| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DLXVIII.
Ik houd alleen er van te schrijven wat als 't Echte stijgt
Naar 't psychisch Machtpunt, dat onwrikbaar heel mijn Zijn bestuurde
Van dat 'k, als kind, gelaten zweeg in 't reeds gestreng doorguurde
Leven, waardoor mijn Geest nog altijd vredig verder tijgt.
O, 'k ben een Mensch, een simpel-diepe, die gewoonlijk zwijgt,
Maar ondertusschen, als Breed-sterke, naar al andren tuurde
Gansch op mijzelf, daar 'k nooit van iemand iets echt-geestlijks huurde
En zoo wierd 'k wijze Man, die, nu zoovelen stierven, rijgt
Nog altijd door aan 't diep-subtiele Weefsel, dat eens krijgt
Een ver Geslacht te lezen, wen 't niet dwaas als 't onze kuurde
Daar dit zich telkens toont weer als verzaamling strak-omluurde
Wezens, die elk moment naar nieuwre, vreemdre Wanen hijgt.
Wanen zijn best: men kan niet gansch hen missen. Maar dies nijgt
Met mij 't zwaar hoofd voor 't Eene, Dat oneindig duurt en duurde.
| |
| |
| |
DLXIX.
Als kind en knaap reeds fijn-naïef, maar wijs en goed, in breede
Sfeer vliegend, die verrees mij, wen 'k fel-peinzend vredig keek
Naar àl wat als iets mooi's, waarachtig's, vriendlijk langs mij streek,
Ben 'k staeg, een schaduw voor haast elk, langs 't Lage heengegleden.
Diep-eenzaam heb 'k der menschen Menigte gemeend gemeden,
Niet trotsch, maar 'k voel te vaak me in 't wereldsch Menschgedoente een Leek
Want als Machine, koel-manierig, leefde ik nooit: als Beek
Spiegel ik wijd door 't Leven verder naar des Einder's Vrede.
Ik moet, want wil mijn Diepte blijven: 'k ben der Psyche Rede
Die toont zich, voor zoover Haar dat bij stervers mooglijk bleek.
'k Was nooit onreedlijk-wreed, al gaf ik soms een raken steek
Aan 't Leelijke, als ik 't las of zag. 'k Volg eigen zuivre zeden
In 't eigenst Wezen, dat, hoog-rijk, diep-stevig heeft geleden
En werkte en werk als Doener, die nog nooit voor Dommren week.
| |
| |
| |
DLXX.
Zóó was 't mij mooglijk, dat 'k nooit dwaalde. ook niet wen 'k half in drift
Doch diep-in zwaar fel dichtte en keurde. Och, 'k ben eenvoudig-zeedge
Eénwezendheid, die kalm haar gang gaat, dwarsheên steeds door 't leedge
Rumoer, dat staeglijk wisselt, van dit Aanzijn. Niet met Lift
Ging 'k snel naar boven, om dan weer te dalen. 'k Heb gegrift
Mijn simplen naam in de ooren, neen, in Geesten, door de Een-Reedge
Gevoelsgedachte mijner diepste Psyche, die met sneedge
Passie hoog zingt en dan weer kalm doorvoeld verstandig schift
't Valsche van 't Ware, 't Echte van 't schijn-diepe in duidlijk Schrift
Voor latre Tij'n, strak tegen-in wat als met eindloos-reedge
Tong werd geschreven vroeger hier en doorgaat nog in 't heedge
Zielloos te spreken. Och, ik wijs maar met mijn kalme stift
Aan wat vergaat niet, lijk voorzichtig deed ik reeds als vreedge
Knaap, rustig-werkend met mijn, 'k weet niet hoe, gerezen Gift.
| |
| |
| |
DLXXI.
'k Zing steeds van 't sterk Bewegen mijner diepste Ziel, als toen
'k Nog liep, als jonge Man, die staeg reeds werkte en stil-streng voelde,
Totdat op eens hem de Onderstroom zijn's diepen Zijns doorspoelde
Wanneer hem rare menschen, dingen sloegen en kalm woên
Of treuren moest hij. Doch, daar 'k reeds van knaap vast, stil en koen
Stond in 't vreemd Leven, zonder eigenwaan, want enkel doelde
Op goedheid, waarheid, schoon voortdurend om hem heen krioelden
De Wanen van de velen, die voos praten, lijk 't ‘Fatsoen’,
Dat's 't Méénen van de meesten, hun gebiedt, bleef 'k naarstig voên
Mijn Geest uit Afgrond Bodemlooze, Al-eeuwge, en zóó doorjoelde
'k Hartgrondig lachend, weenend, heel dit Aanzijn zonder spoên
Maar traag toch óók niet. Evenmatig onder scherpe roên
Schreed, schrijd ik verder sinds mijn kindsheid, tot dit Lijf verkoelde
En 'k lig voor goed terneêr, lijk vredig doode Lieden doen.
| |
| |
| |
DLXXII.
Hoe kom 'k gestaeg tot zingen thans, terwijl ik veelmaals bleef
Vroeger verloren in de Diepte bijna spraakloos! Levend
Diep-in, als thans, was 'k door al jaren, want van binnen bevend
Door bange of blijde ontroeringen leef 'k durend. Maar ik weef
Door hoogen Wil des diepsten Inzijn's al mijn Werk, dus schreef
Alleen, wanneer 't vergund mij werd van binnen-uit. O, strevend
Willen, dat steeds me omhoog houdt, schoon al-vluchtigst, lichtlijk zwevend
Klein-psychisch levenden me omzwierden, terwijl elk schots-scheef
Dit ried, of dát beval, en boos wierd, wen 'k niet deed dat, gevend
Mij somtijds valschen duw, omdat 'k niet dacht als zij. Zóó stevent
Nog steeds 't eenvoudig-rijke Vaartuig mijner Ziel, die bleef
Door diepsten steun steeds hooggaan, daar 'k vertrouwend dreef
Voort steeds op 't Eeuwge Zijn, dat stormt in mij, maar dan weer revend
Mijn zeilen, steeds laat doen mij wat ik moet, totdat 'k eens sneef
| |
| |
| |
DLXXIII.
Zeg 'k dit in Trots? Neen, 'k was nooit trotsch als Denker. Hoorend
Met diepste Ziel blijf 'k staêg naar wat elk zegt, die met mij praat
Gelijk reeds deed 'k als kind en ook als Mensch. nooit vreemd naar Baat
Strevend bij iemand voor mijzelf. 'k Verneem steeds vriendlijk-sporend
Me uit diepste Streek een stilste Kracht aan, die gelaten borend
Zich heen ten Hersnen mij, mij steunt steeds, en ook sterke Daad
Mij, fijnen, plots liet doen, waar 't noodig bleek, van haat
Niet, noch van liefde, neen, van Waarheid, daar heel vreemd versmorend
'k Was plots dan alle menschelijke neigingen. Vertoornd
Scheen 'k soms in woorden, maar 'k was kalm in 't Diepste. Goeden raad
Hoor 'k aan in alle dingen van mijn Jonkheid reeds, maar storend
Was 'k steeds me alleen aan wat 'k diep-waar vind, daar 'k mijzelf behoorend
Blijf sinds mijn kindertijd als Geest, dus soms diep-in bekorend
Slechts wezen kan den weingen wien de Oneindge Diepte staat.
| |
| |
| |
DLXXIV.
Geen wezen kwam ooit weêr me uit 's Eeuwgen Geest, hoezeer 'k stil-smeekend
Lag op mijn knieën met gebogen hoofd in duistren nacht.
Mijn Wezendheid in 't diepst gemoed zich voelend vast, lief-zacht,
Dies voor al vloeiingen toeganklijk, doch zich nooit verweekend
Neen, wat der Waarheid Weer bood met haar stille Kracht verbrekend
Wou weten niets dan 't Zuiver-Ware, daar slechts dit mij bracht
Van kind reeds in al dingen diepen Vrede. De Aarde jacht
Steeds om mij heen naar Vreugde of Voordeel. Maar ik, staeg verstekend
Zoover dat ging, me in 't stilste en mijn aldiepste Ziel aankweekend
Tot een mij thans geheel bewust-gewordne Wezenspracht.
Voel verre Machten, die mij, Steevge, sterken En mijn Diepte lacht
Door kalmen, weelgen weemoed henen, wen een Massa teekent
Mij soms nog met heel vreemde namen, die niet passen. 'k Reken 't
Tot eer me, als Zwakken haten onbewust mijn Geestesmacht.
|
|