| |
| |
| |
Het gezellenhuis
Roman door
Karel Damme.
Het plan van Brink.
Op de Witte komt Brink naar me toe.
‘Ha! jou moet ik hebben,’ zegt hij.
‘Mij?’
‘Ja. Ga mee naar de leeszaal. Ik heb een plan.’
Ik ga mee. Waarom zou ik 't niet doen? Ik heb immers altijd en voor iedereen tijd......
In de leeszaal is het rustig. Enkelen zitten een courant te lezen, één maakt notities, weer een ander zit gemakkelijk op een der leeren canapés, met het voorwendsel van een boek.
Brink wijst op een ronden fauteuil bij een tafeltje voor een der ramen, in een zwijgenden wenk, dat ik daar plaats nemen zal.
Ik neem plaats. Hij ook, tegenover mij.
‘'n Zeventien?’ vraagt hij, en bestelt, zonder mijn antwoord af te wachten. En 'n blazer?
Hij houdt me zijn koker voor, en ik neem een sigaar. En een lucifer uit den lucifersstandaard. En rook.
En wacht.
Brink van der Helst is leeraar in de wis- en natuurkunde aan een der Haagsche Hoogere Burgerscholen. Men ziet het hem aan. Hij is in alles wel-geëvenredigd. Hij is niet oud, niet jong, niet zwart, niet blond, niet klein, niet groot, niet breed, niet smal: hij houdt in alles den ‘gulden middenweg’. Hij is, in het gesprek, niet vervelend en niet exuberant; hij is zakelijk, bedaard, en als hij iets zegt, hééft hij iets te zeggen. Hij weet het, - maar ja,
| |
| |
hij wéét het dan ook meestal wel. Want al gaat hij niet heel diep, hij is toch ook niet oppervlakkig, en hij houdt er van, verschillende levensstroomingen en nieuwen topics te bestudeeren.
Hij is niet getrouwd. Daarvoor heeft hij geen tijd over gehad. En zijn onderzoekingslust in geestelijke dingen, zijn belangstelling in het ‘rijke en gevarieerde leven’ heeft hem zich nooit eenzaam doen voelen.
Hij neemt het koel; tracht meer door redeneering dan door driftige overrediging zijn tegenstander te overtuigen. Zijn ambt van leeraar helpt hem zéér daarbij. Vooral omdat hij, met zijn heldere grijze, vaste en doordringende oogen, zijn evenredig gekleurde gezicht en zijn kinbaardje, er ook sterk het uiterlijk van heeft.
Ik rook.
En wacht.
Ofschoon ik hem niet aankijk, weet ik, dat hij mij zeer nadrukkelijk en ernstig gadeslaat. Hij denkt misschien, dat ik, geïnteresseerd, vragen zal, wat hij van me hebben moet.
Maar neen, wellicht verwacht hij dat niet.
Want wat hij ziet, is:
Een lustelooze, slappe figuur, neergezakt in een fauteuil, een futlooze gestalte, die zit waar hij zit. Een hand, die van tijd tot tijd mechanisch zijn sigaar naar den mond brengt, maar even veel keeren óók geheel werktuigelijk, de hand weer laat zakken, terwijl de sigaar dan een ijl, fijn rookwolkje omhoog walmt, waar Karel Damme verstrooid naar kijkt.
Brink ziet:
Een bleeke, gladgeschoren kop, met donkere oogen, die nooit van uitdrukking veranderen, en een dunnen, strak gesloten mond.
Hij neemt dit ensemble van een wrakkig overschot mensch, met peilende aandacht waar, en zegt dan met welbehagen:
‘Ja, jòu moet ik hebben. Ik zocht jouw type, en wist niet, waar ik het zou vinden. Nu loop ik vanmiddag jòu hier tegen het lijf, en herken je onmiddellijk. Er bestaat geen toeval.’
Ik richt me wat rechter op. Ondanks mezelven voel ik eenige nieuwsgierigheid naar Brink's bedoelingen. En nu hij mijn gewekte belangstelling ontwaart, begint hij:
‘Je moet weten: ik heb 'n plan. Ik wil voor een paar ongetrouwde
| |
| |
mannen 'n tehuis inrichten. En dat noem ik dan: Het Gezellenhuis.’
‘Maar bestaat er al zoo iets niet, hier in den Haag?’
‘Zeker, zeker, en dat doet ook voortreffelijke diensten. Daarmee wil ik niet concurreeren. Mijn tehuis is er een op een zeer bescheiden schaal. Niet zoo hôtelachtig, zoo kazerneachtig. Ik wil trouwens maar vier personen erin hebben.’
‘Vier?’
‘Ja, precies vier. 't Is een proefneminng, zie je. Elk van die vier mannen vertegenwoordigt 'n menschelijk temperament: 't sanguinische, 't cholerische, 't melancholische en 't flegmatische. Nu wil ik zien, hoe die vier zuivere typen zich onderling zullen verdragen, en hoe ze onder elkaar en tegenover de wereld werken.’
‘En nu heb je mij......’
‘Ja, en nu heb ik jou voor 't melancholische temperament gevonden.’
‘Geen slechte keuze......’
‘Neen. Mijn overige keuzen zijn trouwens óók zeer geslaagd.’
‘En wie......’
‘'t Sanguinische temperament zal worden vertegenwoordigd door Weber. Je kent hem?’
‘Ja. Heel goed. In Indië heb ik wel eens bij hem gelogeerd in mijn verlof. 'n Verduiveld goedhartige sobat.’
‘Vroolijk, rood, dik, vol grappen, zingt moppen, eet en drinkt met flinken smaak. Prettig gezelschap. Bewegelijk. Waardeert 't vette der aarde. Heeft nog de kinderlijke eigenschap, gemakkelijk verdrietige dingen desgewenscht te negeeren. Over 't verlies van z'n vrouw is hij alweer heen......’
‘Dat is toch ook meer dan een jaar geleden.’
‘En voor hèm lang genoeg. Als 'n magneet heeft 't volle leven hem weer aangetrokken. Hij heeft zijn tribuut aan de smart betaald. Nu mag hij weer eten en drinken en vroolijk zijn.’
‘En verder?’
‘'t Cholerisch temperament is Gerhards, de advocaat.’
‘Ah!’
Brink kijkt tevreden over mijn instemming. De keuze had dan ook niet beter gedaan kunnen zijn. Ik denk aan het kleine, vinnige, zwarte ventje, dat Gerhards is, zelfs zijn zwarte kneveltje en zijn zwarte sikje zijn fel. Kwalijk nemend is hij tot in het belachelijke.
| |
| |
Stuift bij de minste kleinigheid op. Ja, wèl een cholerisch temperament!
‘En het flegmatische......’
‘Ben ik, natuurlijk,’ zegt Brink. En alwéer heeft hij gelijk. En ik kan niet anders dan zijn scherpe personenkennis bewonderen.
‘En wat zeg je nu van mijn plan?’
‘'t Is zeer ingenieus.’
‘Origineel, wat?’ zegt Brink zelfvoldaan.
‘En heb je al een huis? En heb je al toestemming van de anderen? En wanneer moet 't gebeuren?’
‘Ja,’ antwoordt Brink op mijn eerste categorische vraag, en op mijn tweede eveneens: ‘Ja’, en op mijn derde: ‘Met Mei.’
Het geeft hem evenveel satisfactie, nu hij mijn belangstelling dusdanig heeft gaande gemaakt, dat ik hem zelfs uit mijzelven vragen stel, als wanneer hij, voor een saai les-onderwerp, zijn klasse tot enthousiasme heeft weten te electriseeren.
‘Met Mei,’ herhaalt hij. ‘Weber, Gerhards en ik zijn vrij om te verkassen, wanneer we willen. We hebben pension bij de maand. En jij?’
‘Ik ook.’
‘Mooi,’ zegt hij, en als hij met zijn scherpe leeraarsoogen ziet, dat er een klein lachje wegglijdt in mijn mondhoeken, omdat hij mijn toestemming voor zoo zeker houdt, voegt hij erbij:
‘Hoor eens, Damme, ik reken op je. Jij interesseert je voor mijn experiment, en ik heb jou noodig. Je zegt niet neen.’
Ik had nog wel eens over het voorstel willen nadenken. Of ook niet, want waarom? Mijn tegenwoordig bestaan van, wegens hardnekkige malaria op pensioen gesteld zeeofficier, is zóó ellendig onbelangrijk, zoo zielloos van drukkende vervelendheid, dat ik Brink's idee misschien wel als een uitkomst beschouwen moet......
‘Damme,’ zegt Brink, ‘jij in je melancholischen toestand bent in de geestelijke gesteldheid, of liever ongesteldheid geraakt, waarvan Schopenhauer zegt: dat, als de gestadige overgang van wensch naar vervulling en van vervulling naar nieuwen wensch in ‘ein Stocken gerathen ist’, er bij den mensch een ‘tödliche Langeweile,’ een troostelooze ‘Lebensüberdrusz’ ontstaat.
‘Wel, en nu wil ik je wat nieuwe belangstelling geven in je bestaan. Jij en ik, wij zijn de twee, die serieuser nadenken, ons
| |
| |
beter rekenschap geven van onze eigen daden en gedachten; en die van anderen subtieler waarnemen. Ik sta je borg voor een interessanter leven, dan je in den laatsten tijd hebt geleid. Geloof je dat niet?’
‘Zeker, dat geloof ik.’
‘Ben je een beetje op de hoogte van psycho-analyse?’
‘Och ja, zooals iedereen.’
‘Dan zul je tot merkwaardige resultaten komen in den omgang met onze menschen. Ik stel je in de gelegenheid de vier verschillende temperamenten van nabij te bestudeeren. Damme, deze éenige kans mag je niet voorbij laten gaan. Ik mag op je rekenen?’
‘Ja.’
‘Je zal er geen spijt van hebben. Ik voorspel je wat leven in je doode eenzaamheid, wat interesse in je verlaten isolement. Ik moet je zeggen, dat ik zelf verbaasd sta over het zoo volkomen slagen van mijn plan. Maar er is geen toeval.’
Ik spreek hem niet tegen. Ik weet het niet, of de rede dan wel het toeval de wereld beheerscht. Maar Brink weet alles.
‘Ja, niet alleen, dat ik de vier temperamenten moest hebben, ik moest ook lui zien te vinden, die eenigszins financieel onafhankelijk zijn. Weber, de ouwe kinaplanter, heeft een stevige kous. Hij wil 't huis wel koopen, zegt hij.’
‘Waar staat dat huis?’
‘In de Javastraat. 'n Anderhalf heerenhuis. Rez de chaussée: vóor aan de straat, links van de deur, spreekkamertje, rechts van de deur: groote gezelschapskamer. Achter: eetkamer, met serre. Op de eerste verdieping heb je vóor twee kamers en achter twee kamers, die gescheiden zijn door een portaal met een reusachtige diepe porceleinkast met planken langs drie wanden. Die wordt getransformeerd in een bad- en toiletkamer.
Tweede verdieping precies hetzelfde.
We hebben dus vier stellen van elk twee kamers. Vat je? En voor gezamenlijk gebruik eetkamer en gezelschapskamer. Wat willen we meer?’
‘Neen, dat is wèl uitstekend zoo.’
‘Op de zolderverdieping, die ook nog een paar nette kamers bevat, woont de huishoudster, (een huishoudster van Weber, die hij van familie heeft aanbevolen gekregen) en het personeel.’
| |
| |
Met leeraarsexactheid heeft Brink me de heele situatie duidelijk voor oogen gebracht.
‘Weber en Gerhards zijn 't meest well to do; die krijgen de eerste verdieping. Gerhards moet 't rustig hebben, voor als hij eens cliënten bij zich krijgt, en woont achter, met uitzicht op 't Alexanderveld. Weber houdt juist van vertier, die neemt dus de kamers vóor. En wij tweeën, die minder ruim in onze pegels zitten, krijgen de tweede verdieping.’
‘Mij best, en ik dan de achterkamers.’
Het wijde uitzicht over het grondbruine Alexanderveld trekt mij aan.
‘Neen, vader, en dat gaat nu juist niet. Als ik eens leerlingen krijg, kan ik de straatherrie niet velen.’
Ik aarzel. De ‘straatherrie’ lokt ook mij weinig aan......
‘Kom,’ zegt Brink, ‘wees nu niet kinderachtig. Wat doet dàt er nu toe.’
‘Je vergeet: ik ben altijd thuis.’
‘Welnu,’ bedenkt Brink, ‘als 't lawaai je hindert, dan ga je maar beneden in de serre zitten, daar is 't doodelijk stil, en je kan er koekeloeren in den leegen tuin. Lezen, schrijven...... denken...... kan je er naar hartelust doen. We zullen die speciaal een beetje voor jou laten inrichten: een schrijftafel, een club, een divan desnoods...... electrisch licht, electrische verwarming...... Kan je nu nog weigeren?’
Kan ik nu nog weigeren?
Ik weiger niet meer.
| |
Laatste avond.
De laatste avond op mijn gemeubelde kamer.
Volstrekte stilte.
Volstrekte eenzaamheid.
Zóó heb ik gedacht, dat ik het wenschte.
Maar ik ben ten slotte een mensch...... en dus niet volkomen sterk.
Ik wou het niet dadelijk erkennen, maar Brink heeft gelijk:
Zijn voorstel is een uitkomst voor mij.
Brink is te zelfbewust. Hij mist de gevoelige intuïtie, die vele malen een dichter tot een ziener heeft gemaakt. Maar in zijn
| |
| |
beperkte scherpzinnigheid stelt hij toch soms zijn diagnose zuiver en vast.
Hij belooft mij afleiding, een nieuwe belangstelling in de menschen en het leven.
Afleiding...... afgeleid worden van mijn eigen ellendig, onvruchtbaar gepeins. Wat een weldaad, wat een genade......
Maar zal het goedkoope middel, dat Brink aanprijst, mij baten......?
Of ben ik al ‘te ver heen’, en is er voor mijn melancholie geen kruid meer gewassen......?
Melancholie.
‘Een kwestie van bloedmenging,’ zegt Brink, ‘er is bij jou 'n beetje te veel zwarte gal door 't bloed gegaan, dat maakt je zwaar, dat maakt je dof, dat beslaat je oogen...... dat beslaat je hart en je verstand......’ (niet kwaad gezegd voor Brink) ‘Weber daarentegen bezit in zijn bloed een groote dosis radioactiviteit; de wereld benijdt hem daarom, en noemt hem gelukkig; ik voor mij zou toch niet met hem willen ruilen; hij is mij te druk, en verbruikt zijn functies voor te onbelangrijke dingen. Bij mij zijn de roode en de witte bloedlichaampjes zoo gelijkmatig verdeeld, dat geen overmaat van de roode me onrust en koorts veroorzaakt of een overmaat van de witte me sullig en lamlendig maakt. Bij onzen vriend Gerhards overheerschen de roode bloedlichaampjes; àl zijn drift, zijn ongemotiveerde woedes, zijn argwaan, komt dáaruit voort.
Brink weet alles, Misschien wéét hij het ook. Ik in elk geval weet het niet......
Waaróm heb ik te veel zwarte gal in mijn bloed? Hoe krijg ik die daar vandaan?......
‘Lebensüberdruss’, zegt Brink en hij wijt dezen toestand aan het feit, dat ik geen wenschen heb, die ik begeer vervuld te zien.
Wenschen. och......
Waar bepalen de menschelijke wenschen zich toe?
In de eerste plaats tot liefde.
Zou het mij zóó onmogelijk zijn geweest, een vrouw te vinden, mijzelf een home te stichten?
Natuurlijk niet. Geen enkele man behoeft ongetrouwd te blijven, als hij niet wil, daar overal, in alle Europeesche landen, het aantal vrouwen dat der mannen verre overtreft.
| |
| |
En bovendien, een zeeofficier, nietwaar? Die is immers in alle kringen een graag geziene gast.
Neen, altijd samen zijn met een ander persoon, die ‘recht’ heeft op al je daden, op al je gedachten...... bij het denkbeeld alleen is mij reeds een rilling door de leden gegaan, zoo vaak dit in mij opkwam.
Een paar oogen, een paar steeds wakkere detective-oogen, die al je bewegingen volgen. Die je uiterlijk becritiseeren (en dat is nog wel te dragen), maar die ook trachten tot in je innerlijk door te dringen en ‘de geheimste schuilhoeken van je ziel’, zooals men dat noemt, te doorvorschen.
In het huwelijk mag je (let wel: mag) niets voor elkaar verborgen houden. En de vrouw is hardnekkig. Gelukt het haar niet met lief doen en lachjes, dan komen de tranen op het appèl, en de verwijten, en de uitbarstingen van toorn, - en de scène is in vollen gang, - de scène, het machtsmiddel der vrouw.
Het is mij wel eens overkomen, dat ik mij voorstelde getrouwd te zijn. En hoe ik, zooals men dat dan in de boeken leest ‘lief werd ontvangen.’
Dag, lieveling! hoe heb je het gehad?
(vol belangstelling): Wie heb je ontmoet? Heb je A. nog gesproken? Ben je nog bij B. geweest? Wat zei C.? Kan D. Donderdag komen?...... E. heeft opgebeld, je was toen net weg; hij zou wel even naar jou toegaan, zei hij. Heeft hij dat gedaan?
(beantwoordt geduldig en uitvoerig, zooals dat van hem wordt verlangd, alle vragen).
Hier, schat, zijn je pantoffels. Ik heb ze lekker gewarmd.
Doe je je boord niet af?
Hindert je niet? Hoe kan dat nu? Zoo'n stijve, hooge boord, kom, doe 'm af, dan zit je gemakkelijker. (Karel doet zijn boord af. Hij heeft door vele dergelijke incidentjes geleerd, dat je een vrouw in haar goede zorgen niet moet tegenstreven. Zij heeft er nu eenmaal pleizier in, te koesteren, te troetelen, te verwennen. De vrouw heeft daar pleizier in. Zij weet zich graag de teedere, de goede, de zorgzame, - en......
| |
| |
verwijt jou je onverschilligheid, je ondankbaarheid daartegenover. Ook dáarin heeft de vrouw pleizier, zich ‘miskend’, zich ‘onbegrepen’ te voelen.) Aan tafel moet Karel opgetogen zijn over een gerecht door haar klaargemaakt.
Smaakt 't je niet? Hè, lieve, daarvoor ben ik nu den heelen middag in de keuken bezig geweest. Ik dacht je te verrassen.
(gedwee): Dat is ook heel aardig van je, en 't smaakt me best.
(neemt en eet.) (En onderwijl hij eet ‘tegen heug en meug’ moet hij nog steeds vertellen, en gezellig zijn, en opmerken, dat Zij een nieuwe japon aan heeft, en onthouden hebben, wat zij een jaar geleden eens heeft gezegd, en excuses maken, dat hij wijn morst: 't is juist haar mooiste damast; en altijd-door attentie aan haar geven, en letten op haar minste uiting......)
't Heeft vandaag heel wat afgeregend.
Wat heeft 't geregend vandaag, hè?
Die eeuwige regen is vervelend.
Wat verveelt je zoo'n regen, hè?
Vooral als je uit wilt gaan, en er komt weer een bui.
Wat is dat dan irritant, vind je niet?
Ja! ja! dat is irritant! èn je gezaag is irritant! En je heele bijzijn, dat ondraaglijk lieve, veeleischende, zelfbewuste, overheerschende is irritant, irritant!
O, neen, dat zegt Karel natuurlijk niet. Hij zegt dociel: Ja. Maar zijn gedachte staat op zijn gezicht te lezen, want:
Wat kijk je ernstig? Heb je wat? Is je iets onprettigs gebeurd? Heb je hoofdpijn? Waar denk je aan? Was die brief vanmorgen onaangenaam? Toe, Karel, zit daar nu niet als een sphinx. Ik ben je vrouw. Je kunt mij alles zeggen. Je moet me alles zeggen.
| |
| |
(bonkt met zijn vuist op de tafel): En is 't nu gedaan?
O neen, zoo doet Karel niet. Hij zegt met apathische zachtmoedigheid:
Ik heb niets, kindje, heusch niet. Stel je gerust. Er is me niets overkomen. En gezond ben ik heelemaal. Hoofdpijn heb ik óók niet. Zuchtte ik? Dat weet ik niet eens. Zelfs tweemaal? Och, kindje, dat is toeval...... beteekent niets.
O, God! o, God! en dat zóó van den eersten dag van je trouwen af tot aan je koperen bruift, je zilveren bruiloft, je GOUDEN bruiloft toe! En wordt deze onduldbare, dagelijksche tortuur opgewogen door ‘gewarmde pantoffels’ een ‘lekker schoteltje’, de ‘zoetheid van wat zoenen en gewoonte-omhelzingen’......?
En hoe gaat het met den man, die in zijn jonge jaren eens een teleurstelling heeft gehad, en toen ‘maar’ een ander genomen heeft...... omdat...... omdat je nu eenmaal trouwt, omdat ‘alleen ook maar alleen is’, omdat al je vrienden zijn getrouwd, omdat je eindelijk wel eens ‘je beenen onder je eigen tafel wilt steken......’ hoe gaat het met hèm, die het huwelijk is ingegaan zonder eenige genegenheid, zonder eenige illusie, zonder eenig vertrouwen?......
O, God! o, God! en is dan het huwelijk de vervulling van 's menschen hoogste wensch?
Of zijn ‘kinderen’ het hoogste verlangen van den man?
Een kind...... van welks bestaan je de verantwoordelijkheid draagt. Dat je verwijten mag hem ‘het leven te hebben geschonken’, het verfoeilijke, vreeselijke leven met zijn angst en pijn, zijn wreedheid en hardheid en zorg en smart. Het leven, dat je zèlf verafschuwt, en dat je toch voortplant in een ander wezen. Wie durft in koelen bloede die schuld op zich nemen? Wie durft zich vermeten een schepper te zijn? De onnadenkenden, de vromen, de kinderlijk vertrouwenden, de optimisten, de waners, de droomers, och, dat dezen kinderen in het aanzijn roepen, is zoo verwonderlijk niet, en mag hun niet ten kwade worden aangerekend. Maar de denkers, de weters, de navorschers, de philosofen, de onderzoekers, die inzien, dat het leven niets anders is dan a tale told by an idiot, dat het leven is als een verre, donkere stroom, waarvan de aanvang en het einde onnaspeurlijk blijven, dat het leven niets is dan ‘een
| |
| |
erfenis van ellenden, ons nagelaten door een voorgeslacht’, als zulke mannen kinderen procreëeren dan begaan zij een verkeerde daar, een slechte daad, een misdaad......
Het leven...... Is het niet opmerkelijk, dat iedereen, die wijsgeerig over het leven heeft nagedacht, pessimistisch wordt? De eene zegt: het leven is een vergissing. De ander: het leven hier op aarde is de hel. Een derde komt met de nieuwste theorie, en zegt: Het leven is een ziekte. Het leven is een uitzondering in het heelal, en wordt misschien alleen op onze planeet gevonden......
(Ach, wat een onnoozel, miserabel balspel zou het heelal dan zijn......)
Het leven een vergissing, en wij menschen van die vergissing de zielige, erbarmelijke slachtoffers......
Het leven hier op aarde de hel. Die veronderstelling is iets minder hopeloos. Want aan dat helleleven komt tenminste eenmaal een einde. En helscher dan de hel is er niets. Onze dood moet dan hetzij een algeheele vernietiging, hetzij een verbetering zijn.
Maar het leven een ziekte? De menschen zouden dus een soort van bacteriën zijn, maar...... zélf ook met de verschrikkelijkste kwalen behebt, en elkaar uit den weg duwend, onder den voet loopend, elkaar kwaad doend uit alle macht, elkaar vergiftigend en verscheurend met haat en nijd en laster, met afgunst en jaloerschheid, met wantrouwen en misverstand, met leugen en liederlijkheid en bedrog? Arme bacteriën, gekke bacteriën, slachtoffers makend en zèlf slachtoffer zijnd......
Een akelig mysterie is en blijft het bestaan, een mysterie, dat je ontzet, en angst aanjaagt, dat je doet sterven van vrees...... dat je doet leven uit vrees......
Maar het goede...... het goede, dat er toch óók in de wereld is...... Je moet objectief zijn, en ook het goede erkennen.
Zeker, het goede is er. Maar het goede in het leven staat gelijk aan de ‘warme pantoffels’, een lekker schoteltje en de ‘zoetheid van zoenen en omhelzingen’ in het huwelijk en weegt dat alles op tegen den nood, de ellende, de ziekte, de universeele smart?......
Wanneer er geen godsdiensten waren, zou de menschheid al lang tot vertwijfeling zijn gebracht en zichzelf tot vernietiging hebben gedoemd. De godsdiensten leeren den mensch berusten en dulden,
| |
| |
spiegelen hem een ‘beter leven’ voor, geven hem hoop en troost, en behoeden hem voor een algeheel wegzinken in waanzin. Maar... in een waarlijk gelukkige wereld zou er geen godsdienst bestaan, zou er geen godsdienst noodig zijn.
Een waarachtig gelukkig mensch is vanzelf dankbaar, dat is: vol-op tevreden. Een waarachtig gelukkig mensch kán niet anders dan goed jegens anderen zijn.
Er bestaat op de wereld geen goed of kwaad. Er bestaat alleen: gelukkig of ongelukkig.
En dat de godsdienst den mensch vertrouwen geeft, en hoop op ‘een leven hiernamaals’, en hem resignatie leert, en hem zijn vrees ontneemt en hem steunt in het doorlijden van zijn leven, dat is al heel veel, dat is in 's menschen aardestaat alles.
Want wie geen godsdienst heeft, wie niet gelooven kan op gezag, wien het niet mogelijk is, blindelings te aanvaarden en bewusteloos te berusten, zonder vraag, zonder vrees, zonder twijfel, in aarzellooze zekerheid, - die mensch loopt zijn heele leven op de scherpe snede, die eeuwigheid van eeuwigheid scheidt, hij tast, verward van brein, verblind van blik, rond in een eeuwigen nacht, en weet niets, en voelt niets, en denkt niets anders dan angst, dan angst, dan angst......
De laatste avond op mijn gemeubelde kamer.
Volstrekte stilte.
Volstrekte eenzaamheid.
En angst...... en melancholie.
Zal het mij beter gaan in ‘het gezelschap der anderen? Zal ik meer interesse krijgen in het leven en de menschen, zooals Brink mij belooft?......
Waarom heb ik hem zoo grif vertrouwd? Wie waarborgt mij, dat Brink gelijk heeft gehad, toen hij mij overhaalde, mijn verlatenheid op te geven?
Immers, mijn isolement was zelfbepaald en zelfgewild.
Hoe licht zou het mij gevallen zijn, na mijn pensioneering ‘een betrekking’ te krijgen. Verschillende collega's van mij werken nu op het Departement van Defensie, of zijn in het bankbedrijf of de levensverzekering of den handel gegaan.
| |
| |
Waarom ik dan niet?......
Waarom, och waarom. Ik ben nooit ‘bezeten geworden door machtswellust of bezitswellust of aanzienlijkheidswellust, maar er altijd tevreden mee geweest, stil achter het leven aan te sukkelen, het mij tot een verdienste rekenend, dat ik er gedwee en onnoozel achteraan bleef sukkelen, en er geen einde aan maakte.
Enfin. Ik heb mijn toestemming gegeven.
En kan het voor mij nog erger worden, dan ik het alleen heb gehad?
Neen, - dat is onmogelijk.
Welnu.
| |
Installatie.
We zijn geïnstalleerd.
Heel aardig, heel aardig laat alles zich aanzien.
Brink, zich opwerpend als onwrikbare commandant, heeft alles geregeld. En goed geregeld.
Langs lijnen van geleidelijkheid raad gevend, aanwijzingen doend, overredend, betoogend, geen moment zijn bedaardheid verliezend, - heeft Brink alles in orde weten te krijgen op den vastgestelden datum van den eersten Mei.
Tegen mij heeft hij gezegd:
‘Damme, tot dusverre was je zelfs te onverschillig, om meubelen te koopen, en je een behagelijke omgeving te scheppen, en hokte je maar op een door anderen lukraak ingericht appartement.
Je moet bedenken, dat, als 't een beetje wil, je hier je heele verdere leven blijft. En zit je eenmaal in een interieur, dat je niet heelemaal bevalt, och, dan blijf je er maar in zitten uit traagheid, uit sleurzucht, en ten slotte wen je er aan.
Neen. Dat zullen we nu eens anders aanpakken. Dat heb ik tegen de anderen ook gezegd. Weber was 't natuurlijk direct met me eens. Die heeft zich ingericht als een pacha in een harem, alles één weelde en koestering. Gerhards sputterde tegen, niet omdat hij 't niet met me eens was natuurlijk, maar eenvoudig uit geest van contradictie. Nu is hij blij, dat hij mijn raad heeft gevolgd.
Ikzelf heb 't heel comfortabel, precies naar mijn smaak. En jij zult ook gezellig zitten, vader.
| |
| |
Jij neemt er behoorlijk je tijd voor. Kijkt eens hier, kijkt eens daar. Besluit niet te gauw. Wordt niet ongeduldig. Je hebt allen tijd aan jezelf. Kan ik je helpen, dan ben ik tot je dispositie.’
Ik heb zijn hulp eerst afgeslagen met een korzelig:
‘Dat zal ik zelf nog wel kunnen. Zoo'n lammeling ben ik niet.’
Maar...... dat rondloopen langs de magazijnen, om kleeden en gordijnen en meubelen uit te zoeken, verveelde me zóó verschrikkelijk, dat ik geëindigd ben met hangende pootjes bij Brink terug te komen, en hem om hulp te vragen.
Hij is voldaan, dat hem een stem in het kapittel wordt gegund, en toont in 't geheel geen rancune over mijn aanvankelijke onheusche afwijzing.
Een middag gaan we samen op stap. Eén middag maar, en na afloop daarvan zijn we geslaagd.
Brink is zakelijk, practisch, geeft goed zijn oogen den kost. We stellen eerst alles terzijde, wat vanzelf niet in aanmerking komt: stalen meubelen, futuristische kleuren, stijlmeubelen, die bed-buffet-en-boekenkast in één zijn, en uit de rest doen wij een keuze, die mij werkelijk voldoet.
Blauw en bruin zijn de kleuren, waartoe wij besluiten, donkerblauw en donkerbruin.
Rustig voor de oogen, rustig voor den geest..
En als ik, nu alles gereed is, mijn beide kamers doorwandel, ben ik tevreden over mijn interieur.
Het is nog wel wat kaal, wat ongezellig, nog niet ‘ingeleefd’, maar dat verandert wel, als ik er woon, heeft Brink mij verzekerd. En als 't niet verandert, wat dan nog?......
De meubelen zijn eenvoudig van bouw, maar gemakkelijk. Geen overbodige glas-gordijnen; het heele huis heeft aan den voorkant breede horren van gekleurd glas-in-lood, aan de ramen, wat een ‘keurig-gedistingeerden indruk maakt’, zooals Brink constateert, en niemand spreekt hem tegen, zelfs Gerhards vindt geen sneer, want Brink heeft gelijk.
Snuisterijen bezit ik niet, portretten bezit ik niet, vrouwelijke bloedverwanten of vriendinnen, die kussens en kleedjes voor mij fabrieken, bezit ik niet. Alleen wat boeken. Dat is trouwens voor mij genoeg.
Brink heeft de administratie over het Gezellenhuis. (Jong-gezellen
| |
| |
heeft hij te kinderachtig gevonden, daar wij allen van een eenigszins onzekeren (of zekeren) leeftijd zijn, en Weber bovendien getrouwd is geweest. Dus heeft hij met zijn exact leeraarsbrein het juiste woord gevonden: Het Gezellenhuis, dat klinkt niet banaal, geeft een band aan tusschen de bewoners en houdt toch een bepaalden afstand tusschen hen, die immers ook inderdaad bestaat. Want vrienden, eigenlijke vrienden, zijn wij niet, en ‘vriendenhuis’ zou daarom niet toepasselijk zijn geweest.
Neen, vrienden zijn wij niet, maar wel ‘gezellen’, en Brink vertrouwt, dat wij goede levenskameraden zullen worden.
Ben je oprecht in dat vertrouwen, Brink? Of is het er je juist om te doen, uit je flegmatisch oogpunt ons onderling gedoe gade te slaan, en de verhouding onzer temperamenten van nabij te bestudeeren, en heb je dáárom deze ‘infra-wereld’ zoo kunstig bijeen gebracht?...... ja of neen?
‘Infra-wereld’ is het woord, waarmee Brink ons klein genootschap heeft betiteld, maar natuurlijk heeft hij, in angst dat men hem, den leeraar verdenken zal een woord verkeerd te gebruiken, er een heelen boom over opgetuigd, dat ‘infra-wereld’ eigenlijk iets anders beteekent, en hij die uitdrukking hier maar gebruikt ‘voor de aardigheid’. En ongevraagd instrueert hij ons, dat ‘grootte’ in het heelal ook maar betrekkelijk is, en dat de nieuwste theorieën en onderzoekingen ons vertellen, dat elk atoom weer opnieuw een heelal is, waarvan elk grooter atoom de zon is van een kleiner, terwijl de electronen de planeten zijn, en dat zoo'n miniem klein wereldje dan ‘infra-wereld’ wordt genoemd.
Als hij met dergelijke geleerdheden aankomt, die hij juist eens gelezen heeft, en dus, in zijn onderwijslust en zijn lichte pedanterie, graag aan den man brengen wil, dan zit Weber goedig te luisteren, maar in minder dan geen tijd wordt zijn gezicht opgezet rood van de inspanning om te begrijpen, wat hij toch onmogelijk snappen kan, en duurt het nog wat langer, dan worden zijn oogen glazig en bol.
En Gerhards is onmiddellijk op zijn qui vive, en zoekt rusteloos in zijn hersens rond, of hij niet tegenspreken kan met een slaand argument; zijn heele gezicht verzet zich met kracht tegen Brink's beweringen, met wenkbrauwen, oogen, neus en mond protesteert hij tegen die ‘waanvoorstellingen’, die de menschen maar gek maken
| |
| |
en nog meer uit hun lood slaan, en vindt hij, helaas, geen enkele overtuigende tegenwerping, dan redt hij zich met snibbige: ‘idioot's’ en ‘bespottelijks’ en ‘schei nou maar uit's’.
Aan mij heeft Brink een geduldig sujet. Mijn oogen worden glazig noch fel, zij behouden steeds dezelfde expressie, of liever niet-expressie.
Brink heeft voor ons den tocht georganiseerd van het ‘kamers zien’.
Beneden is alles in orde. Eetkamer met William and Marystoelen. ‘Soliede en toch niet onsierlijk.’ (Brink). De gezelschapskamer is gezellig. En de serre is volgens zijn belofte, door Brink speciaal voor mij ingericht. ‘Een schrijftafel, een club, een divan, een electrisch straalkacheltje.’ Goed, heel goed.
Eerst gaat de optocht naar Weber. De goedige dikkerd etaleert voor ons zijn Perzische tapijten en divankleeden, zijn gebatikte fluweelen gordijnen, zijn mollige meubelen, zijn koper en ivoor en hout met den trots en het intiem genoegen van den smaakvollen verzamelaar.
‘Le style c'est l'homme,’ sarcasticeert Gerhards.
De kamers van dezen zijn uit den aard der zaak een groot contrast.
Hard, droog, nuchter, koud. Eenvoudige kleuren: groen en zwart. Overal lichtknoppen, want Gerhards moet het aangezicht zijner cliënten steeds in het volle licht hebben, en wáar ze ook plaats nemen, nergens zijn ze veilig voor den onmeedoogenden ‘alles onthullenden straal’. Hij wrijft zich in zijn magere, kleine handen, omdat hij dit zoo goed heeft bedacht.
Nu, veel is er in zijn kamers niet te zien, en we bestijgen de trap naar Brink's appartement.
Daar is het anders. Daar is het veel beter. Nog wel matter-of-fact, maar het practische is hier met het comfortable vereenigd.
Brink's omgeving is, zooals hij zelf is: welwillend, bedaard, in de plooi; en zijn leerlingen worden niet geïntimideerd door een te koele gestrengheid, of tot familiariteit uitgelokt door een te jolig interieur.
Nu komen ze bij mij.
Niemand zegt een woord.
| |
| |
Wat zou er te zeggen zijn? Mijn kamers zijn onpersoonlijk. zooals ikzelf.
Eindelijk zegt de goedhartige Weber:
‘Heel netjes, heel netjes. Wat kaal alleen. Kom bij mij, maar eens wat wajang-poppen halen, Karel, dat kleurt wat op.’
Maar ik bedank beslist. De wajang-poppen zouden de onvroolijkheid van mijn milieu nog slechts te meer accentueeren.
We zijn geïnstalleerd.
En allen best tevreden.
Maar zonder dat we het uiten, ligt in elk van ons de vraag: hoe zal dat met ons vieren gaan?
De naaste toekomst zal ons dat immers leeren!
(Wordt vervolgd.)
|
|