De Nieuwe Gids. Jaargang 46
(1931)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Het levenswerk van Prof. Dr. A.H. de Hartog
| |
[pagina 7]
| |
En hierin ligt juist de groote verdienste van De Hartog, dat hij afgesleten termen en verbleekte symbolen, eenzijdig geïnterpreteerde inzichten en overleveringen als nieuw heeft gemaakt, zoodat zij ons hun beteekenis voor onzen tijd openbaren. Inplaats van bestrijding is hier dankbaarheid geboden, hoe men ook verder met De Hartog in inzicht mag verschillen. Maar het is ongetwijfeld gemakkelijker, om met een schouderophalend ‘pantheïsme’ voorbij te gaan. Merkwaardig is het, hoe men elkander dit woord heeft nagesproken, ook waar een wat dieper onderzoek onmiddellijk zou getoond hebben, dat men hier zeer zeker niet met pantheïsme van doen heeft. En heeft De Hartog zelf niet herhaaldelijk de voorstelling afgewezen, dat hij pantheïst zou zijn? Dat men toch met een dergelijke bestrijding voortging, bewijst dit niet het wantrouwen van velen onzer leiders? En zou dit wantrouwen niet voortvloeien uit een gevoel van eigen onzekerheid? Hier staat gelukkig tegenover de waardeering van velen, die geworsteld hebben om een rijk levensbezit voor zichzelf en hun medemensch. Ongetwijfeld zijn er van deze velen later eigen wegen gaan bewandelen, maar den invloed dien De Hartog op hun geestelijke vorming heeft gehad, zullen zij nimmer ontkennen. Als baanbreker in den ruimsten zin zal hij steeds meer worden geëerd. Een toekomstig geslacht, het kan niet anders, zal later naar hem wijzen als naar één dergenen die zijn begonnen, wat zij zullen voortzetten. Want de tijd is nabij, dat het inzicht, dat de menschheid door dezelfde eeuwige waarden, die iedere tijd opnieuw moet munten, wordt gedragen, klaarder zal zijn. Wie nu nog niet heeft geleerd om over eigen grenzen te zien, blijft op droeve wijze in gebreke aan zijn roeping te gehoorzamen. De Hartog toont in alles een man van dézen tijd (en wie werkelijk van zijn tijd is, is van alle tijden) te zijn, niet het minst in zijn breede waardeering van àndere godsdiensten en wijsgeerige inzichten.
Wanneer wij het wijsgeerig stelsel van De Hartog gaan ontvouwen in dit artikel, dan treft het ons, dat hij maar niet zonder meer in een bepaalde school is in te deelen. Wel zijn er punten van overeenkomst met Hegel b.v. aan te wijzen, doch veel meer is verwantschap met Schopenhauer en Von Hartmann te constateeren, | |
[pagina 8]
| |
ook al verschilt hij in belangrijke opzichten met deze beide voluntaristische wijsgeeren. Hegel leert, dat God is eeuwige wording langs den weg van zelf-stelling, zelf-ontkenning, zelf-herstelling (Vader, Zoon, Geest). De tegendeelen, die het verstand onderscheidt, zijn in God, de Rede (Logos) één. Verliest God zichzelf in de natuur, in den mensch hervindt Hij zichzelf. De Hartog ziet ook deze drieslag in het Algebeuren, in de werkelijkheid als ontstaan, bestaan en vergaan, in het denken als these, antithese en synthese. God, de Vader, is de Schepper der Wereld, de Transcendente, die evenwel tevens de immanente draagkracht der Wereld (Zoon) is, terwijl de Geest alles terugleidt tot den Oorsprong. Vader, Zoon en Geest zijn de drie openbaringen van den éénen Algeest. Hierin verschilt De Hartog evenwel duidelijk van Hegel, dat, legt Hegel den vollen nadruk op het Worden, De Hartog dit doet op het Zijnde. Wij meenen het verschil tusschen beide denkers wel het best aldus te kunnen formuleeren: leert Hegel dat God en Wereldproces samenvallen, bij De Hartog is God zooveel meer dan de Wereld als de zee meerder is dan de rivieren, die van haar water ontvangen. Het zeer belangrijk verschilpunt tusschen de idealistische zienswijze van een Hegel en de realistische van De Hartog zal later ter sprake worden gebracht. Hiermede zijn wij tevens toe aan de kentheoretische houding van De Hartog, die leert, dat de Transcendente, de Verborgene van Zijn rijkdom doet uitstroomen in de wereld. De wereld is een vermenigvuldiging van Zijn gedachten, en in het menschelijk bewustzijn wordt het ‘verborgene’ ‘openbaar’. Maar dit Verborgene gaat in het bewustzijn des menschen geenszins op, want boven het rationeele gaat het Mysterie, waarvan de werkelijkheid een uitvloeisel en schepping is. Het Verborgene openbaart zich in het menschelijk bewustzijn, en het menschelijk weten is openbaring. De mensch is aldus niet besloten binnen de enge perken van zijn empirisch ik, maar in hem treedt het Algemeene aan den dag. De werkelijkheid, die aan het menschelijk bewustzijn verschijnt, heeft als openbaring van het Verborgene algemeen geldenden inhoud. Vandaar dat wetenschap mogelijk is. Om nu terug te komen op de verwantschap van De Hartog met andere wijsgeeren: boven werd reeds gezegd, dat hij, meer dan met Hegel, verwantschap toont met Schopenhauer-Von Hartmann. Zeer | |
[pagina 9]
| |
in het kort geformuleerd, behelst Von Hartmann's stelsel het volgende: in den beginne was alleen God, zonder wereld, doch Hij, in Wien wonen èn de logische idee èn de alogische wil, werd door Zijn alogischen wil gedreven tot het voortbrengen van een wereld. Maar, zoodra nu deze alogische wil Gods opstond, verrees tevens de logische idee, daar wil en idee in Hem onafscheidelijk verbonden zijn. Nu ontstaat er een felle strijd tusschen den wil, die de wereld wil bestendigen, en de idee, die haar weer wil opheffen. De Geest, die onbewust is, schept nu het bewustzijn, opdat dit begrijpen zal, dat de gebroken wereld het gevolg is van den alogischen wil. Nu moet het bewustzijn tenslotte vatten, dat een dergelijke wereld beter niet bestaan kan, dan zal het zoodanig invloed uitoefenen op den alogischen wil Gods, dat deze wil omslaat in een niet-willen. En wanneer dan de wil tot rust is gekomen, is tevens de wereld opgeheven, zoodat niets anders is, dan de eeuwige rust Gods. Hierin komt De Hartog met Von Hartmann overeen, dat ook hij den nadruk legt op den Wil als Wereldbeginsel, met dit onderscheid echter, dat hij den Wil niet als alogisch verstaat. Afgezien nog van het feit, dat De Hartog met Von Hartmann veel oog heeft voor den strijd, de smart en de verscheurdheid, die zich overal manifesteeren, zoodat hij, àls zijn leer dan optimistisch moet worden genoemd, een uit pessimisme geboren optimisme aanhangt, tòch ligt zijn verwantschap met Von Hartmann in zijn wilsbeschouwing. Heeft hij met Hegel de rede gemeen, met Von Hartmann legt hij, veel meer dan op de redelijkheid, den nadruk op den Wil. In zijn stelsel blijken wil en wijsheid evenwel niet tegen elkander in te druischen, maar samen te gaan. Vandaar zijn onderscheiding tusschen idealiteit en actualiteit (in dit verband wijs ik tevens op zijn artikel ‘De beteekenis van den Vorm in het Wereldgeheel’, dat een wijsgeerigen zijweg volgtGa naar voetnoot1). God, de Algeest, is de groote Kunstenaar, die uit innerlijken drang een wereld schept: ‘Hij, de Al-geest, de Wereld-denker kan zoo alleen ten volle worden begrepen als de Wereld-dichter, de Wereld-kunstenaar, als de Bouwheer van de materie, de Schepper van de tragedie der menschheid, de Opperzangmeester der sferische harmoniën.’Ga naar voetnoot2) De wil Gods is de Kracht, die alles voortbeweegt in rustelooze | |
[pagina 10]
| |
wenteling, maar in dit alles blinkt Zijn rust als orde ons tegen. De actualiteit is de bestaansdrang, het levensmysterie, het leven (in verband met de Goddelijke Kracht, Geest en Wil), de idealiteit de bestaansorde, de levenswet (in verband met de Goddelijke Gedachte, Woord, Wijsheid). Wil en Wijsheid Gods, samengaande, baren de Wereld, het diep-schoone spel vanuit duister rijzend Licht. Waar nu De Hartog den Algeest verstaat als uitgaande bóven de Wereld, bóven het kategoriaal denken, verstaat hij Hem als de Ondoorgrondelijke, de Mysterieuze, de Hyperkosmische, de Antirationeele (niet: de Alogische of Irrationeele). De kern van De Hartog's systeem ligt wel hierin, dat hij God begrijpt als de Ondoorgrondelijke, die boven den Kosmos uitgaande, zich nochtans in het Al openbaart, Wiens wonderlijke gangen ons in alles wat rondom leeft en beweegt toelichten. Die in muziek ons als het Mysterie, waarin lijden en geluk één en tevens opgeheven zijn, tegenruischt. Ver staat hij van het agnosticisme, dat God en Wereld zoo streng gescheiden houdt, en dat niet wil vatten de innige betrekking tusschen Schepper en Schepping. Veel dichter staat hij bij het Idealisme zooals dit ten onzent door een Dr. J.D. Bierens de Haan wordt verkondigd, daar dit eveneens de nauwe relatie van God en Wereld accentueert, zonder nochtans het Mysterie, dat transkategoriaal is, te miskennen. Hèt groote verschil, en wij vatten hier tevens het grondverschil tusschen alle Idealisme en alle Realisme, tusschen De Hartog en een Bierens de Haan blijft, dat de een den Wil als Albeweger ziet, de ander echter het Denken. Ten nauwste hangt hiermede samen, dat de een een ethisch-religieuse levenshouding op den voorgrond stelt, de ander een intellectueel-religieuse (bij welke intellectueel-religieuse levenshouding dus meer de denkverhouding met betrekking tot God wordt voorop gesteld). In verband met Bierens de Haan's inzichten kunnen wij tevens nog duidelijk maken de verhouding van God en Wereld zooals deze door De Hartog wordt begrepen. Bierens de Haan zegt, dat alles wat is, in het Denken is. De Wereld is begrepen in het Denken. De Hartog echter plaatst de wereld buiten God, die haar uit zichzelf uitdroeg, hoewel Hij haar tevens draagt. De Wereld is niet in God, maar is uit Hem en wordt door Hem bewaard door Zijn Al-dragende kracht. | |
[pagina 11]
| |
Wie beweren wil, dat De Hartog pantheïst is, kan door ontelbare uitspraken in zijn werken weerlegd worden, terwijl het wijsgeerig stelsel als geheel onwederlegbaar een duidelijk uitgesproken theïsme is. De zaak is alleen, dat zijn theïsme veel meer pantheïstisch getint is dan deïstisch. En het deïsme is in onze dagen, wijsgeerig gesproken, toch wel een overwonnen, althans verouderd standpunt. Bij het deïsme kan alleen een dorre verstandelijkheid vrede hebben, doch voor den levenden mensch is het een steen, dien men voorwendt een brood te zijn. Waar nu De Hartog, als een waar monist, het Al kent als een openbaring des Eénen, is zijn verklaring van het kwade ook zuiver monistisch. Voor hem is Satan geen principe, maar knecht. Aangezien hij in al zijn werken wel het probleem van het kwade ter sprake brengt, moge dit hier wat uitvoeriger behandeld worden. Is de scheppende mensch gebonden aan de stof, de eeuwige Schepper brengt voort zonder iets. Hiermede wordt uitgedrukt, dat God niets tegenover zich vindt, daar Hij, alles wat Hij schept, uit Zichzelf uitdraagt. Met het scheppen uit ‘niets’ gaat De Hartog dus niet mede, tenzij dit gelezen wordt als Scheppen uit ‘niet-iets’. En uitgaande van de werkelijkheid, zooals deze zich overal aan ons vertoont, moet logisch geconcludeerd worden, dat scheppen veelheid beteekent. Het Eéne spreidt in tijd en ruimte het Vele uit. De veelheid vindt dus haar grond in het Eéne. Maar dezelfde werkelijkheid leert, dat veelheid tevens conflict, strijd insluit, want overal heerschen attractie en repulsie, liefde en haat. Tot het wezen der schepping behoort de strijd; deze strijd is noodwendig, daar anders de Schepper Zijn doel niet bereikt: leven is strijden, leven is opgang door strijden en lijden, en zonder strijd is het leven een chaos. De veelheid, die de schepping is, mag dus niet te gronde gaan, doch moet zichzelf handhaven. Voor het natuurwezen geldt de eisch der zelfhandhaving. Doch aan het eindpunt der schepping verschijnt de mensch, die de ommekeer in het Algebeuren is. Wordt het natuurwezen in zijn onbewustheid gedreven door zijn driften, is het gedoemd tot zelfhandhaving, de mensch, die bewust is, moet met het natuurlijke leven breken en, inplaats van zijn natuurlijk Ik te handhaven, zichzelf ontledigen en openstellen voor den Eeuwige. Wat voor het dier vanzelfsprekend is (n.l. dat het | |
[pagina 12]
| |
gehoorzaamt aan zijn driften), wordt voor den bewusten mensch tot zonde. Het natuurwezen kan niet anders dan streven naar zelfhandhaving, doch dit is voor den mensch zonde. De Hartog onderscheidt dus tweeërlei kwaad: het physische en het ethische. Het physisch kwaad is gegrond in het wezen der schepping, het ethisch kwaad geschiedt door den mensch, die bewust opgaat in het aandriftsleven. En waar De Hartog het physisch kwaad ziet als onafscheidelijk verbonden met de relatieve werkelijkheid die de schepping is, vat hij den dood niet op als een gevolg van de zonde, maar als inhaerent in het natuurlijk leven. Bij zijn verklaring van het kwade stelt De Hartog de almacht des Eénen op den voorgrond, in het besef dat een dualistische interpretatie wel al te veel macht toekent aan Satan en den mensch. Ook op het gebied van het kwaad heeft God de wetten gesteld, buiten welke de ontbinding niet treden kan. De saambinding en opbouw der geestelijke krachten geschiedt volgens eeuwige wetten, doch evenzeer de verwording en ondergang. Aan Zijn eeuwige wetten ontkomt niets, maar alles is aan deze onderworpen. De Eeuwige is de waarlijk Almachtige.
Wanneer nu in de voorgaande bladzijden het systeem van De Hartog zeer in het kort ontvouwd is, moet er nog aan toegevoegd worden, dat De Hartog vóór alles de abstractie weren wil, dat hij steeds er weer den nadruk op legt, dat ‘systeem’ is ‘werkelijkheidsgang’. Hij laat zich niet leiden door afgetrokken begrippen, noch gaat hij uit van vrome wenschen, maar de werkelijkheid zooals zich deze aan ons vertoont is voor hem een zorgvuldig te bestudeeren object: ‘Zoo, nog eens, is mijn stelsel een poging om de werkelijkheid op het verschillend gebied van het natuurlijk en geestelijk leven als het ware te beschrijven in haar van zelf blijkenden samenhang en voortgang.’ En waar hij zoo de werkelijkheid op den voorgrond stelt, is het duidelijk, dat ook groote beteekenis wordt toegekend aan wetenschap en historie. Zijn kentheoretische houding behelst, dat het ‘Verborgene’ ‘openbaar’ wordt. Het menschelijk kennen is niet zoo beperkt, dat het wezenlijke onkenbaar zou zijn.Ga naar voetnoot1) Doch overal om ons heen | |
[pagina 13]
| |
openbaart zich dit wezenlijke, vandaar dat wetenschap mogelijk is. Wetenschap en religie zijn dan ook geen tegenstelling, want waar de wetenschap in engeren zin de eenheid bevestigt, is de religie, die een beléven van de eenheid is, niet onredelijk. Doch de wijsbegeerte, die wetenschap in ruimeren zin is, houdt zich vooral bezig met de bezinning ‘aangaande eenheid en wording der wereld’. Ook de kosmogonie ressorteert onder haar. De werkelijk wetenschappelijke mensch houdt zich niet alleen op met de verschijnselen te bestudeeren, doch hij zoekt tevens den dieperen grond, die de eenheid aller dingen is. Maar, de wijsbegeerte is gebonden aan den kosmos, aan de schepping. En hoewel de schepping een openbaring is van den Schepper, gaat Hij nochtans boven de Schepping uit als de Mysterieuze. In de bezinning aangaande de wording der wereld komen wij tot den Grond der wereld. De kennis van dezen Grond nu is de Theologie. Theologie en religie zijn niet hetzelfde, daar zij zich verhouden als theorie en practijk. Wijsbegeerte is de wetenschap van het Immanente, Theologie de wetenschap van het Trancendente. Wijsbegeerte en Theologie zijn derhalve geen tegenstelling, doch krachtens haar aard gaat de wijsbegeerte over in de Theologie. Het is wel duidelijk, dat De Hartog hier zeer verschilt van het agnosticisme, dat wijsbegeerte en Godskennis als een absolute tegenstelling opvat. Er bestaat thans weer een strooming (die sterker wordt), dat God het volkomen Onkenbare is, dat God zóó verheven is, dat Hij voor de wereld het Ontoegankelijke is. De aanhangers van dit agnosticisme wijzen er voortdurend met een zeker welbehagen op, dat men, werkelijk dóórdenkend, staat voor een niet te beantwoorden vraag. En met allen eerbied voor hun dikwijls diep-religieus leven, meenen wij toch dat een dergelijke houding een miskenning van door God gewilde mogelijkheden is. Heeft het rationalisme zijn groote gevaren, het agnosticisme heeft dit niet minder. Onder Theologie nu verstaat De Hartog dus niet alleen de kennis aangaande God, zooals deze zich in den Bijbel openbaart, maar Zijn openbaring in alle tijden en aan alle volken, met dien verstande, dat in den Bijbel deze openbaring Gods haar volheid vindt. Doch hiermee zijn wij aan De Hartog's verhouding tot het | |
[pagina 14]
| |
Christendom toe, waarover wij evenwel later handelen, daar eerst iets gezegd moet worden over zijn beschouwing van de Historie. ‘De geschiedenis is het proces van den geest bóven de natuur uit. Daarom heeft de geschiedenis twee voorwaarden tot hare ontplooiing: ten eerste de persoonlijkheid, ten tweede het menschengeslacht als realiteit.’ De Eeuwige, het Verborgene openbaart zich in het tijdruimtelijk Algebeuren. De geschiedenis, in dieperen zin, is derhalve geen zinneloos gebeuren, maar achter haar staat het Eeuwige, dat in haar zich manifesteert. De Hartog neemt de geschiedenis niet als een op zichzelf staand gebied, doch als een uitdragen van eeuwige beginselen. Aldus is het te verstaan, dat hij wel ten volle de historische ‘feiten’ aanvaardt, maar als wortelend in oneindig en eeuwig gebied. Vandaar ook dat dikwijls de meening verkondigd wordt als zou hij tekort doen aan het historisch feit. Velen, die niet geleerd hebben vanuit het Eeuwige te denken, klemmen zich angstvallig vast aan het feit, zooals dit in den Bijbel wordt vermeld. En hun geloof staat of valt met het feit. De Hartog evenwel legt steeds den vollen nadruk op de eeuwige beginselen. Inplaats van hem nu verdoezeling van feiten ten laste te leggen, moest men gaan beseffen, dat hij aldus eerst het feit in zijn volheid doet verstaan. Wie evenwel abstract denkt, gevangen in tijd en ruimte, maakt van het feit een voorvalletje. Doch wie de hoogste werkelijkheid en het diepste wezen verstaat als zich verwezenlijkend in tijd en ruimte, hij verhoogt het feit tot Feit. Miskenning van de historie kan De Hartog nimmer verweten worden op goede gronden, daar een zuiver begrijpen van zijn grondgedachte wel anders leert. Een feit spreekt eerst ten volle, wanneer wij daarachter, of daardóór, de stem des Eeuwigen hooren. De hoogtepunten in de geschiedenis zijn nu eerst werkelijk hóóg, want heerlijkste en helderste openbaring van Zijn Diepten.
Het ‘Verborgene’ ‘openbaart’ zich in het Wereldproces, bovenal in de geschiedenis der menschheid. Deze openbaring nadert steeds meer haar volheid. Tot Jodendom of Christendom beperkt zij zich niet, noch wordt zij alleen in den Bijbel gevonden. | |
[pagina 15]
| |
Doch in den loop der tijden dringt zij op tot steeds meerdere volheid en klaarheid. En de verschijning van den Persoon van Jezus Christus kan alleen dan in al Zijn heerlijkheid tot ons spreken, als wij Hem verstaan als ‘de volle en klare openbaring van den metaphysischen, universeelen, wereldscheppenden en mensch-wederbarenden uitgang Gods’. Achter de historische Christusfiguur wordt dus steeds het metaphysisch Wezen gezocht. Hiermee is evenwel het historisch feit geenszins geloochend, doch een eenzijdige accentueering van den historischen Christus afgewezen. De Hartog blijft ook hier zuiver in de lijn van zijn grondgedachte. Hij beseft de groote beteekenis van het idealistisch Christendom dat overal de Idee zoekt achter het feit. Hij kent de groote overeenkomst van de Oostersche verhalen aangaande Christus en b.v. Buddha. Deze verklaart hij evenwel niet uit de historische overlevering, doch uit het feit, dat de Werkelijkheid in alle tijden en aan alle plaatsen zich op vrijwel gelijke wijze aan de menschheid openbaart. Steeds weer wordt ervaren, hoe het Eeuwige indaalt in het Tijdelijke, hoe Oneindigheid en Eindigheid huwen in den menschengeest. Doch hoewel hij het groote belang van het idealistisch Christendom vat, wil hij toch den Wil, niet de Idee, op den voorgrond stellen, waarom hij zoekt naar de synthese van idealistisch en historisch Christendom. ‘De historie-geloovige is bij zijn Schrift-beschouwing niet terug gegaan tot den spreker van het Woord, tot God zelf.’ ‘De realistische verlossingsleer spreekt terecht van onzen val in Adam en van onze verlossing in Christus.’ Deze beide, vrij willekeurig naast elkander geplaatste citaten bewijzen duidelijk, dat De Hartog noch historie-overschatting noch historie-onderschatting wil. De synthese nu vindt hij in het realistisch Christendom. Om met een kort citaat helder te maken, wat De Hartog hieronder verstaat (welk citaat tevens weer bevestigt, dat onze uitspraak, dat De Hartog het ‘feit’ niet verdoezelen wil, juist is) schrijven wij het volgende af: ‘....de geschiedenis staat tevens gegrond in den Raad | |
[pagina 16]
| |
Gods en in zoover kunnen we haar noemen: den door Gods wil verwerkelijkten gang Zijner wijsheid de eeuwen door. Hier, dat beseft ieder, die nadenkt, kan de historische methode niet meer baten. Hier is noodig aanpassing van den onderzoeker der realiteiten Gods met Zijn wil en wijsheid. Hier blijkt, dat de horizontale lijn der genetisch samenhangende historische feiten gekruist wordt door de vertikale lijn, die zich verliest in de diepte der eeuwigheid.’ Zijn realistisch Christendom hangt volkomen samen met zijn kentheoretische houding en algemeen systeem: het is daarvan de noodwendige consequentie. Zonder een nadere bestudeering van zijn algemeen systeem, zonder een duidelijk begrip van zijn grondgedachte is het realistisch Christendom, zooals dit door hem wordt geleerd, niet recht te verstaan. Het Christendom nu is ten nauwste verbonden met den Bijbel, zoodat De Hartog's houding tegenover dit Boek nog even dient aangeduid. Waar het Wereldproces als natuur, cultuur en geestesleven een verwerkelijking is van Godsgedachten, vinden wij Hem overal. Doch in het Christendom bereikten deze gedachten hun volheid. En waar deze gedachten het volledigst werden uitgedrukt in de Schrift, heeft De Hartog een groote bijbelwaardeering. De Hartog waardeert den Bijbel dus niet, omdat déze alléén God openbaart, doch omdat de werkelijkheid bewijst, dat de gedachten in den bijbel vervat wáár zijn. Niet de Bijbel is norm, maar de werkelijkheid. De ‘zondeval’ b.v. wordt aanvaard niet omdat de Bijbel dezen mededeelt, maar omdat de werkelijkheid hier bevestigt. Dat om een dergelijke bijbel-opvatting De Hartog telkens wordt aangevallen, is te verwachten. Evenwel meenen wij, dat een hoogere opvatting niet mogelijk is. Ook zij, die den Bijbel als een zuiverobjektief en normgevend geheel opvatten, zullen moeten toegeven, dat een vol doorleven van de gedachten, in dit Boek vervat, slechts mogelijk is na zelf innerlijk deze te hebben ervaren. Het verwijt van subjectivisme gaat bovendien niet op, aangezien strenge, onbevooroordeelde onderzoeking van de werkelijkheid leiding geeft.
Het is ons in dit artikel alleen te doen om De Hartog's grond- | |
[pagina 17]
| |
gedachte en de bijzonderheid van zijn stelsel zoo zuiver mogelijk voor te dragen, temeer daar het onze overtuiging is, dat veel misverstaan van onderdeden een gevolg is van het niet begrijpen van zijn grondgedachte. Het bijzondere van zijn stelsel, dat rust op zijn inzicht, dat het ‘Verborgene’ zich in het tijdruimtelijk Al ‘openbaart’, en dat dit ‘Verborgene’ het Al door Zijn Wil verwerkelijkt, ligt, naar we reeds aantoonden in zijn leer van een realistisch Christendom als hoogere eenheid van het historisch en idealistisch Christendom; in zijn beschouwing, dat het Christendom in historische data metaphysische beginselen aan den dag heeft gebracht; in zijn zich onderwerpen aan de werkelijkheid, zoodat zijn ‘systeem’ niets anders kan zijn dan ‘werkelijkheidsgang’. En waar het ons hier om zijn grondgedachte en de bijzonderheid van zijn stelsel is te doen, willen wij ons van kritiek onthouden, ook al meenen wij, dat hij in zijn behandeling van het probleem van het kwade onvolledig is. Doch temeer waar wij het Wereldproces zien als de bewustwording der Idee, die zich door tegenstelling verwerkelijkt, zoodat onze kritiek zuiver een stellen van overtuiging tegen overtuiging zou zijn, willen wij van kritiek afzien. Er is een kwaad, dat bóven het physische en boven het ethische gaat, of liever: dat deze beide uitingen tevens omvat. Dit evenwel wordt met nadruk betuigd: De Hartog's systeem is àls systeem niet anders dan te loven, daar het een logisch zuiver àfgedacht geheel is. Inplaats van kritiek te geven, willen wij liever bedenken, dat in zoo vele en diep grijpende opzichten verwantschap bestaat, waardoor opnieuw wordt bevestigd, dat alle denken, bij welke punten van verschil ook, één en hetzelfde grijpt en begrijpt en doorleeft. Het voornaamste gemeenschappelijk inzicht van het Idealisme en De Hartog's systeem is wel dit, dat beide weten dat God zich in tijd en ruimte openbaart, en dat Hij, uitgaande bóven tijd en ruimte, kan worden doorleefd als Mysterie in suprarationeelen - niet irrationeelen - zin. Dat De Hartog als doel der wereld een zelf-mededeeling Gods aan bewuste, eindige schepsels noemt, is hiervan een bewijs, dat ook in zeer vele uitspraken in zijn werken gegeven wordt. | |
[pagina 18]
| |
Persoonlijk zijn wij ervan overtuigd, dat niet alleen De Hartog's stelsel maar ook zijn streven om groote figuren uit de geschiedenis van het wijsgeerig denken ieder voor zich ten volle te doen spreken en hun gedachtengang in zijn geheel te verstaan, in onzen tijd van groote beteekenis is. Het gaat hem niet om volgelingen te kweeken, maar om anderen tot nadenken te brengen. Hierin betoont hij zich een waarachtig leermeester. Als zoodanig verloochent hij zijn aard nimmer, vandaar dat afwijkende meeningen door hem niet alleen verdragen, maar ook gewaardeerd worden. Te sterk is hij doordrongen van de waarheid, dat ieder op zijn wijs moet komen tot de Waarheid, of om het in zijn eigen woorden te zeggen, dat wij allen tenslotte op verschillende wijzen uitmonden in de eeuwige rust van het Godsverkeer.
Naschrift. - Dit artikel is voornamelijk gebaseerd op de navolgende werken. Het rustig doceerend en zorgvuldig gedocumenteerd ‘De redelijkheid der Religie’, het helder en beknopt ‘Religie en Wetenschap’. De meer dichterlijk-wijsgeerige werken ‘De Heilsfeiten’ en ‘Christendom’. Het vooral uit theologisch oogpunt belangrijke werkje ‘Grondbeginselen der Dogmatiek’, dat tevens een goed overzicht geeft van De Hartog's wijsgeerige inzichten in verband met het Christendom; alsmede de populaire brochures ‘De Godsdienst door de Wetenschap gehandhaafd’, ‘Korte samenvatting van mijn theologisch onderzoek’ en ‘Christendom en Historie’, en zijn laatste, grootere werk ‘Zekerheid’, dat een waardig slot kan zijn, daar De Hartog, na breede en van een veelzijdige belangstelling getuigende beschouwingen, steeds gewoon is te eindigen met een getuigenis van den vrede, dien de zekerheid des harten medebrengt en die alle verstand te boven gaat. |
|