willende wereldkatastrophe, die over een honderd jaar misschien tot uitbarsting kan komen, vermoedelijk gespaard want onopgemerkt blijven, omdat zij zich wijslijk niet direkt weg in haar werk met de openbare aangelegenheden bemoeit. Maar dát doet niets tot haar Grootheid af. Want al spreekt men in eenigermate behoorlijke rijm en maat over gewichtige openbare kwesties, dáárom alleen kan men nog geen Dichter worden genoemd. Waarover men ook zinge of schrijve, dus alles wat men op het papier brenge, moet, buiten elke bewust-nuchter willende begeerte om, sterk in ons ontstaan blijken door de mystiek-psychische inwendigste Macht, wier oorsprong de Antieken in hun Goden legden, en die ook de Modernen de inspiratie hebben genoemd.
Deze blijft in Hélène Swarth leven, zooals zij altijd in haar bestond, en daarom zal haar Kunst, o.a. deze Natuurpoëzie onaangeroerd dus rustig zich blijven heffen, ook in het verdere verloop des Tijds.
| |
II.
Is het algeheele zoo-geheeten reëele stoffelijke Aanzijn, dus niet alleen deze Aarde met alle wisselingen, die daarmede en daarop gebeuren bleven honderdduizenden jaren lang, neen buitendien nog de nergens en nooit een einde vindende ruimte des Heelals met de onzeggelijk-vele sterrestelsels, die men reeds bloot-oogs en telescopisch nog meer bespeurend daarin kan zien rondwentelen, een waarachtige in-en-door-zichzelve bestaande Zijns-entiteit te noemen, of wel heel iets anders, wat beschouwd kan worden op zekere wijze een Droom te zijn?
Ik kan mij heel duidelijk herinneren, zooals ik mij óók al het voor mijn Geest belangrijke van mijn heele Levensbestaan hier op de Aarde nog klaar en spontaan en altijd met zichzelf overeenstemmend voor oogen weet te halen, als ik mij in den spiegel ervan, mijn binnenste Eigenheid, verdiep, dat ik als jongmensch van 17, 18 jaren door het zich telkens bewust worden van het onbewuste Denken mijner psychische Rede, die altijd in mij werkt, zich in mij voortstuwen blijvend, langzamerhand tot het vaststellen der juistheid van de tweede der hier genoemde Zienswijzen kwam. En
| |
| |
ook wéét ik nog, dat die opvatting, wanneer de eerste verrassing mijner alles, van mij zelf ook, koel-wijsgeerig-kritisch beschouwende Intellektualiteit een beetje erover bedaard was, dat die vreemde gewaarwording zeg ik, die bleef, want de slotsom was mijner exakte redeneeringen, dan wel eens spontaan uit mij te voorschijn barstte in het een of andere kalm-hartstochtelijk door mij gevoelde en geziene jongensvers. Doch, dan werd die door wijsgeerig-onderzoekend nadenken plots in mij gestegene bevinding mijner inwendigste ziel door de toenmalige zich nog meer dan de huidige misschien, zich met hun eigen oppervlakkig babbelen en vlot beslissen tevreden stellende groote menigte der een pen gebruikenden, die zich boven alle echte auteurs verheven, want volkomenkompetente literatuurbeschouwers waanden te wezen - zij zijn nu allen vergeten - in het voorbijgaan beschamperd en ook wel eens in rijmpjes bespot. Ja, die uitdrukking ‘droom’ werd soms zelfs door hen op mij teruggekaatst, als zou ik zelf een niet denken kunnende Onnoozele zijn. Men schimpte koel-scherpjes, dat ik door mijn een enkele keer gebruiken van dat woord, toonde zelf niets anders als een vage, waardelooze Droomer te wezen, en men duwde mij op dien mij onaangenamen koop nog toe, dat ik niet alleen geen spoor van aanleg voor de Dichtkunst, maar zelfs geen redelijk verstand had, ja, dat ik zelfs niet de eenvoudige kunst van behoorlijk Hollandsch schrijven verstond.
O, die dagen van '80-'85 en van nog enkele jaren later, waarin al mijn toen verschenen jeugdwerk, dat men nù zoo in de lucht steekt, als radikale nonsens werd gedoodverwd door allerlei luidjes, die toen ter tijde literatoren dachten te zijn, terwijl ik daartegen over allerlei kortstondige probeerdertjes met vriendlijken glimlach zag verwelkomd als Nederlandsche auteurs, ofschoon er toch, zooals ik toen reeds dacht, en thans gebleken is door de feiten, geen spoor van letterkundige toekomst in hen stak. Neen, het tegenwoordige algemeene letterkundige peil, al leest men hier en daar nog wel eens dwaasheden, waar men slechts glimlachend de schouders over kan ophalen, staat gelukkig een beetje hooger dan dat van een halve eeuw geleden. En de vrij plotselinge immers binnen een half jaar tot standkoming van De Nieuwe Gids - eigenlijk alle in beginsel eenigszins ernstig te nemen jonge auteurs van dien tijd hadden toen gerechte reden tot klagen, zoodat
| |
| |
die oprichting onafwijsbaar-logische Noodzaak was geworden - heeft toen pro virili parte ons land voor een algeheele geestelijke inzinking bewaard.
* * *
Ja, die recenseerende menschjes van vóór '85, wier namen thans geheel vergeten zijn, indien deze al ooit bekend wierden, want niet hun stukjes onderteekenden met een enkele letter of een pseudoniem, die heeren verbeeldden zich in hun onschuld, als zij het over mijn vergelijking van het Leven met den Droom hadden, dat ik de lezers wou bedotten door het voor te stellen, alsof mijn eigen Aanzijn, dat het vers had geschreven, de Oorzaak zou zijn van dien Levensdroom. Terwijl juist in waarheid mijn diepste Psyche, wier vertolker ik altijd mocht wezen en nog heel lang te blijven hoop, met die tot op zekere hoogte gelijkstelling van Droom en Leven, natuurlijk niets anders te kennen wou geven, dan dat de Zuiver-geestelijke, allerdiepste Psychische Inwezendheid, die ik van mijn eerste denkende bewustzijn en daarmêe naar binnen kijken, altijd in mij gewaargeworden ben en thans nog waarnemen blijf, en die mij met haar kracht, haar Stille Kracht, nog nooit, waar het er wezenlijk op aankwam, in den steek heeft gelaten, en die ook alles van mij onder rhythmische woorden, 't zij Proza, 't zij Poëzie brengt, langzamerhand zooals ik bemerkte, de overtuiging in zich voelde opkomen, dat het Leven en het heele Wereldzijn heel iets anders is als men gewoonlijk meent.
Ja, het algeheele Aanzijn en alles wat er in is, kan men wel zeer zeker een Droom noemen, want dát is het inderdaad, maar, even stellig moet men het daarom toch niet beschouwen als een verbeelding, die ontstaat in onze eigen aardsche Verganklijkheid. Neen, integendeel, alles wat is is een Voorstelling, een uit en voor Zichzelf gemaakte door de Eenig-waarlijk-levende Wezenlijkheid, m.a.w. door de Allerreëelste Achter-Essentie van het Algeheele Zijnde, zooals dit geweest is en thans is en eenmaal worden zal, want te voorschijn werd geroepen en gehandhaafd wordt, door al zijn verschillende Staten heen, in en voor ons allen, die eveneens Haar uitzendingen, maar Haar meer of minder bewust zich wordende zijn, terwijl ook al het overige, het zich niet bewust maken kunnende en dus door de menschen bij Vergissing, als onbezield beschouwde, met ons in zekeren zin gelijksoortig is, daar
| |
| |
het eveneens zijn oorsprong in het Eeuwige vindt en er door gedragen wordt.
Och, toen ik nog een lang opgeschoten, schrale knaap was, en uren lang, meestal in mijn eentje liep, op mijn energieke, magere beenen in de omstreken van Amsterdam, kwam die opvatting reeds heel even van tijd tot tijd als een vage, want toen nog niet precies door mij omschrevene gewaarwording, op eens als een blij-verrassende openbaring in mij dagen, wanneer ik omhoogzag in de lucht of, terzijde van mij, tusschen de boomrijen door, keek over de eindelooze weiden, die hoe verder ik met mijn teleskopische oogen poogde te reiken, zich hoe langer hoe meer vreemd verloren in de wijde onbegrijpelijkheid van den horizon. En wen ik dan opeens als-moê geworden van dat stil-maar-hartstochtelijk verlangende staren naar de Hoogte en om mij heen mij krachtigwillend, zooals ik altijd ben, in mijzelf terugtrok en zonder het expres te bedoelen puur-geestlijk naar mijn eigen Binnenste ging zien, en daarin neerdaalde, als het ware, dan wist ik evenmin een Einde te bereiken in die heel vreemde andere Ruimte, diep-in mij, waarin ik mij dan voelde rond-dwalen, en ik werd dan gewaar, dat deze Uitgebreidheid in mijzelf eveneens geen Einde, ja nog veel minder een einde had, want mijn blik stuitte daar op geen duidelijk aanschouwbren Horizon. En ik zei toen in mijzelf, de eerste keer, dat dit geluk mij overkwam: Die oneindige Uitgestrektheid in mijzelf is blijkbaar mijn ziel: ik had dit woord toen natuurlijk reeds menigmaal vroeger gelezen of hooren uitspreken door een Prediker op den kansel, en ik meende het ook wel te begrijpen dan, maar zonder dat ik er mij nog precies rekenschap van gaf, wat die ‘Ziel’ eigenlijk was.
Toen ik voor de eerste maal die ondervinding kreeg van het Buiten en het Binnen - ik zal toen een jaar of 14 geweest zijn - dacht ik er in den eersten tijd niet meer aan, - ik had voor zooveel andere, meer vlak-vloersche dingen te zorgen, mijn lessen op school b.v., maar van tijt tot tijd, als ik liep, werd mijn ‘ontdekking’ mij toch weer helder.. Ik ging er over nadenken, maar die intuitieve bezigheid liep zelden vlot van stapel - ik ging toen reeds nooit in mijn denken over één nacht ijs, al kreeg ik toen van tijd tot tijd gelukkige ingevingen, zooals dit tot mijn genoegen, hoe ouder ik wierd, hoe langer hoe vaker zich herhaald heeft - doch
| |
| |
eindelijk kwam ik tot de slotsom - ik zal toen zeventien jaar (geweest zijn, - en die onbewuste gevolgtrekking drong zich opeens onweerhoudbaar naar mijn hersenen op - dat de onbenaderbaarheid daarbuiten zoowel als die andere even-verre Ongenaakbaarheid in mijzelf, die elkander in mijn kop ontmoetten, eigenlijk twee uitbreidingen naar verschillende zijden waren van éénzelfde Oneindigheid, en dat mijn Geest of geestje, hetwelk tusschen die beiden instond, de Brug was, die hen verbond. En, als boven op dat Brugje, dat ik mijn Ziel voelde te zijn, liep dan weer heen en weer mijn eenvoudige en dikwijls een beetje verbaasde, maar zich niets van zichzelf verbeeldende, rustig-zakelijke jongensdaagschheid, die geregeld en stipt zijn werkzamen gang ging, zonder eenige afleiding of pleizier, en die alleen soms voelde, dat, levend en nog kracht gevend, die innerlijk-verworven overtuiging, die mij ook thans nog bijblijft, want die het resultaat was van mijn levenslange zucht om alles buiten mij en in mij te peilen tot zijn diepsten Grond, mij in mijn verdere Leven, mij hoe langer hoe meer waar, doch ik wist nog niet hoe, zou blijken te zijn, en mij later misschien zou kunnen maken tot een alle dingen beter begrijpend en juist voelend Mensch.
Dit laatste, precies gelijk ik het hier nu beschreef, geschiedde in mij in 1878 ongeveer. Ik dacht er toen echter nog niet aan, ooit een dichter te zullen worden, want eerst op het eind van dat jaar kwamen, tot mijn mij voor een poosje heel gelukkig makende verwondering of juister-gezegd, verbazing, want zonder dat ik het opzettelijk had gewild, een 30-tal Duitsche verzen in mij op, van welke mij, toen ik volwassen was, en ze onder mijn oude papieren terugvond, een zeker aantal korrekt genoeg gebouwd en gestyleerd en ook voldoende belangrijk leken, om te worden gepubliceerd (voor de eerste maal in De Nieuwe Gids).
Zeer vele menschen, die van nature gewend zijn, zeer oppervlakkig-psychisch en dus evenzoo vlot-geestelijk te leven, en die dan hun radde bevindingen over wat zij slechts vluchtig en zonder eenig verlangen naar ontvankelijkheid lazen, onmiddellijk in haastig-geschrevene woorden op het papier plegen te brengen, zullen vermoedelijk over deze authentieke mededeelingen, die den gang van mijn letterkundig produceeren en werken betreffen, weer
| |
| |
als gewoonlijk lichtelijk de schouders ophalen met de stille of uitgesproken gedachte: ‘'t is weer weinig interessant.’ Want, zullen ‘zij er in zichzelf op laten volgen, krachtens wat zij noemen hun “denken”: Het Leven en het totale Zijnde kunnen natuurlijk geen droom zijn, want deze beide blijken integendeel te wezen een vast in elkander zittende Realiteit. Dus al zou een jonge Knaap zich al eens voorstellen willen, dat het er anders mee is gesteld, hij zal wel spoedig door zijn eigen ondervindingen, gevoelig gewaarworden, dat de Werkelijkheid zeer deeglijk als Werkelijkheid bestaat.’
Doch die goede menschen zouden dan alleen zoo spreken, omdat hun eigen Geest niet diep-wijsgeerig is aangelegd, en zij dus ook nooit methaphysische bevindingen hebben gekregen uit zichzelven, dus anders en beter dan door hooren-zeggen alleen, zoodat zij niet door eigen dieper inwendig Zien en Weten zich eenig begrip ervan hebben kunnen vormen, hoe het in waarheid is gesteld in zijn eigenen wezenlijksten Grond en Achterwand met datgene wat de doorsnee-geest als het Zijnde beschouwt, doch wat - de nieuwste natuurkundige bevindingen en daarop steunende theorieën wijzen het reeds uit - geenszins het wezenlijk-Bestaande mag heeten, doch, in deze, gedeeltelijk overeenstemmend met de zooals zij wel eens met een zoo licht verwarring stichtend woord genoemd wordt idealistische wijsbegeerte en ook met den eenig-echten, psychisch-philosophischen godsdienst, alleen maar een aan de zinnen voorgetooverde en telkens wisselende schijn is, waarachter in de verste Verte en diepste Diepte iets heel anders want een Hyper-geestlijke grond schuilen moet, die het Eene Wezende of God wordt genoemd.
En waarom ik deze innerlijke gebeuringen uit mijn eigen Jongenstijd hier ophaal? Natuurlijk geenszins om mij, dat is mijn altijd boven alles vredig-staan gebleven gebleken innerlijkst Zelf voor anderen interessant te maken, want daar heb ik nog nooit, onder welke omstandigheden ook levend, naar gestreefd. Ik was steeds-door ook in mijn kindertijd, dus van nature een stil in mijzelf ziend, en alles om mij heen gadeslaand, en dan met de uiterste Kracht rustig-denken-willend Mensch, die diep-in begrijpen wou, en uitsluitend door de eindelijke slotsommen zijner psychische Over- | |
| |
wegingen het aardsche Leven, dat mij vroeger vaak voorkwam geen absolute Waarde, tenminste niet voor mijzelf, te bezitten, vrijwel belangwekkend vinden kon.
Ja, ik dacht geregeld door, als ik gelaten-eenzaam wandelde op toen in de week gewoonlijk weinig door de stedelingen, zooals ik het in mijzelf soms schertsend noemde, onveilig gemaakte buitenwegen - Ringdijk en Kalfjeslaan b.v. - ik dacht, zeg ik, over Hemel en Aarde en ook over hetgeen ik op de 5-jarige H.B.S. geleerd had over de innerlijke constructie der stof. En kwam dan tot de logische slotsom, dat afmetingslooze atomen niet langer stof mochten heeten, en hun afmetingsloos-moeten-zijn leidde ik af uit de stelling, die mij als axioma was ingestampt, dat zij deeltjes waren, die niet langer, ook zelfs met ons voorstellingsvermogen niet, konden worden onderverdeeld. ‘Een atoom is dus afmetingsloos,’ zoo dacht ik als 19-jarige met een gelukkig naar behooren volbracht eindexamen achter den rug, ‘en dientengevolge kan het met geen mogelijkheid beschouwd worden, materie te zijn. Maar wat is dan datgene wat geen lengte, breedte of hoogte bezit, want anders zou het nog onderverdeeld kunnen worden? Natuurlijk kan dat niet anders beschouwd worden, dan dat het iets geestelijks moet wezen, zij het dan geest in een heel anderen zin als dat wat zoo heet en in mij denkt. Ik weet nog, dat ik deze ontdekking - want ik meende natuurlijk in mijn jeugdige naiefheid, dat nog nooit iemand anders tot die slotsom was gekomen - dat ik deze ‘ontdekking’ herhaal ik, maakte op den Amstelveenschen weg. En ik voelde mij stil er door worden, want als innerlijk beduusd. Maar al gauw natuurlijk - ik hield mij altijd stevig - kwam ik weer tot bedaren, en ging toen op eens denken: Ik moet zien te weten te komen, wat bekende wijsgeeren van dat kwestietje zeggen, maar hoe kom ik aan die boeken, want ik heb nooit meer dan een of twee gulden in mijn zak. Doch daarover rustig peinzende, liep ik een paar dagen later op het tegenwoordige Rembrandtplein, dat toen Botermarkt heette, en waar Israelieten met hun boekenkraampjes stonden en vond daar, overal
aandachtig rondsnuffelend, op eens een boek, waarop ik las: Prof. C.B. Spruyt. Geschiedenis van de Leer der Aangeboren Begrippen. Ik zag, dat allerlei wijsgeeren, wier namen ik wel eens gelezen had, daarin besproken werden en ik kocht het voor f 1.75, dus voor
| |
| |
al het geld, dat ik op dat oogenblik bezat. En thuis gekomen ging ik het lezen, en merkte tot mijn verrassing na een korte poos, dat een bekend wijsgeer, als Berkeley al beredeneerde hij de kwestie anders, tot een soortgelijke slotsom als de mijne gekomen was.
* * *
Deze eenvoudige feitelijke mededeelingen mogen een welwillend lezer, die met belangstelling autobiographische mededeelingen van andere strevers nagaat, een beetje wijzer maken in de aanvangen van mijn geestlijk-letterkundig leven, dan hij worden kan door de vele inwendig lyrisch-gestemde berichten door menschen, die niets of heel weinig van mij weten en die mij zelfs soms verbaasd mijn eigen oogen doen uitwrijven met de gedachte: Wat is de zich kritisch-noemende wereld toch dwaas!
Wezenlijk, ik was nooit of hoogst zelden, en dan nog maar voor heel korten tijd, iets anders, zooals ieder, die mij wezenlijk kent, kan getuigen, als een met mijn buitenhelft volkomen-vreedzaamlevend, want zichzelf absoluut beheerschend mensch. Ik heb nooit om mijzelf te gerieven, iemand onpleizierig, want voor hemzelf schadelijk bejegend. En als ik dus vroeger wel eens in woorden vechten ging, heb ik, na veel denken, dat innerlijkst-spontaan alleen gedaan, om het bestand der feiten, dus het solied-bestaande te dienen, of om te redden de diepere, dus echtste psychische schoonheid, en haar verwezenlijking in het woord te bestendigen, door de waandenkbeelden, die anderen er van in de lucht hieven, kalmkrachtig te verslaan. Neen, ik streefde er nooit naar om mijzelf persoonlijk vooruit te helpen, door anderen weg te duwen, zooals men dat zoo eindloos-vaak in het Leven ziet gebeuren - ik was wezenlijk nooit eerzuchtig - want ik streefde uitsluitend om datgene te doen, wat ik mij van diep-uit geboden voelde door de onbekende geestlijke Macht, Die ik steeds achter mij bezig merkte en naar wier Wil ik altijd handelde met innerlijk bescheiden en gevoelig-reflektief, nooit morrend hoofd.
Voor mij zelf voel ik mij steeds een heel gewoon-verstandig en menschelijk mensch, die zichzelf nooit hooger gaat stellen, dan hij wezenlijk waard is, en die dus, in tegenstelling met zoovelen, absoluut zwijgt of bijna niet spreekt over alle dingen, waar hij, tegen zijn eigen zin in, nog te weinig van weet.
| |
| |
Doch de Literatuur en inzonderheid de Dichtkunst en alles wat daarmee in verband staat, dus ook het wijsgeerige onbevangenaanvoelen en diep-psychische begrijpen en doorgronden van zeer vele algemeen-belangrijke dingen en kwesties, daarin ben ik mij, van jongmensch reeds, vanzelf in mijn innerlijkst Wezen blijven oefenen en daar ik mij ondanks mijn behoorlijken, want nu volkomen rijpen leeftijd, nog altijd, gelukkig, flink want jeugdig blijf voelen, hoop ik mijn arbeid nog zeer vele jaren op dezelfde wijze te kunnen voortzetten, totdat ik eindelijk in latren tijd, wezenlijkoud geworden, dus grijs en krachteloos, maar nog met een sterk en helder hoofd, zooals dat bij altijd niet overdreven, want zelfbeheerscht-streng en gezond geleefd hebbende Ouden wel meer het geval is, weer in het Eeuwige moet vergaan, diep-in rustig-blij, dat ik eindelijk voor goed af ben van de last, die het als-met-de-buitenste schors hunner hersens alleen denkende en pratende deel des Menschdoms mij antagonistisch en dus vroeger soms zelfs tot bijna vernietigens toe kwaad bejegenend heeft aan willen doen. Maar ik heb mij krachtens mijn psychisch Weerstandsvermogen daardoor nooit laten ontmoedigen: ik ben eenvoudig rustig-bescheiden doorgegaan, ferm zooals ik levenslang geweest ben, en voel mij op het oogenblik verheugd, omdat ik in het bovenstaande in staat was om diep in mijzelf neerdalend spontaan de ideeën en de werkelijkheid te ontwikkelen, die ik in het begin dezer studie neerschreef, en die bij mij naar boven kwamen, na herhaalde lezing van de Opdracht, die zeer bijzondere, want in veel opzichten voortreffelijke schepping van Aart van der Leeuw.
* * *
Van der Leeuw komt mij voor, in dit gedistingeerd geschrevene, gedrukte en gebondene werk, een auteur te zijn, krachtens zijn eigene Psyche, dus die er niet een is geworden door zijn lectuur van andere auteurs, zooals dat hier in Holland veelal, een enkle keer na Tachtig zelfs, de gewoonte is geweest om te doen. Neen, hij lijkt mij over het geheel van uit zijn eigen Geest te leven en te produceeren, ja hij ‘stelt’ zelfs, gelijk Potgieter dat óók heeft gedaan, zooals zijn eigen gevoelig Binnenste, dat bij ieder waarachtig Kunstenaar het roer in handen heeft te houden, hem dat kalmpjes gebiedt. En hij kan dus in tegenstelling tot hen, die een
| |
| |
tijdelijke stijlmethode volgen, of op het strakke gedachtesysteem van een of andre Sekte suf knikkend ‘ja’ zeggen met het volste recht beschouwd worden een ‘individualist’ te zijn. Individualistisch inderdaad is ieder waarachtig Kunstwerk, te weten natuurlijk, niet individualistisch in den kleinen zin van dat woord, dus niet zóó, dat een auteur zou hebben te volgen de oppervlakkige bevliegingen, want tijdelijke meeningen en opvattingen en stijlprocédé's van zijn vluchtige en soms verandren kunnende daagsche Persoonlijkheid, neen, maar omdat hij zich heeft te richten, behoedzaam luistrend en oplettend, naar zijn eigenste allerbinnenste. Individualiteit, zooals deze nu eenmaal is opgegroeid met haar eigen karakter en altijd haar eigenste Inwezendheid blijvend, onder den invloed van de omringende omstandigheden, die haar wel kunnen modelleeren, maar haar nooit, tenminste als zij in den Grond van haar Wezen goed en edel is, vermogen te wijzigen in de Diepte van haar Zijn.
Ja, Van der Leeuw zal langer leven dan in dit geslacht alleen. En ik grond deze intuïtieve uitspraak op het volgende:
Wanneer men, van kindsbeen, zooals ik, gewend is geweest, geen enkel boek te lezen, en het eindelijk weer rustig neer te leggen, vóór dat men het volkomen tot in de fijnste puntjes verstaan heeft, dan moet men eerst, om heelemaal open te zijn, zich een beetje hebben leeren invoelen in dezes schrijver's fijn-preciese styleering. Want anders zouden u vele schoonheden kunnen ontgaan, die men bij den eersten inkijk nog niet opmerken kon. En ik stel dit vast, zooals altijd, wanneer ik iets konstateer, uit eigen diepe ondervinding, daar deze laatste, die uit psychologische gewaarwordingen is samengesteld, mij nog nooit, waar ook, een vergissing heeft doen begaan in iets wat ik in kalm-geweten Proza schreef. Ondanks den diep-hartstochtlijk bewogenen, maar door den Wil van mijn regelend Verstand, bijna altijd in toom gehouden gang van mijn innerlijkst Zieleleven, bleef ik in den nu reeds langen loop van mijn Aanzijn hier, ongeveer altijd precies datgene doen wat ik moest. Al te vlug van stapel geloopen in mijn kritieken ben ik nog nooit.
En als bewijs dient mij weer het volgende: ik had De Opdracht reeds eenige dagen lang op mijn schrijfbureau liggen, met de bedoeling het bij gelegenheid te bekijken, d.w.z. er een opper- | |
| |
vlakkig eerste Inzicht in te krijgen, door het cursorisch te lezen, zooals ik dat bij alle boeken doe, die mij lijken bespreekbaar te zijn. En op een goeden dag, na afloop mijner dagelijksche literaire bezigheden, nam ik het dus op en begon er aan, maar reeds na een kwartiertje moest ik daarmeê ophouden, want ik werd mij langzamerhand bewust, dat ik wel las, en ook vrijwel begreep, maar ook wist ik, dat mij dit alleen mogelijk was geworden, doordat ik over verscheidene dingetjes, die niet dadelijk bij mij insloegen, vluchtig heen geloopen was. En daar ik nooit een der vele eigenaardige kritici ben geweest die ieder boek slechts vluchtig doorkijken en dan weten ze 't wel, en schrijven spontaan-weg een vluchtigen eersten indruk neer, als een definitief onwederspreekbaar besluit, begon ik Van der Leeuw's boek opnieuw te lezen en thans woord voor woord net zoo lang, totdat ik er precies in thuis gekomen was. En mijn blijvende indruk, op grond van innerlijkste, geestelijke bevinding, dien ik altijd heb ondervonden, precies-wáár te zijn, is dat Van der Leeuw een Auteur is, die niet als zoovele andere Jongeren dilettantisch-vlug werkt en zich dan naief waagt te verbeelden, dat hij diep-in degelijk en dus door alle tijden heen durend werk heeft voortgebracht, neen, dat hij een niet alleen ernstig lijkend, maar ook bij geestlijk onderzoek ernstig te nemen blijkend Auteur weet te wezen, die ook in verdere tijden zijn waarde behouden blijven zal, daar deze niet alleen artistiek, dat is fijn zuiver zeggend, maar het ook diep-in meenend is, dus psychisch-echt. En daar zijn verhaal hier en daar, vooral op het einde, visionair-droomig lijkt, kwam ik er toe te spreken over het mij zelf altijd eigen geweest-zijnde Gevoel, dat het totale
Aanzijn niets anders kan gezegd worden te wezen als een zuiver-psychische Visie, dus als het ware de Droom van den Universeelen achter 't Leven en 't zoogenaamde Niet leven schuilende, want dat alles te voorschijn roependen en alles van uit zijn eigen Hyperpsychische Al-eenige Ware Zijndheid bezielenden eeuwigen Wereldgrond.
|
|