De Nieuwe Gids. Jaargang 45
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 731]
| |||||||||||||
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.Ook in deze bescheiden beschouwingen van het duistere oogenblik, waarin de menschheid sinds den oorlog leeft, duisterder dan gedurende den oorlog zelf, toen ieder nog hoopte op een gezegenden vrede met een herleving van de volkswelvaart, is er vele malen op gewezen, dat men van de besprekingen over de vele gewichtige vraagstukken, den Volkenbond voorgelegd, niet het wonder mocht verwachten van een spoedige allen bevredigende oplossing. Maar zoo weinig resultaat als die aanhoudende en steeds herhaalde besprekingen geven, waarbij, als één vraagstuk der oplossing nabij schijnt, er weer een ander wordt opgeworpen, dat de voorafgaande besprekingen teniet doet en nieuwe moeilijkheden schept, het geeft soms den meest optimistischen toeschouwer oogenblikken van verslappende ontmoediging. Integendeel, terwijl alle landen hun vertegenwoordigers vol van argumenten voor hun nationale beschouwing der aanhangige vraagstukken op Genève afzenden, sluiten zij, zelfs de minst machtigen, ons land niet uitgesloten, afzonderlijke tractaten met gelijkstrevende natiën, alsof er geen Volkenbond bestaat, welke werd opgericht in de hoop, dat alle in het nauw gedreven volken er schuil en schut en toekomstwijsheid in zou vinden. Dit was natuurlijk een ijdele hoop, welke geheel de menschheid een oogenblik heeft doen denken, dat voortaan in het verkeer der staten de wolf vreedzaam naast het lam kon rusten. Dit zal misschien nimmer worden verwezenlijkt; althans niet zoolang de menschheid nog leeft onder den woedenden concurrentiestrijd van het kapitalistisch stelsel, dat, hoe onmisbaar het moge geweest zijn en in materieelen zin hoe nuttig ook, thans wel zijn tijd overleefd schijnt te hebben en bezig is zelfmoord te plegen. | |||||||||||||
[pagina 733]
| |||||||||||||
Niettemin is er in de duisternis licht. Ik las juist G.M. Trevelyan's ‘Life of John Bright’: den welsprekenden volksleider in den tijd van koningin Victoria in Engeland, die met zijn vriend Cobden, negentig jaar geleden, den strijd begon tegen de verfoeilijke Engelsche ‘Korenwetten’, tegen Palmerston's imperialisme, dat het Engelsche volk meesleepte in den Krimoorlog, tegen de oppermacht van de Britsche aristocratie, vóór de afschaffing van het dagbladzegel, vóór een uitbreiding van het kies- en stemrecht, en zoovele andere verbeteringen, waardoor hij en Cobden in de Britsche parlementaire staatkunde zich een onvergankelijken naam hebben gewonnen. Wanneer men in dit boek leest hoe het er negentig, tachtig jaar geleden nog, in Engeland uitzag - in andere landen was het natuurlijk eer slechter dan beter - dan wordt men blijmoedig gestemd en is men gedwongen te erkennen: ‘ondanks veel strijd, ondanks afschuwelijken oorlog is er toch voor de veel geplaagde menschheid hoop en vooruitgang’. Maar tevens verbaast men zich er over, dat ten slotte in het bestel der volken alles hetzelfde schijnt te blijven, behalve dat de afmetingen van alles nu zoo veel grooter zijn dan toen. Er zijn bladzijden in Trevelyan's levensbeschrijving, welke, ofschoon voor den oorlog geschreven, heden ten dage hadden gepend kunnen worden, zoozeer slaat een beschouwing over de gebeurtenissen van toen op die van heden. Vooral komt de Volkenbond niet verder in de beraadslagingen over de internationale wapenbeperkingen. Er is misschien veel goede wil om, als de tegenpartij er mee begìnt, diens goede voorbeeld te volgen. Maar tevens heel veel kwade wil om niet degeen te zijn, die begint. Iedere staatsman, Mussolini er bij, spreekt van zijn vredesgezindheid, maar doet het voorkomen, dat de omringende en vooral de concurreerende volken slechts van vredelievendheid spreken, doch er geen oogenblik aan denken om, naar den zin van den concurrent, zijn bewapening ter zee, te land, in de lucht te beperken. Daarbij komt de steeds stijgende sociale nood - het roemruchte ‘Fascisme’ in Italië, weet om te toonen hoe welvarend het land is onder ‘Het Systeem’, niets beters te doen, dan met 1 December l.l. het salaris zijner ambtenaren en werklieden met een minimum van twaalf procent te vermin- | |||||||||||||
[pagina 734]
| |||||||||||||
derenGa naar voetnoot1) - waardoor het aantal werkloozen zelfs in de minst geteisterde landen met den dag toeneemt, om de regeeringen nog meer in het nauw te drijven. Frankrijk, beweert Tardieu, staat er economisch niet slecht voor en dit is te eer te begrijpen omdat het Fransche volk, tegen den wil zijner geestelijke en maatschappelijke drijvers in, genoeg gezond verstand bezit om sinds vele jaren geboortebeperking toe te passen. De belegde gelden stegen van 15 milliard in 1926 tot 32 milliard in het vorig jaar en stijgen nog steeds; de staatsfondsen gaan aanzienlijk omhoog en alleen Nederland, volgens den Franschen minister, Zwitserland en Zweden staan er nog beter voor. Hum! Het getal werkloozen in Den Haag alleen bedraagt, zei mij iemand die het kan weten, 7000. Dus, wanneer Frankrijk er zoo goed voor staat, is het vanzelf-sprekend dat de Fransche regeering, om de bestaande welvaart te handhaven, het land geheel omgeeft van kostbare forten van staal en gewapend beton. ‘Het geld is er voor disponibel’, en hoe kan een volk zijn welvaart beter aanwenden dan zijn spaargeld te besteden aan doode bewapening van allerlei soort? Het is waar: er zijn internationale tractaten, welke bedoelden deze kostbare weermiddelen onnoodig te maken, en de naam van Locarno heeft een oogenblik aan den duisteren wereldhemel geschenen als toen, volgens de legende, het ‘In Hoc signo vincit’ boven Rome aan den hemel scheen. Maar tractaten, wij hebben het geleerd, zijn ‘vodjes papier’, en de menschheid moet wijlen Bethmann Holweg dankbaar zijn, dat hij haar dit gemakkelijke slagwoord, dat haar heel wat schoonen waan ontneemt en tot nuchter inzien der feiten herroept, heeft nagelaten. Zelfs de vreedzame lord Cecil moet erkennen, dat de technische moeilijkheden, welke zich tegen beperking der bewapeningen, vooral te land, verzetten, onoverwinnelijk zijn, en dit waarom? Ook met het oog op een dreigenden opstand. Had de ‘edele lord’ hier het oog op de gebeurtenissen in Hindoestan of wel dien in zijn land zelf? Zoo slecht staat Engeland er niet voor, dat men het laatste moet veronderstellen. De noodlottige voorvallen in Indië zullen hem éér zoo pessi- | |||||||||||||
[pagina 735]
| |||||||||||||
mistisch gestemd hebben. Maar in Frankrijk - en dit teekent toch wel den werkelijken geestestoestand der volken - in Frankrijk gnuift men in officieele kringen om deze moedelooze erkenning van den Britschen vredesapostel. Indien dan het Nederlandsche volk zijn afgevaardigden in de ontwapeningscommissie slechts vergunt een bescheiden rol te spelen, des te krachtiger kan hun stem luiden ter economische conferentie, en daarin heeft onze afgevaardigde dr. Nederbragt met nadruk geprotesteerd tegen het feit, dat de Duitsche afgevaardigden in het bijzonder de Nederlandsche belangen en de Nederlandsche beteekenis wat te veel behandelden als ‘quantité négligeable’. ‘Zoowel de gedelegeerde van Frankrijk als die van Duitschland onderschatten, zei hij, het gevaar, dat de Nederlandsche regeering niet langer weerstand kan bieden aan de strooming voor herziening van onze liberale handelspolitiek. Ondanks het liberalisme van Nederland zijn andere mogendheden voortgegaan op den protectionistischen weg. Zij zijn zich blijven wapenen en hebben zich ook tegenover Nederland min of meer agressief getoond. Wanneer de Fransche gedelegeerde dermate gierig blijft ten aanzien van Nederland, en de Duitsche gedelegeerde Nederland vergeet, wanneer hij spreekt over het belang, dat Engelands vrijhandelspolitiek voorschrijft, dan kan dr. Nederbragt beter de conferentie verlaten en dan zijn regeering zeggen, dat te Genève voor Nederland geen hoop meer bestaat.’ Natuurlijk werd dr. Nederbragt bij zijn jaspanden vast gehouden en met aangename bewoordingen gepaaid. Doch het feit, dat een kalm Nederlandsch diplomaat tot een dergelijke bedreiging komt, bewijst wel hoe ernstig de toestand ter wereld in economischen zin is, en zonder eenige redelijke verwachting, dat er eerlang meer licht zal doorbreken. Amerika. Noord-Amerika, met zijn ruim vijf millioen werkloozen, die in het land van den voorheen genoemden ‘Almachtigen Dollar’ geheel zonder ondersteuning rond loopen en in optocht door Nieuw-York gaan om te kennen te geven bereid te zijn voor één dollar 's weeks te arbeiden. In stee van emigratie naar Amerika van voorheen, is er nu een voortdurende emigratie van Amerika uit naar Europa, waar de werkloozen, in verschil- | |||||||||||||
[pagina 736]
| |||||||||||||
lende landen althans, eenigen steun ontvangen, Noord-Amerika, om van het revolutionnaire Zuiden te zwijgen, staat er niet beter voor, ondanks of misschien juist door Fords gesnoef, dat het economisch zoo heilzaam was, dat ieder door het systeem van koopen op afbetaling boven zijn stand leefde, omdat er daardoor meer arbeid en hooger loon zou komen. ‘De verkiezing van Hoover beteekent welvaart’, riep men er, eenige jaren geleden, toen een nieuwe President moest worden gekozen. Welvaart? De volksmond noemt spottend de positie, waarin de ‘machtige republiek’ thans verkeert ‘dalles’. De jongste verkiezingen hebben blijk gegeven, dat de stemming der kiezers ten gunste van de ‘Republikeinen’ is overgegaan naar de ‘Democraten’. Het is waar, dat die twee partijen beurt om beurt hardloopen achter de vos en er jacht op maken met de honden. Zal er ooit een tijd komen, dat de volken het zonder hun zoogenaamde staatslieden, zonder dier politieke leuzen kunnen doen? Deze vraag te stellen is ten spot te staan in het gescheurde hemd der naïveteit. Pas hebben de oudere staatslieden, zooals Hoover, zooals Briand de voosheid hunner misschien eerlijk bedoelde leuzen doen inzien, of er komen nieuwe - Mussolini en zijn vrienden zijn misschien al op weg om tot de oudere staatslieden gerekend te moeten worden - leiders, zooals in Duitschland Hitler, die het volk weten te brengen onder den ban van hun leuzen. Waarom zou men aan die de eerlijke bedoeling ontzeggen? Eertijds erkende Mussolini, dat de Fascistische beweging geen uitvoerartikel kon zijn. Doch wijl alleen halve idioten nimmer van zienswijzen veranderen in de politiek, heeft de ‘Duce’ kort geleden erkend, dat hij zich vergist had en zijn ‘Fascisme’ gebleken is wel degelijk voor uitvoer vatbaar te zijn. Waarom zou het niet? Zelfs de Bolsjewistische gedachte blijkt een geschikt export-artikel te wezen en wijl de toekomstige wereld niet tegelijk Fascistisch en Bolsjewistisch kan zijn, zelfs niet half en half, is het waarschijnlijk dat zij beide systemen tot een harmonisch geheel zal weten te mengen. Zooals de toestanden nu zijn kunnen zij niet blijven. ‘Fascisme’ en ‘Bolsjewisme’, schoon op vele punten met elkaar in strijd, op andere met elkaar harmonieerend, naderen elkaar meer en meer in het balanceerende kiesrecht der volken. Aldus komen de nieuwe | |||||||||||||
[pagina 737]
| |||||||||||||
leiders ook op de markt met hun nieuwe leuzen en eenig gezond verstand kan men er niet in ontkennen. Zoo radicaal is Hitler niet, niet zoo oorlogszuchtig, of hij strekt de hand ter verzoening uit aan gelijkgestemden in Frankrijk. ‘Het vorig Duitschland mag schuld aan den oorlog gehad hebben - “natuurlijk, maar niet meer dan alle andere oorlogvoerenden” wordt hier geantwoord! - maar ik verklaar, dat het jonge Duitschland geen schuld aan dien oorlog hebben kan, en ook niet gehad heeft’. Daarentegen komt het jonge Fransche radicale Kamerlid Pierre Cot naar Berlijn en beweert, dat de openbare meening in Frankrijk gaarne het denkbeeld van gemeenschappelijke démarches aanvaardt ten einde een reductie der oorlogsschulden te erlangen. Wat Frankrijk zelf aangaat, zoo is het slechts van belang, dat het de door de verdragen vastgestelde marge tusschen de betalingen, die het van Duitschland ontvangt en die, welke het aan de Ver. Staten moet doen, behoudt. Worden de Fransche betalingen aan de Ver. Staten verminderd, dan is het natuurlijk, dat de Duitsche betalingen in gelijke verhouding worden gereduceerd. Hoe minder Europa aan de Ver. Staten zal hebben te betalen hoe beter het er bij zal varen. Verder zeide Cot nog tot zijn Duitsch gehoor, dat Frankrijk een nieuwe étape der ontwapening wenscht, mits zijn internationale veiligheid wordt verhoogd door verbeteringen in het Volkenbondspact, overeenkomstig het drieledig beginsel: veiligheid, arbitrage, ontwapening. Zelfs verzekerde Cot, dat Frankrijk in beginsel niet tegen een herziening der verdragen van 1919 is gekant, op voorwaarde echter, dat een dergelijke herziening uitsluitend wordt verkregen door middel van de vreedzame procedure, vervat in art. 19 van het Verdrag van Versailles. Ten slotte wees Cot er nog op, dat men in Duitschland niet te veel aandacht moet schenken aan de campagnes, die worden gevoerd door Fransche bladen, welker relaties met de metaalindustrie bekend zijn en die niet de innerlijke gevoelens van het Fransche volk weergeven. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat dergelijke beweringen, vooral in die industrieele, financieele en journalistieke kringen, die, zelf achter het front blijvende, een ‘frischen fröhlichen Krieg’ in de toekomst niet eens zoo onwenschelijk | |||||||||||||
[pagina 738]
| |||||||||||||
vinden, groote verontwaardiging hebben gewekt. Maar hij kreeg hulp van den bekeerden Communist Gustave Hervé in zijn blad ‘La Victoire’, die het idée heeft opgeworpen en daarover met vooraanstaande Duitschers correspondeert of er mogelijkheid zou kunnen zijn van een Fransch-Duitsche toenadering op de volgende voorwaarden:
En men beweert zelfs, wat wel niet waar zal zijn, dat Hervé in opdracht handelde van de Fransche regeering. Hoe dit alles zij en zich zal voordoen: er wordt dan toch buiten den Volkenbond om ook door de staatsburgers der verontruste volken naar een mogelijke harmonische oplossing der vraagstukken gezocht, al komt Hervé op het weinig consequente idée, dat het Duitschland vergund moet worden zijn bewapening op te voeren tot de kracht van Frankrijk, waarop Hitler zeer terecht antwoordde, dat het doeltreffender zou zijn indien Frankrijk zijn krijgsmacht herleidde tot de betrekkelijke zwakheid van Duitschland. En terwijl de oud-president van de ‘Reichsbank’ in Duitschland Dr. Schacht in de financieele en staatkundige kringen van Washington en New-York openlijk betoogt, dat zijn land, wat er ook gebeure, het ‘Plan-Young’ tot ‘Erfuellung’ zal doen komen, houdt hij besprekingen met de leidende mannen in die kringen, die op het tegenovergestelde afgaan, zoodat men het waarschijnlijk daaraan dankt, dat de voorzitter van de Commissie van het Bankwezen in het Huis van afgevaar- | |||||||||||||
[pagina 739]
| |||||||||||||
digden, MacFadden, verklaarde, dat zijn land boven een toekomstigen oorlog, waarbij Noord-Amerika misschien weer zou moeten ingrijpen, de voorkeur zou geven aan een kwijtschelding der schulden. Ook aan andere invloedrijke zijden in Noord-Amerika worden dergelijke meeningen geuit, en men beweert zelfs, dat men aan het onderhandelen zal gaan, zoo al niet over algeheele kwijtschelding dan toch over een opschorting der Duitsche betalingen. De ‘Ronde-Tafel’-Conferentie te Londen is, door den koning geopend, door de afgevaardigden begonnen en reeds dadelijk laat het nauwelijks twijfel of veel van wat Hindoestan begeert zal het verkrijgen. Er is echter dit. Hier is reeds vroeger uiteen gezet, dat de ‘bijna’-onafhankelijke vorsten van Hindoestan, die een zoo belangrijk deel van het groote rijk onder Britsch toezicht regeeren, er niets of weinig voor voelen om hun land gebracht te zien tot het Parlementair-democratisch systeem. Doch dit bewijst niet, dat zij het er allen over eens zijn nog langer onder het Britsche toezicht te moeten staan. Het is waar, dat de invloedrijkste er vóór zijn, het bestaande systeem te laten voortduren, doch de minister van Mysore, Sir Mirza Ismail, heeft van zijn regeering en anderen de opdracht gekregen om dit punt ter sprake te brengen. Men kan billijkerwijs niet nalaten te erkennen, dat de Britsche kolonisatie in Hindoestan, vooral sinds den opstand der ‘Sipoys’ in het midden der vorige eeuw, toen het bestuur der Engelsche Oost-Indische Compagnie werd opgeheven en door het Britsche staatsbestuur vervangen, evenals in Ierland, door de onderdrukking van vorige geslachten en het aanmatigend optreden der Engelschen in het land ook bij het voorheen zoo afschuwelijk bejegende Iersche volk een haat heeft gewekt, welke latere zachtmoediger en menschelijker maatregelen niet konden uitroeien. Dit is óók in Hindoestan het geval. De Europeesche beschaving met haar commercieele en industrialisme, in het bijzonder in de eerste helft der vorige eeuw, heeft, wat de ‘Company’ er nog aan welvaart had overgelaten, terneer geslagen, en de bevolking, daardoor naar de pralende steden gelokt, is tot het stuitendste pauperisme gedoemd. Dit verschaft den Indischen leiders het argument, dat het volk, of liever de volken van Hindoestan, van deze Beschaving, van deze overheersching verder weinig goeds hebben te verwachten. | |||||||||||||
[pagina 740]
| |||||||||||||
Zooals echter reeds is gezegd: het lijkt er op, dat de Ronde-Tafel-Conferentie den Britsch-Indischen ontevredenen een groot eind tegemoet zal komen. Het moet wel. Want toen lord Cecil te Genève verklaarde, dat de Britsche Labour-regeering geen verdere concessies kon doen t.o.v. de beperking der bewapening te land, was het voor ieder duidelijk, dat hij vooral de bevolking van Hindoestan en den afweer van de wilde horden aan gene zijde van de Khyberbergpas, naar Afghanistan toe, bedoelde. En dit Britsche tegemoetkomen is te éér noodzakelijk omdat de partij van Ghandi en die der ‘Swaradsj’ - autonomie - geweigerd hebben aan de Conferentie deel te nemen en hun dreigende en opstandige houding handhaven, allen strafmaatregelen ten spijt. De schuld van zijn allesomvattend ‘Imperialisme’ van voorheen, waartoe Palmerston en Diraeli een halve eeuw geleden Engeland opzweepten, doet thans de pijn zijner striemen ook op den Britschen rug gevoelen. Wat heeft de Britsche Labour-regeering nu al kopzorg door de schuld zijner vroegere aristocratische en bij uitstek kapitalistische regeeringen. Daar is bijvoorbeeld het wespennest van zijn Mandaat over Palestina, een der vooze vruchten, welke Engeland als resultaat van zijn deelneming aan den oorlog heeft mogen plukken. Het heeft hier te doen met de Joden over heel de wereld en ieder weet hoe invloedrijk dit bij uitstek voor het materieele en geestelijke leven begaafde volk is. Men kan in geen land een richting van geestelijk en maatschappelijk leven aanwijzen, waarin niet tenminste een hunner de voorman is. Ongelukkig zijn zij dit ook in het kapitalistische bestel der wereld, en het is vooral te wijten aan het lawaai, dat de Israëlieten - men weet het: ‘een Israeliet is een rijke Jood’ - over het Engelsche Witboek der Labour-partij ten opzichte van het Zionistische vraagstuk hebben doen ontstaan, dat door heel het Jodendom de Britsche regeering thans als woordbreukig wordt uitgekreten. Maar ik kan niet nalaten hier te citeeren, wat onze landgenoot Mr. Chr.P. van Wijngaarden in de jongste vergadering der Vereeniging van Volkenbond en Vrede over het Britsche ‘Palestina-mandaat’ heeft gezegd. Het lijkt mij de stem van het gezond verstand zelve. ‘Wij staan hier, zei hij, voor een belangrijk conflict. De | |||||||||||||
[pagina 741]
| |||||||||||||
Zionistische beweging, reeds geboren in het eind der vorige eeuw, heeft op het Palestina-mandaat grooten invloed uitgeoefend. Men denke slechts aan de verklaring-Balfour van 1917’. ‘Engeland kreeg het mandaat over Palestina en had daardoor niet alleen de plicht, ingevolge het Volkenbondsverdrag, te zorgen voor het welzijn en de ontwikkeling van het volk, maar ook, op grond van de Balfour-verklaring, voor een “Joodsch Tehuis”. Wat verstaat de verklaring nu onder een “Joodsch Tehuis”. “The Jewish Chronicle” meende: een Joodsche staat. Maar uit een nadere uitlegging van de verklaring bleek: “een Joodsch tehuis in Palestina” en niet: “Palestina een Joodsch Tehuis”. De Zionistische wereldbond heeft zich bij deze uitlegging neergelegd.’ ‘De zaken staan nu zoo, dat de koloniseerende Joodsche bevolking, hoewel nog numeriek in de minderheid, de Arabieren economisch begint te overvleugelen. De Arabieren achten dit mandaatschending, maar de Joden van hun kant meenen dat de Joodsche immigratie te moeilijk wordt gemaakt, en klagen ook over mandaatschending.’ ‘De Britsche politiek nu is een politiek van gelijke behandelingen der beide groote bevolkingsgroepen. De Arabieren gaan met die opvatting in groote meerderheid accoord, de Zionisten niet, zij achten de stichting van een “Joodsch Nationaal Tehuis” primair. Ten onrechte. Wanneer er sprake is van een primaire verplichting, dan is het die welke voortvloeit uit art. 22 van het Volkenbondsverdrag: bevordering van het welzijn en ontwikkeling van het Palestijnsche volk in al zijn gelederen.’ ‘Nooit is de bedoeling geweest van het mandaat voor een der bevolkingsgroepen een bevoorrechte positie te scheppen. De Britsche regeeringsverklaring is dan ook niet, meende hij, strijdig met de mandaat-verplichting. Het ware te wenschen, dat de Joodsche bevolking in Palestina de volkomen gelijkstelling der beide groote bevolkingsgroepen zou willen aanvaarden. Zij zou daarmee ook het beste haar eigenbelang dienen. Samenwerking tusschen Joden en Arabieren op grond van gelijkheid, is noodig, in het belang van het land.’ |
|