De Nieuwe Gids. Jaargang 46
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Oud-Egyptische tooverspreuken door
| |
[pagina 20]
| |
boomen, wonderdieren, daemonische wezens, vooral echter in amuletten, talismans, tooverspreuken. En wien het was gelukt om zulk een bijzonder ‘geladen’ voorwerp zich te verwerven, die kon alles en allen, zelfs de goden, dwingen tot zijn dienst. Het geloof in den toover was den Egyptenaren geen superstitie, maar een wezenlijk bestanddeel hunner geestelijke beschaving. De magische kracht was hun niet iets, dat viel buiten de gewone orde der dingen, maar een dagelijksche ervaring. Het geloof aan woorden en handelingen, waardoor men op alle gebeuren in de natuur en op elk wezen, van dier tot mensch en god, zou kunnen inwerken, dit geloof was innig vervlochten met alle toenmalige doen en laten. De mensch, die de rechte spreuk kende en die daardoor de wereldenergie vermocht in werking te brengen, kon 's werelds beloop beheerschen. Er bestaat verschil van meening over de vraag, of de geestelijke staat in Egypte immer dermate mystiek van aard is geweest. En toegegeven mag worden, dat klaarblijkelijk met het verval der eeuwenoude beschaving in het Nijldal de mystiek in beteekenis en invloed is gegroeid. De nieuwere onderzoekingen hebben aangetoond, dat de Egyptenaar niet immer was zulk een ‘magische mensch’, als hij was in latere eeuwen. We weten, dat de Oudste Egyptenaren zijn voortgekomen uit de vermenging van verschillende rassen, welke uit het zuiden, het oosten, het westen het Nijldal zijn binnengedrongen.Ga naar voetnoot1) En wanneer in den loop der geschiedenis de Egyptische volkskracht tijdelijk verzwakte, hebben naburige stammen telkenmaal van de gelegenheid gebruik gemaakt om in het heerlijk vruchtbare land te vallen en dit heeft dan tot een nieuwe bloedsmenging geleid.Ga naar voetnoot2) De samenstelling van het volk en de aard der volksziel moeten dientengevolge niet in alle tijden één en dezelfde geweest zijn. En er zijn aanduidingen, welke er op wijzen, dat de volkspsyche in de eerste der drie bloeiperioden redelijker en minder mystiek van aanleg was, dan in latere tijdperken. Met name schijnt tegen het einde van het ‘Oude Rijk’ en in den omwentelingstijd, welke daarop volgde, een moedige, redelijke geestelijke strooming te hebben bestaan.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 21]
| |
Niettemin is het onloochenbaar, dat de wereldbeschouwing der groote menigte immer doorgloeid was van magisch licht. En geheel vrij van het geloof in den toover was ook de Egyptische ‘wetenschap’ nooit. Eveneens de geneeskunde in het oude Nijldal was beslist theurgisch van aard. Al mag men niet zeggen, dat in Egypte de tempelgeneeskunde is geboren, wijl toch de incubatie ook den primitieven bekend bleekGa naar voetnoot1), waar is niettemin, dat Egypte is geweest ‘das klassische Land des Tempelschlafes’.Ga naar voetnoot2). Een merkwaardige passage bij den Romeinsch-Hellenistischen geschiedschrijver Diodoros (lib. I c. 83) wijst er op, dat de tempelslaap bij de Egyptenaren al in een heel vroege periode gebruikelijk moet zijn geweest. Het haaroffer, waarvan op die plaats sprake is, is ons immers bekend als een typisch offer aan de dooden en chthonische geesten!Ga naar voetnoot3) We mogen derhalve aannemen, dat in de Egyptische tempels sinds de Oudste tijden werd gedroomd om uit den, door de godheid gezonden, droom het heelmiddel tegen een hardnekkige kwaal te leeren kennen. Gelijk ook elders kwam echter de goddelijke droom niet dan na deugdelijke magische voorbereiding van den, naar de ware kennis verlangenden, mensch. In den papyrus no. 122 uit het Britsch Museum staat een voorschrift. hoe men een droomgezicht kon krijgen van den god Bes, den Egyptischen god der hygiëne.Ga naar voetnoot4) Men moest daartoe een teekening van den god aanbrengen op zijn linkerhand en dan die hand wikkelen in een stuk zwart doek, dat gewijd was aan Isis. De rest van het doek moest worden gewonden om den hals. De teekeninkt werd gemaakt van het bloed van een koe en van een witte duif, verder uit wierook, myrrhe, zwarten schrijfinkt, vermiljoen, moerbeziënsap, regenwater, sap van alsem en wikke. Vóór den ondergang van de zon werd het volgende verzoek neergeschreven: ‘Zend den waarheidlievenden profeet uit het heilige schrijn, dat smeek ik U, Lampsuer, Sumarta, Baribas, | |
[pagina 22]
| |
Dardalam, Iorlex: o Heer, zend de heilige godheid Anuth, Salbana, Chambré, Breïth, nu, nu, vlug, vlug! Kom dezen nacht!’ Daarna legde de lijder zich neer om te gaan slapen zonder verder een woord te zeggen.Ga naar voetnoot1) Diodorus Siculus heeft medegedeeld, dat in Egypte de behandeling der zieken geschiedde volgens de regelen uit de ‘heilige boeken’, opgesteld door beroemde geneesheeren uit lang vervlogen dagen, en dat het streng verboden was hiervan af te wijken (lib. I c. 82). Van een vrije wetenschap en een vrijen artsenstand was toen dus allerminst sprake! In den vervaltijd der Egyptische beschaving, waarover Diodorus berichtte, was dan ook de gansche wetenschap in handen van den clerus, en wie geneeskundige hulp van noode had, moest zich wenden tot den tempel of den oppersten priesterarts verzoeken hem een ‘assistent’ aan huis te zenden. Ook deze ergerlijke toestand heeft echter niet altijd in het Nijldal bestaan! In de oudere tijden blijken de artsen veel vrijer en zelfstandiger te zijn geweest. Zekerlijk hooren we, dat zij ook onder het ‘Oude Rijk’ een rol vervulden bij de godsdienstige plechtigheden.Ga naar voetnoot2) Maar dat deden toen alle voorname Egyptenaren en zulk een priesterlijke functie was dikwerf niet meer dan een sinecure. Het is waarschijnlijk, dat onder het ‘Oude Rijk’ de artsen alleen een streng afgesloten corps vormden welks band met den tempel vrij los was, evenals dit het geval was met de Helleensche Asklepiaden. Terwijl echter in Hellas in den loop der ontwikkeling deze Asklepiaden immer onafhankelijker werden van den tempel en tot vrije mannen der wetenschap, werden daarentegen in het Nijldal de artsen steeds meer tot tempeldienaren en magiërs. De vele tooverspreuken, welke we in de geneeskundige papyri vinden, behoorden derhalve tot de officiëele ‘geneesmiddelen’. De artsen waren allereerst geestenbanners! Zij behoorden tot de bevoorrechte ‘schrijvers’, d.w.z. zij hadden de kunst van lezen en schrijven geleerd, welke toen toegang verschafte tot de hoogere ambten in den staat. Zij kenden ook de vele voorschriften aangaande de reinheid, welke voor het effekt der magische kunsten noodig was. Zij wisten op welken tijd, op welke plaats, op welke | |
[pagina 23]
| |
wijze een spreuk moest worden gezegd om het verlangde resultaat te bekomen. Niettemin was toch de magie niet hun monopolie! Wien de toegang openstond tot de ‘heilige boeken’ en daaruit de rechte spreuk kende, aan hem stonden de okkulte krachten in het heelal ten dienste. En er waren ook tal van leeken, die de schrijfkunst verstonden. Bovendien was de mondelinge overdracht van kennis in de Oudheid van grootere beteekenis dan in het heden. Vele tooverspreuken mogen van mond tot mond zijn overgeleverd en zoo volksbezit zijn geweest. Geneeskundige hulp was toen als immer duur. En alvorens zich te wenden tot den tempelarts zocht de burgerman zich zelf te helpen. Het wederkeerig hulpbetoon in het leven der menschen vangt aan met de zorg voor de jonge moeder en het kind. Het bezit van nakroost was van hoog belang in die oude tijden, toen de gestorvenen zoo afhankelijk werden geacht van de zorgen, de vereering en de offeranden der levenden. En daarom werd een kind, met name een zoon, door menig kinderloos paar nog vuriger verlangd dan in het heden. Het schoonste ter wereld was voor den verstandigen jongen Egyptenaar het bezit van een eigen huis. En in dat huis wenschte hij een stamhouder, die zijn naam zou laten voortleven’.Ga naar voetnoot1) Vandaar het huwelijk reeds op jeugdigen leeftijd, vandaar de wensch te weten, of de geliefde maagd vruchtbaar zou wezen, van daar het verlangend uitzien naar zwangerschap en de pogingen door magische kunsten de baring te vergemakkelijken. In den Berlijnschen papyrus worden vier voorschriften vermeld van middelen, waardoor men kon uitvinden, of een vrouw vruchtbaar was dan wel niet. Eén dezer luidde: de vrouw besproeide met haar urine elken dag gerst en tarwe, welke gedaan zijn in zakjes, gelijk gebruikt worden voor dadels en gebak. Indien de gerst ontkiemt, zal zij een knaap baren, maar ontkiemt de tarwe, dan zal het een meisje wezen. In geval, dat geen van beide ontkiemt, zal zij geen kinderen voortbrengen’. Wellicht werd dus de urine van de vrouw van dezelfde natuur geacht als het vruchtwater, hetwelk het kind deed groeien. Maar waarschijnlijker lijkt het mij toch, dat de Egyptenaar, geloovend als de primitieve mensch, dat de uitschei- | |
[pagina 24]
| |
dingen deel hadden aan het levensbeginsel of het aktieve element in den mensch, uit de vruchtbaarheid der urine tot de vruchtbaarheid van de vrouw meende te mogen besluiten. Op dezelfde voorstelling berustte wel een proef om te erkennen, of een vrouw reeds zwanger was dan wel niet. Men liet daarbij de veronderstelde gravida urineeren op een bepaalde plant. Indien deze dan den volgenden morgen verlept was, bewees dit, dat de vrouw niet zwanger was. Maar in geval, dat de plant er frisch uitzag, was zij in blijde verwachting. Een typisch Egyptische smeekbede, vol dreiging, is te vinden in den magischen papyrus uit Leiden. Het zou een tooverformule ter bespoediging der baring geweest zijn: ‘O Re! O Zonnebol! O goden, zetelend in den hemel! O goden, zetelend in de wereld van het Westen en van het Oosten, die het gansche land bestuurt! O negental goden, die zetelt te On, en negental goden, die zetelt te Khem! Komt hier! Ziet, Isis is aan het einde harer zwangerschap. De maanden, gedurende welke zij in haar schoot droeg haar zoon Horus, wreker van zijn vader, zijn vervuld. Komt hier, wijl men tegen haar samenzweert. Indien zij niet baart, zal dit uitkeeren ten uwen koste, o negental goden! Daarna zal de hemel er niet meer zijn en de aarde zal er niet meer zijn, noch de vijf (heilige) dagen, gevoegd bij het einde des jaars. Geen offers zullen er meer komen tot de goden, de meesters van On. Zwakte zal komen over den hemel in het Zuiden, strijd zal komen aan den hemel in het Noorden en weeklachten zullen komen waar de goden wonen. De zon zal niet meer lichten noch de Nijl op zijn tijd wassen. Niet ik zeg dit, niet ik herhaal dit. Maar Isis spreekt, maar Isis zegt dit weer. Ge zult de samenzwering breken, die niet wil, dat Isis bare haren zoon Horus, den wreker van zijn vader. Ge zult ook waken over de baring van N.N., den zoon van N.N.’ Deze tooverspreuk is ten deele een bede om hulp, ten deele een waarschuwing vol dreiging. Ook bij de natuurmenschen gaan de smeekbeden bij den hartstochtelijk vragende gemakkelijk over in het dreigement. Wellicht was ons citaat oorspronkelijk een tempelgebed, dat verbonden is met een bezwering, welke is ‘die primitivste Form des Gebets’ (Wundt). De mythologische inslag, de opwekkende herinnering aan de gelukkige baring van Horus | |
[pagina 25]
| |
door Isis ondanks de lagen, gelegd door de vijanden van Osiris, treffen we hierin, als in vele andere tooverspreuken uit het Nijldal, aan. Niet minder karakteristiek voor de Oud-Egyptische magische spreuken was het zich vereenzelvigen met de godheid, het trachten schuil te gaan onder den goddelijken Naam, in de hoop daardoor deel te krijgen aan haar magisch fluïdum. Want de naam was een deel van het goddelijke wezen. Tevens bespeuren we het, ook van elders bekende, listige bestanddeel in de tooverkunst: de poging tot verschalking der bovennatuurlijke machten, iets wat den primitieven geest niet zoo heel moeilijk lijkt.Ga naar voetnoot1) En, ten slotte, is daar nog het streven naar verschrikking van den daemoon: Wee den goden, wanneer het wonder van het nieuwe leven, het zich immer weer hernieuwen van het leven, zich niet mocht verwezenlijken! De wereld behoefde toch niet alleen de godheid, maar de goden hadden ook de wereld van noode! Het is dezelfde naïeve opvatting, welke we kennen uit het Helleensche volksgeloof en welke Lucianos in zijn ‘Zeus tragooidos’ zoo geestig heeft gehekeld. Na de baring volgden voor de moeder de kritieke oogenblikken van het nageboortetijdperk, met name bedreigden nabloedingen haar leven. Geen wonder, dat we ook hiervoor in den hiëratischen papyrus uit Berlijn een tooverspreuk aantreffen. Mede staat daarin een formule, welke de moederborst van melk zou doen zwellen. In Egypte blijkt de moeder in den regel ten volle moeder te zijn geweest; en zelfs hooren we, dat het gewoonte was het kind niet minder dan drie jaren te zoogen. De beschermvrouwe der zwangeren was de godin Thoëris (Taurt), welke werd afgebeeld als een zwanger nijlpaard, dat op haar achterpooten stond en in den linkervoorpoot den ‘strik des levens’ hield. Haar beeldje werd door de moeders als amulet om den hals gedragen of als wijgeschenk der godin gewijd. Dokter! het is toch alles wel bij het kindje? is immer de eerste vraag van de jonge moeder aan den verloskundige. En ook in het Nijldal was dit de eerste zorg! In den papyrus van Ebers werd gezegd, dat men aan het schreeuwen de vitaliteit van den pasgeborene kon erkennen. Maar meer zekerheid dan het weten- | |
[pagina 26]
| |
schappelijk oordeel gaf de magische proef! Laat het kindeke, zoo lezen we, een stuk van de fijngewreven nageboorte drinken in melk: indien het braakt, zal het sterven, maar anders zal het in het leven blijven. Elliot Smith heeft gewezen op den mystieken band, welke er volgens de oude Egyptenaren bestond tusschen de nageboorte en het kind. De voorstelling was wederom primitief! In ‘The Golden Bough van James George Frazer kan men lezen, hoe in verschillende streken der aarde de nageboorte wordt beschouwd als een levend wezen, de broeder of zuster van het kind, of als het stoffelijk voorwerp, waarin de genius of een deel van de ziel van het kind huist. Vandaar het geloof, dat er een sympathische band bestaat tusschen de nageboorte en het lichaam. Van de Inca's wordt ons medegedeeld, dat zij bij ziekte het kind lieten zuigen op zijn navelstreng, welke daartoe zorgvuldig door den vader werd bewaard. Gewis deed men dat ter versterking van de levensenergie. Ook in den Indischen archipel is het, naar Kruijt verhaalde, bijna algemeen gewoonte het stukje navelstreng, dat later afvalt, in gedroogden staat te bewaren. Wanneer het kind ziek wordt, legt men dit stukje navelstreng in water, dat men dan aan het kind te drinken geeft. In ons geval zou het uitbraken van de fijngewreven nageboorte, welke het levensbeginsel bevatte, kunnen wijzen op een afkeer van den pasgeborene van het leven. De pasgeborene was zwak en vele gevaren bedreigden het jonge leven! De Egyptenaar meende derhalve de teere levenskracht te moeten versterken door middel van het magische woord: ‘Eer zij U, garen-spinnende Isis, en Nephthys (de zuster van Isis), die den strik weeft met de zeven kleine knoopen, opdat gij, kind, daardoor worde beschermd, opdat gij, N.N., kind van N.N., gezond zij, opdat gij in gezondheid blijve en begiftigd worde met kracht, opdat gij ontvange de gunst van alle goden en godinnen, opdat geslagen worden de arglistige vijand en vijandin, opdat de mond van hen, die u vervloeken, gestopt worde, gelijk gestopt en gesloten werd de mond der zeven-en-zeventig zielen, toen zij zich aan het meer van vuursteen bevonden. Ik ken hen en ik ken zelfs hun namen. Maar hij kent ze niet, hij die er op zint dezen knaap met ziekte te slaan.’ Deze magische spreuk moest viermalen worden uitgesproken | |
[pagina 27]
| |
over zeven balletjes agaat en over zeven balletjes goud en over zeven linnen draden, welke waren gesponnen door twee zusters, die moeder waren; en de eene moest den draad spinnen en de andere den draad afhaspelen. Vervolgens moest men hieruit maken een amulet met zeven knoopen, en die amulet hangen om den hals van het kind. In het bovenstaande treffen we allereerst aan de ‘heilige getallen’ vier en zeven. Viermaal moest de tooverspreuk worden uitgesproken over zeven balletjes agaat en goud; zeven knoopen moesten worden gelegd in den tooverhalsband. Het geloof aan de mystieke kracht der herhaling, berustend op de suggestieve kracht der herhalingGa naar voetnoot1), en aan de magische waarde van bepaalde getallen kennen we uit het primitieve geestesleven. In de Oudheid dacht men, dat de leer van de ‘heilige getallen’ afkomstig was uit het Twee-stroomenland. En ook in onzen tijd heeft Wilh. Wundt den Babylonischen oorsprong verdedigd.Ga naar voetnoot2) Evenwel zijn de ‘heilige getallen’ aangetroffen bij natuurvolken over de gansche aarde. Lévy-Bruhl heeft in zijn boek ‘Les fonctions mentales dans les sociétés inférieures’ een belangwekkend hoofdstuk gewijd aan ‘la puissance mystique des nombres’ bij de primitieven. En in Garrison's ‘History of medicine’ en in Stemplinger's ‘Antike und moderne Volksmedizin’ kan, wie daarin belangstelt, het noodige vinden over de getallenmystiek in de geneeskunde der Ouden en in de moderne volksgeneeskunst. Het ‘gelukkige getal’ drie vinden we bij de Egyptenaren o.a. in de geneeskundige goden-triaden: Osiris, Isis, Horus uit Abydos, Re, Ast, Thot uit Heliopolis, Amon, Mut, Khonsu uit Thebe, Ptah, Sechemet, Nefertem uit Memphis. Daarbij was dan de Vader-god de hoogste instantie der heelkunst, de zoon de goddelijke arts, terwijl de moeder was de toovenares alsmede de patronesse der vrouwen. Het getal drie beheerschte ook den bouw en de samenstelling van het menschelijk lichaam, dat bestond uit vleesch, beenderen en (lucht- en bloed-) aderen, waarin arteriën, venen en zenuwen de ‘buizen’ vormden, terwijl er ook waren drie lichaamsvochten: bloed, slijm en gal. Ebers heeft in de inleiding tot den, door hem uitgegeven, papyrus | |
[pagina 28]
| |
opgemerkt, dat de daarin vermelde gewichtsdeelen der geneesmiddelen alle door vier deelbaar waren en dat aan het getal vier blijkbaar een genezende kracht werd toegekend. Verder geschiedde de behandeling der ziekten in kuren van vier dagen. En het is merkwaardig, dat deze eigenaardigheid ook is gevonden bij de inboorlingen van het Eddystone-eiland der Salomo-groep en bij den Indiaanschen stam der Cherokee.Ga naar voetnoot1) Hetgeen nog in deze tooverspreuk opvalt, is het koord met de zeven knoopen, in welke knoopen waren balletjes agaat en goud. We kennen de knoopen uit de folklore van verschillende streken der aarde.Ga naar voetnoot2) Door knoopen te leggen in een koord en daarover een tooverspreuk uit te spreken, zou men een persoon kunnen worgen. Wanneer vrouwen tijdens de zwangerschap knoopen legden, zouden zij een moeilijke verlossing krijgen, enz. De knoop stond derhalve in het algemeen in een kwaden reuk! Evenwel weten we, dat bij de Egyptenaren een bepaalde knoop of strik het symbool voor het Leven was.Ga naar voetnoot3) De ‘knoop van Isis’ was volgens Moret oorspronkelijk een totem-teeken.Ga naar voetnoot4) Een gouden amulet in den vorm van een knoop vond ook Howard Carter aan de mummie van Tut-Anch-Amon.Ga naar voetnoot5) En ik vermoed. dat een dergelijke knoop ook is gelegd in den tooverband, waarvan hier sprake is. De knoopen werden dan nog eens extra geladen door agaat en goud. De agaat gold in de Oudheid o.a. als geneesmiddel tegen den beet van den schorpioenGa naar voetnoot6), terwijl het goud voor de oude Egyptenaren was de ‘giver of life’ bij uitstek.Ga naar voetnoot7) ‘Ik ken de vijandige machten, welke er op zinnen om het kind kwaad te doen en ik ken zelfs hun namen’, zeide degene, die de tooverspreuk sprak, met kennelijk leedvermaak. Gelijk men een persoon door het noemen van zijn naam deed ophooren en dit hem dikwerf ter plaatse deed verschijnen, zoo kwamen ook | |
[pagina 29]
| |
de daemonen en geesten nader, wanneer men hun naam noemde. Daarom was het gevaarlijk om dit te doen. Was echter de booze reeds aanwezig, dan deed het noemen van zijn naam hem snel het hazenpad kiezen, wijl hij daaruit bemerkte, dat hij was geïdentificeerd en derhalve bloot stond aan tegentoover. De naam was voor den primitieven mensch niet iets willekeurigs, maar nauw verbonden met het wezen van het schepsel of voorwerp. Het was een deel, en wel een zeer belangrijk deel van mensch en geest. De Tolampoos uit Celebes gelooven, dat, indien ge iemands naam opschrijft en meeneemt, ge een deel van zijn ziel in uw bezit hebt. Vandaar de geheimzinnigheid waarmee de naam werd behandeld, en de vrees dien te openbaren. Deze voorstellingen treffen we ook aan bij de oude Egyptenaren. Ook voor hen beteekende het kennen van den naam het macht hebben over wie aldus werden genoemd. Hieruit begrijpen we den wensch van Isis om den waren naam van Rê te vernemen en den weerzin van den ouden god om haar dien te zeggen: de sage is algemeen bekend en Lewis Spence verhaalde haar uitvoerig in ‘Mythen en Legenden van Egypte’. Uit ‘naamvrees’ kreeg iedere Egyptenaar twee namen, zijn werkelijken of ‘grooten naam’ en zijn ‘kleinen naam’, en alleen de laatstgenoemde werd publiek gemaakt. Er was dus alle reden voor het triomfantelijke in onze tooverspreuk: ‘Ik ken den naam der vijandelijke machten, maar hij, die het kind kwaad wil doen, hij kent den naam van mijn beschermeling niet!’ De groote kindersterfte is in onze dagen, gelijk bekend is, allereerst te wijten aan de voedingsstoornissen bij den zuigeling. Ook in Egypte blijken deze te zijn voorgekomen. Verder overkwam het hulpelooze wicht gemakkelijk een ongeluk, wanneer de moeder tijdelijk afwezig was. Nog meer dan de volwassene behoefde derhalve het kind de bescherming der goede geesten en de magische kracht der spreuken. Elk deel van zijn lijf werd aanbevolen in de bijzondere gunst eener bepaalde godheid, opdat die er over zoude waken: ‘Uw oogen, zoo heette het, zijn de oogen van den meester van het heelal’, ‘uw ooren zijn de oorenGa naar voetnoot1) | |
[pagina 30]
| |
van de beide brilslangen’, ‘uw hart is het hart van Mont’, ‘uw borst is de borst van Aton’, ‘uw longen zijn de longen van Min’, ‘uw ingewanden zijn gezond’, er is niets aan u, dat de goddelijkheid, d.i. het magisch fluïdum, ontbeert.’ Elk deel van het lichaam heeft volgens den primitieve zijn eigenaardige mystieke krachtGa naar voetnoot1), en daarom kreeg bij de Egyptenaren ook elk lichaamsdeel zijn eigen beschermgeest. Was het kind ziek, dan was het allereerst de geneesmeesteres Isis, van wie hulpe kon komen. Zij was toch de verzorgster geweest van Horus, wiens kostbare jonge leven aan vele gevaren had blootgestaan. In den Berlijnschen papyrus staat een tooverformule, waarin wordt gesproken van de magische kracht der handoplegging van Isis, die immers op deze wijze haar goddelijk kind placht te genezen. Het was een bezwering, gericht tegen een ziektedaemone, welke klaarblijkelijk geen andere was dan de, door Ploutarchos in zijn bekend geschrift ‘Over Isis en Osiris’ (c. 13) genoemde, Aso, een godin, welke afkomstig was uit Aethiopië en deel had genomen aan de samenzwering tegen Osiris. Zij dan, of eenige andere booze geest, welke kwam uit Azië of uit het land der negers, mocht, aldus de bespreking, door braken of met de urine of met het slijm uit den neus of met het zweet uit de ledematen het kinderlijk lijf verlaten.Ga naar voetnoot2) Kinderen en ouderen, beiden, stierven maar al te vaak tengevolge van den beet van giftige dieren. De poelen en moerassen van het vruchtbare land brachten het ongedierte voort in bonte verscheidenheid. Daar waren de gevreesde krokodillen. Daar waren in de rimboe duizenden slangen en schorpioenen en de groote fluweelige rupsen, waarvan de enkele aanraking met de speerachtige haren een snellen dood na vreeselijke marteling bracht. Daar waren in de naburige woestijnGa naar voetnoot3) de wilde beesten, de luipaarden, de leeuwen, die menig slachtoffer maakten. Vanwaar kon tegen dit alles zekerder hulpe komen dan van de machtige tooverspreuk? Daardoor konden toch slangen en schorpioenen worden afgeschrikt, afgeweerd, gekalmeerd, en kon, zoo noodig, het, reeds in het lijf gedrongen, vergif worden | |
[pagina 31]
| |
verlamd. Daardoor kon de slang door de aarde, waaruit zij was geboren, weder worden verzwolgen. Door dreigende woorden kon het kruipend gebroed worden bang gemaakt: ‘slang, indien ge het durfdet wagen uit de aarde te voorschijn te komen, dan zoudt ge in de macht geraken van Wenis. Hij zou u met het mes van den lynx den kop afsnijden. Hij zou u de giftige tanden uittrekken en het gif uit uw bek drukken met behulp van de vier koorden van de sandalen van Osiris. Val dus neer, blijf liggen en verroer u niet!’ Een schorpioen heeft den mensch gebeten en zijn leven is in gevaar! Wat anders kon nog baten dan de magische woorden en de olie, welke door een spreuk was geaktiveerd? ‘Ik ben Anubis, de eerst-geboren zoon des konings. Mijn moeder Sachmet-Isis is tot mij gekomen in het Syrische land, nabij den muur der millioenen, in het land der menscheneters, en zij spreekt: ‘Haast u, haast u! Vlug, vlug, mijn zoon Anubis, de eerst-geboren zoon des konings! Sta op en ga naar Egypte! Uw vader Osiris is de koning van Egypte, de opperste heer van het gansche land, en alle Egyptische goden zijn samengekomen om hem de kroon te ontrukken! Nauw heeft zij tot mij gesproken, en zij is alweer gegaan. Maar ziet! nu heeft een schorpioen mij gestoken. Maar mijn moeder is dadelijk weer opgerezen en zij is weer tot mij gekomen, tot mij, die gebeten was door een schorpioen. Ik ben gaan zitten op de aarde en heb geweend. Mijn moeder Isis heeft zich naast mij neergezet en zij heeft tot mij gesproken: ‘ween niet, mijn zoon Anubis, eerst-geborene des konings! Belik met uw tong de wonde, lik de wonde, totdat ge niet meer kunt! En hetgeen ge oplikt, spuw dat niet op aarde, maar slik het in. Want uw tong is gelijk de tong van den goeden geest en uw maag gelijk de maag van Aton!’ - Na het uitspreken van dit tooverwoord, zoo luidt het voorschrift verder, moet de gebetene zijn wond lekken, totdat het bloed gaat vloeien, en er daarna een lapje met olie (bepaalde soorten van olie bezaten volgens de Oude Oosterlingen magische kracht!) leggen op de wond. Maar eerst moet over de olie de volgende spreuk worden gezegd: ‘Isis was gezeten en wendde zich tot de olie Abartat en zij verheugde zich over de echte olie: Wees geloofd, o olie! Ik loof | |
[pagina 32]
| |
u, olie, ik loof u! Want ge zijt geloofd door den goeden geest. Ik zal u eeren en ik zal u immer loven! Olie, echte olie, uitvloeisel van den goeden geest, bescherming van Geb (d.i. de god der aarde en vorst der goden)! Isis wendt zich tot u olie! Echte olie, druppel van den regen, water, geschept door Harshot, die 's morgens afdaalt in de zonneboot! Ge zult de genezing bewerken, morgendauw, welken de hemel op aarde zendt voor alle boomen. Ge zult het verlamde lid genezen, ge zult het medicijn zijn voor hem, die leeft. Want ik zal u gebruiken om de wonde te heelen, welke een schorpioen, die hem heeft gebeten, verwekt heeft bij mijn zoon Anubis, den eerst-geborene des konings. Ik zal u gebruiken om de wond te heelen, welke een schorpioen, die hem heeft gebeten, verwekt heeft bij N.N.’ Het mythologisch element, dat is in zoo menige tooverspreuk uit het Oude Nijldal, is in de bovenstaande al heel duidelijk kenbaar: Toen Isis, zoo verhaalde een oude godensage, in het moeras Horus had gebaard, werd het godenkind voor de wraak van Set verborgen gehouden door de schutspatrones van de Delta, de slang-godin Buto. Maar ook deze kon niet voorkómen, dat Horus eens werd gebeten door een schorpioen. En zoo vond de moeder, toen zij haar kind kwam bezoeken, het dood ter aarde liggen. Op de bede van de bedroefde moeder zond toen Rê den god der wijsheid Thot, die den doode in het leven terugriep. Volgens een ander verhaal bewees Isis denzelfden dienst aan het kind eener vrouw, aan wier huis zij op haar zwerftochten na den dood van Osiris kwam. Beide verhalen zijn blijkbaar in onze tooverspreuk samengevoegd. Een andere anekdote uit het leven van Isis en Horus is verwerkt in een spreuk welke werd uitgesproken over melk van een vrouw, die een knaap ter wereld had gebracht. Die melk zou dan een probaat medicijn bij brandwonden wezen. En vele andere voorbeelden van omwerking van godensagen tot tooverspreuken waren te geven! Het, nog in verschillende opzichten primitief, karakter van het Egyptische geestesleven opbaart zich ook hierin. Immers we weten, dat bij verschillende natuurvolken de bede tot de bovennatuurlijke machten om hulp wordt gesteld in den vorm van een mythologisch verhaal.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 33]
| |
Verder merken we weer in onze spreuk de poging op tot intimidatie van den daemoon, die verscholen werd gedacht in het giftige dier. Het was niet een mensch, dien hij had aangevallen, maar een jonge god, die stond onder de machtige bescherming eener groote godin! Typisch is eveneens de personificatie van de olie. Onder den invloed van de magische liturgie werden in Egypte, gelijk elders, de geneesmiddelen tot weldoende daemonen.Ga naar voetnoot1) En, ten slotte, is mede merkwaardig de raad om het opgelikte niet uit te spuwen, maar in te slikken. De bedoeling, welke men had met het zuigen aan de wond, was derhalve hier niet het bekende uitzuigen van de ziekte-oorzaak, hetwelk een bij de natuurvolken zeer populaire geneesmethode is.Ga naar voetnoot2) Maar getracht werd de ziekte te overwinnen of wel de ziektestof te neutraliseeren door haar op te eten!Ga naar voetnoot3) Door het ‘inlijven’ van den ziektedaemoon wilde men komen tot een gemeenschap van belangen en hem alzoo van een vijand verkeeren in een helper. Op een eenigszins andere wijze placht de Oude Egyptenaar te handelen bij den beet van een dollen hond. Daarbij werd een tooverspreuk uitgesproken over de wond en over den hond, die den mensch had gebeten; aan het daardoor gekalmeerde dier werd bevolen de wond te likken. Niets kon immers volgens de primitieve opvatting een kwaal beter genezen dan juist datgene, dat haar had veroorzaakt! Bovendien had het speeksel van dieren groote antidaemonische kracht. Aanteekenen wil ik dan nog hierbij, dat blijkens de mededeeling van zijn levensbeschrijver Philostratos de vermaarde Apollonios uit Tyana eeuwen later op dezelfde wijze te Tarsos een jongen genas, die door een dollen hond was gebeten (ed. Conybeare, vol. II p. 141). Behalve door giftige en daarom dikwerf daemonisch geachte dieren werden tal van ziekten volgens de Oude bewoners van het Nijldal veroorzaakt door de booze geesten van menschen, die bij hun leven beruchte misdadigers geweest waren, of door de dwalende zielen van ontijdig gestorvenen en gewelddadig gedooden. We kennen deze rustelooze, wraakzuchtige daemonen ook uit de magie van andere beschavingsvolken en uit de folk-lore der | |
[pagina 34]
| |
primitieven.Ga naar voetnoot1) Volgens het Egyptische volksgeloof werden de zielen der dooden ‘lichtende geesten’, die woonden bij de goden en daardoor deel kregen aan het goddelijk fluïdum, zoodat zij de levenden konden steunen en beweldadigen. Maar de misdadige mensch werd na den dood uitgesloten uit het rijk der welgelukzaligen en leefde als een booze daemoon in de woestijn. Daar verscheen hij dan den reizigers en joeg hun schrik aan. Echter kwam hij ook wel in de bewoonde streken en verwekte daar bij de menschen vallende ziekte, nachtmerrie en waanzin. Dit zijn ziekten, welke zeer vaak door de menschen aan daemonen werden geweten, die den lijder zouden overweldigen. En zelfs toen reeds in Hellas onder de leiding der Hippokratische artsen de geneeskunde tot wetenschap was gegroeid, werden deze, den menschen verschrikkende, aanvallen van stuipen en geestverbijstering nog door velen gerekend tot de ‘heilige ziekten’.Ga naar voetnoot2) In het Nijldal werden echter niet alleen krankten, wier duistere aetiologie dit begrijpelijk maakt, maar ook aandoeningen als influenza, oogziekten, koortsen aan bovennatuurlijke oorzaken toegeschreven en dienovereenkomstig magisch behandeld. Ja, zelfs bij het bereiden en reiken der geneesmiddelen, bij het aanleggen en het afnemen van een verband, bij het brengen van zalf in het oog werd de tooverspreuk niet verzuimd! En wanneer de mensch een graat in de keel had, werd eerst een tooverspreuk uitgesproken en pas daarna de graat verwijderd! Natuurlijk bestond bij de Oude bewoners van het Nijldal de magie niet alleen uit tooverspreuken. Deze vormden slechts een deel, hoewel een zeer belangrijk deel, der okkulte ‘wetenschap’. Daarnaast treffen we b.v. aan het primitieve geloof, dat het mogelijk was de verrichtingskracht van eenig wezen of van een deel van eenig levend wezen op anderen over te dragen. Zoo werd tegen de jicht aangewend een smeersel, bereid uit olie, waarin de klauwen van den valk of het schild van de schildpad waren fijn gewreven. De snelheid van den valk en de stevigheid van het schild van de schildpad mochten de stijve en verlamde ledematen | |
[pagina 35]
| |
van den lijder weder vlug en sterk doen worden! Seneca heeft ons verder in ‘Naturales quaestiones’ (lib. III. c. 25) overgeleverd, dat volgens de Egyptenaren het drinken van het water van den vruchtbaren Nijl onvruchtbare vrouwen vruchtbaar maakte. En evenzoo lezen we in ‘De Iside et Osiride’ (c. 5) van Ploutarchos, dat het Nijlwater bij den mensch het vleesch en vet aanzette. Ook de ‘drekapotheek’ was bij de menigte in eere en door den walgelijken stank van den drek meende men de daemonen te kunnen verjagen. Wie wel eens de Egyptische afdeelingen onzer musea heeft bezocht, kent de tallooze amuletten uit het Oude Egypte, welke daarin zich bevinden. Reeds sinds de oudste tijden der beschaving in het Nijldal dateerde het geloof in deze wondermiddelen.Ga naar voetnoot1) Geliefd waren allereerst de amulet met ‘het goddelijk oog’ van Horus of Rê en die met den scarabeus of heiligen mestkever. Daarnaast waren er dan nog tal van amuletten met afbeeldingen van goden of heilige dieren, of alleen maar met den heiligen goddelijken naam of het heilig symbool of de heilige trap.Ga naar voetnoot2) Ook werden weer tooverformules, geschreven op linnen of papyrus, een andere maal gegrift in steenen tafeltjes, aan het lijf gedragen. Soms bestonden zij uit duistere woorden, ontleend aan een doode of vreemde taal, welke in den loop der tijden werden tot zinlooze klanken. Juist het onbegrepene en geheimzinnige verhoogde voor de menigte de tooverkracht van het wondere woord. Er is na de moderne ontdekkingen, welke ons naast prachtige kunstvoorwerpen ook velerlei aan het licht brachten, dat ons versteld deed staan over het kennen en kunnen dier Oude tijden, wel eens de vraag gesteld, of we ons oordeel over het mystiek karakter dier wonderlijke kultuur niet moesten herzien. Ook de artsen bleken vaardiger en kundiger dan men zich had gedacht en de geneeskunst scheen vaak redelijk genoeg.Ga naar voetnoot3) Alleen omdat de menigte dit verlangde, zoo is gezegd, deden de toenmalige mannen der wetenschap hun kuren vergezeld gaan van magische proceduren, maar in werkelijkheid werd hun handelen geleid door | |
[pagina 36]
| |
redelijke overwegingen.Ga naar voetnoot1) Ik meen echter, dat het schijnbaar redelijke bestanddeel der Egyptische geneeskunde ons niet mag verleiden tot een al te rationalistische interpretatie. We weten nu immers langzamerhand wel, dat in de mystiek-magische wereld veel ons op redelijken grondslag lijkt te berusten, wat niettemin magisch werd begrepen en bedoeld.Ga naar voetnoot2) Ook voor den Egyptischen arts was de toover-ritus, waarmee zijn behandeling der lijders gepaard ging, niet slechts een bijkomstigheid. Niet de schijnbaar redelijke middelen waren hem het voornaamste, maar wel het magische woord en de magische geste; immers daardoor kwam de latente kracht in het geneesmiddel z.i. vrij en kon haar nuttige werking uitoefenen, of werden zelfs aan de medicijn haar heilzame vermogens eerst toebedeeld. Wie de wetenschap in een bepaalden tijd wil verstaan, dient de gansche kultuur te kennen en in aanmerking te nemen. Immers ook de mannen der wetenschap zijn kinderen van hun volk en hun tijd! En wie dit niet verzuimt, aan hem zal het niet ontgaan, dat de Egyptische geneeskunde zich nimmer vrij kan hebben gemaakt van de theurgie en magie, tenzij dan wellicht in die korte revolutieperiode, welke volgde op het Oude rijk, en waarin, gelijk boven is opgemerkt mogelijk een moedige, redelijke geestelijke strooming in Egypte heeft bestaan.Ga naar voetnoot3) |
|