| |
| |
| |
Over de eenig-ware wijze van gedichten kritiseeren
Feitelijke mededeelingen daarover uit eigen ondervinding door Willem Kloos.
(Een schoone en voortreflijke historie van den Zwanenridder, die per schip te Nijmegen kwam, geleid door een zwaan uit het land van Rijssel.
Naar het oude volksboek opnieuw verteld door Johan Vorrink en verlucht door Victor Stuyvesant en uitgegeven te 's-Gravenhage. N.V. Servire, 1930.)
Mijn diepste algemeen-menschelijke psychische Waarachtigheid en tegelijkertijd mijn persoonlijk-levende Inborst, die steeds met elkander gemeenschap hebben en dan ten slotte altijd onderling akkoord gaan, gaven vroeger - zoo verbeeldde ik mij tenminste als mij alles reeds zooveel mogelijk bewustmakend, maar natuurlijk nog niet diep genoeg in mijzelf door gedrongen jongmensch van twintig jaren en wat ouder - nog niet bijster veel om middeleeuwsche poëzie en literatuur. Doch die vergissing ontstond in mij alleen, omdat ik mijn eigen aard nog niet volledig genoeg begreep. Ik was toen nog een pasbeginnend, schoon reeds alles goed, want ernstig-bedoelend literatortje en kreeg dus wel eens zeer rake intuïtie's (b.v. in de waarde van Jacques Perk's Mathilde, welke onvergankelijke schepping, die iets heel nieuws bracht in onze toenmalige letteren, door geestlijk-inkomplete lieden, die zich kritici waanden te wezen, in den beginne schamper werd afgekeurd, ja bespot en geparodiëerd, als eens een stuk of wat gedichten
| |
| |
er uit, na eindeloos veelal vruchtloos gedane moeite door den dichter zelf, een plaatsje hadden gevonden in het een of andere periodiek). Maar toch was ik in die dagen natuurlijk nog volstrekt niet door-en-door geestlijk en aesthetisch ontwikkeld en ervaren in alle opzichten, gelijk daartegenover zoovele jongelui van tegenwoordig zich dat wel verbeelden te zijn. Ja ik was nog geenszins door levenslangen energischen zielsarbeid doorwerkt, zooals dat thans gelukkig het geval mag wezen met mij, tot in mijn Achterdiepte dus mijn versten geestlijken Grond. Ik bevoelde ook toen wel reeds ieder vers, dat ik las en onder handen nam, met mijn levensvolle Diep-inheid, maar ik was deze laatste nog niet heelemaal meester - hoe zou een volwassen knaap daar reeds in staat toe hebben kunnen wezen? En ik bereikte dus meestal alleen nog maar den buitensten Rand van mijn Binnenste, waarmede dit aan mijn toen reeds rustig te werk gaand, dus nooit met woorden of daden over mijzelf heenspringend dagelijksch oppervlak reikt. In die buitenlaag van mijn binnenste Eigenheid nu, in die langzamerhand door mijn aangeboren sterke zelfbeheerschingsmacht zeer solied, maar tegelijkertijd ook hoe langer hoe meer naar het Verste en Diepste openliggende sfeer - het blijkt wel uit de, wat den ‘vorm’, d.i.: den rhythmus en het geluid betreft, impeccabele, en wat de ‘gedachte’ aangaat, persoonlijk-psychische ‘Binnengedachten’, dat het mij in de laatste jaren vergund is, te schrijven, en die mijn dichterlijk hoofdwerk zullen zijn, vertoef ik levenslang.
(Er liggen er op het oogenblik nog een 250-tal onuitgegeven.) En in die thans te elker uur voor mij toegankelijk want intiem met mijn Buitenkant verbonden gewordene bovenste streek mijner daarachter zich uitstrekkende universeele Diepte ben ik te noemen een Stoicijn, die al zijn diepere gewaarwordingen en gedachten en wenschen nuchter-intelligent weet te vergelijken en te beoordeelen, en dan de slotsommen daaruit trekt, onder welker leiding hij krachtig zijn praktisch leven bestuurt. Ja, de diepere Rede, die een fijner soort van gezond verstand is, bepaalt in gewone dingen altijd alles wat ik doe, en in minder banale omstandigheden dus als ik een sterke psychische emotie, die uit de Onbewustheid stijgt, in mij gewaarword,
| |
| |
spreekt mijn bewuste Wil, die evenals mijn Onbewuste, altijd heel sterk bij mij geweest is, toch als-korrigeerend mede, zooals hij dat reeds bij mij deed, toen ik een kind en later een jongmensch was. Ja, die konsekwente Wil, die steeds mijn Levensredder is geweest en gebleven en dien ik, in zijn volkomen zuivere Onbaatzuchtigheid, altijd boven al mijn aardsche neigingen en opwellingen stelde, regelt niet alleen mijn omgang met andere menschen, maar voert ook het gezag over heel mijn inwendig Bestaan, van waaruit alleen ik steeds heb gewerkt en geschreven en geleefd, zoodat ik dan ook geen enkel oogenblik in mijn Aanzijn waar of tegen wien ook, indien men mij iets vroeg, precies het tegenovergestelde van het Eenvoudig-Ware heb gezegd. Ja, zonder zelfverheffing gesproken, ik besta en arbeid nu wèl reeds veel langer dan zoovele mijner vroegere, want thans vergane goede vrienden en tijdgenooten, die het helaas moesten afleggen, mij gelukkig altijd nog jeugdig-frisch van geest en lichaam voelend, uitsluitend krachtens mijner onbewuste Psychische Kracht, die ik door mijn nooit of hoogst zelden, onderbrokene zelfbespieding, hoe langer hoe precieser en sterker, door de jaren heen, gewaar ben geworden, want die ik, naar mijn daaglijksch Menschzijn heb opgehaald, zoodat zij veel williger dan vroeger voor mij is geworden, en alsof zij mijn metapsychische Metgezel waar, geheel en al voor mij open is gaan liggen en mij alles van zich meedeelt en laat zien. Ja, die vroeger meer ver-af blijvende maar die toch óók nog in mij bezig was, als mijn daagsche helft in zichzelf teruggetrokken leefde in uiterlijke ellendige omstandigheden, mij door kleine menschen aangedaan, mijn Achteraf diepte, m.a.w. heeft altijd diep in mij gezongen, zoodat ik het zelf hoorde, maar zonder dat ik het daarom duidelijk in woorden zeggen kon. En in dat als hypergeestelijke Deel mijner Algeheelheid, dat - ik weet volstrekt niet op welke manier - onbewust misschien nog
over zal blijven en voortwerken, wanneer mijn aardsche Verschijning eenmaal, ten langen leste niets meer vermogend, want bewegingsloos en koud voor altijd weggeborgen ligt - in mijn Ziel of Geest dus, herhaal ik, of in mijn eigenlijkst Wezen (hoe moet men dat wat ik altijd in mij gewaar ben
| |
| |
geworden, eigenlijk noemen?) waar ik altijd op ben afgegaan, en nooit te vergeefs op heb vertrouwd, dáár, zeg ik, blijkt zich iets te bewegen wat wel degelijk van de Middeleeuwen houdt.
* * *
Al zou ik niet graag in dien tijd verplaatst worden, gelijk ik bier ben, want mijn waarde mede-menschheid, zooals deze altijd geweest is en ook thans nog blijft - denk maar aan de tegenwoordig nog overal gedulde, woedende oorlogen - de middeleeuwsche menschheid, zeg ik, zou mij onmiddellijk aan het martelen, en verbranden zijn gegaan - er leeft toch in mij een hoe langer hoe meer bewust geworden gevoel van sympathie met vele heel andere en betere dingen in die nu reeds eeuwen lang achter ons liggende want van 476 - 1492 geduurd hebbende tijdenreeks.
En als ik terugzie naar mijn eigen kinderjaren, weet ik dat dit vreemde meegevoel toen reeds in mij bestond.
Als 8- of 9-jarig jongetje, toen ik voor het eerst mij alles wat mij overkwam, meer aanhoudend bewust wist te maken, werd ik, wanneer mijn diep door mij gevreesde, want tegen mij geregeld-door stugzwijgende en geen enkele beweging van mijn kinderlijke handen en voeten en zelfs niet van mijn mond verdragende toen pl.m. 45-jarige stiefmoeder, in wier onafgebroken gezelschap ik van mijn eerste jaar had moeten verkeeren, 's zomers voor een tijdje wegging naar haar goede want voor mij, hun stiefkleinkind altijd heel vriendelijke ouders in Gouda, werd ik, zeg ik, dienzelfden tijd uitbesteed, om het zoo te noemen, bij eveneens vriendelijke, katholieke zij-verwanten van mij. Het was een klein hiusgezin, bestaande uit een oude dame († 1873), op welke ik een kwart eeuw later spontaan het herinneringsvers schreef ‘Vrouw grandioos’ (1e Bundel Verzen), benevens een toen ongeveer 50-jarige dochter, en nog een andere in 1810 geborene huisgenoote, die, ofschoon ze geen ‘aanverwante’ van mij was, toch altijd ‘tante’ door mij werd genoemd en die mij eveneens graag mocht, terwijl ik zelf veel van haar hield. In het jaar 1895 bezocht ik deze laatste nog eens gemoedelijk-vriendschappelijk
| |
| |
op het Amsterdamsche Begijnhof, waar zij toen een huisje ter bewoning had gekregen of gehuurd. Zij overleed eerst, stokoud, in 1901. Maar lang daarvoor, als klein kind, in de mij aangename woning op den Amsterdamschen Nieuwedijk, schuin tegenover de toen reeds breede ramen der firma Schade en Oldenkott, logeerde ik iederen zomer, van mijn vroegste herinnering, een week of drie, volkomen tevreden, daar ik, het innerlijk zichzelf beheerschende dus altijd gelaten voortlevende schoon diep-in wild hartstochtelijke kind, daar den heelen dag mijn genoegen zocht en vond in stil bij die drie bejaarde vrouwen te zitten en al hun boeken door te lezen. En dat waren ouderwetsche verhalen met katholiek-vrome beschouwingen en middeneeuwsch er uitziende plaatjes er in, die mij eigenlijk nog veel liever waren dan de tekst.
In den beginne, als zwak, doodsbleek knaapje van 7 jaren, had ik door die mij vreemd-aandoende verhaaltjes met wonderen en die platen met zonderling lijkende figuren er op wel eens in het eerste oogenblik een schrikkende verbazing ondervonden en ik dacht er dan aan, dat ik thuis, waar alles altijd droog, nuchter-vlak redeneerend, koel-protestantsch toeging, zopals ik het thans te rekonstrueeren weet en te benoemen, wel eens erover had hooren praten, dat de katholieken soms zoo zonderling konden doen. Maar daar ik als knaapje buitengemeen sterke oogen had - ik zat 's avonds in half-duister zonder moeite in mijn boekjes te lezen - zoodat ik het kleinste streepje op die plaatjes onderscheiden en begrijpen kon, en bovendien, zooals ik reeds aanduidde, een donker-gepassioneerd, schoon zich toch altijd uiterlijk-kalm-houdend geestje bezat - zonder dat ik loerde zag ik altijd alles reeds en begreep het inwendig, zooals het, gelukkig, ook thans nog het geval bij mij is - verdiepte ik mij met mijn binnenste Wezen onbewust in die prentjes, en haalde uit de daar geziene personen (menschen met heel hooge strakke mutsen op en edele gezichten, bisschoppen, denk ik), reeds het gevoel of de geestlijke bedoeling, die de maker op zijn staal of hout er in had willen leggen, al was hij daar, door de gebrekkige kunstzeden van zijn tijd slechts zeer onvolkomen in geslaagd. (Dat kan ik tenminste eenigszins vermoeden, nu ik mij die illustratie's weer zoo goed mogelijk terugroep in mijn verbeeldingsherinnering.)
| |
| |
Ik merkte dat toen echter als kleine jongen, natuurlijk nog niet, wanneer ik naar die kwasi-middeleeuwsche katholieke voorstellingen keek. Ik vond ze toen mooi, en daar ik mij gelukkig nooit door een eersten indruk, noch bij mijn kijken noch bij mijn lezen, heb laten afschrikken, genoot ik ten slotte heel erg ervan en dacht telkens in mijzelf, als broodmager knaapje met een wit gezicht, dat door geen enkele kinderziekte overgeslagen was, maar dat tot gemoedelijke verwondering van den dokter want door mijn geheime psychische energie, zich iederen keer als op het laatste oogenblik er uit had weten op te werken.
‘O, ik zou daar bij willen zijn, rustig-staande bij dien man met de groote muts, of hard loopen met die kinderen over het gras.’ Doch dan las ik maar weer verder, blij, dat ik nu tenminste in dit vreemde huis, mij niet telkens hoorde kortweg afsnauwen om het minste woord of beweeg zooals dit in mijn eigen huis altijd de gewoonte was om te doen. En het eten werd mij bij die brave Katholieken ook overvloediger gegund. Zóó vond ik toen reeds pleizier in eenigszins middeleeuwsch lijkende prentjes, en thuis had ik ook ouderwetsche prentjes in kleine boekjes, die ik had geërfd van een reeds in 1845 gestorven grootvader C. Amelse, die zelf op zijn wijze dichter en literatuur-beschrijver is geweest. Een bundel verzen, dien hij schreef ‘Het Heelal’ in Bilderdijkschen stijl, en een dik boek ‘Overzigt der menschelijke kennis’, waarin ook de literatuur behandeld wordt, staan in mijn boekerij. In een van de zooeven vermelde begin-negentiende-eeuwsche kinderboeken echter was een plaatje - ik herinner het mij nog altijd duidelijk al heb ik het toen ik 15 jaar en dus ‘groot’ geworden was, op bevel van de boven mij gestelde vrouw en zonder innerlijken tegenstand mijnerzijds, aan een harer jongere neefjes cadeau gedaan - en daarop stond een ridder met omgebogen krullende veeren op zijn helm, die heen en weer verbeeldde te loopen met een zwaard in de hand, langs een druk geornamenteerd gothisch kerkgebouw en in het gras langs den eenen kant des tempels, die mij veel mooier leek dan onze eigene kerken, lagen een aantal andere precies zoo er uitziende figuurtjes, sommigen zaten half rechtop want steunden op één
| |
| |
arm, ja, zij lagen onder boomen, waaraan ik hier en daar een vreemd-gevormd paard, van voren vierkant, - dat zal een borstharnas geweest zijn - en boven op zijn hoofd droeg het een halfrond dekseltje - vastgebonden zag staan.
En ik droomde mij dan weg in de door mij vermoede, want als zwarte vlekken aangegeven diepte achter die voorste boomen. Als op school, met zijn, van buiten zakelijke hersentjes alles kalm-geduldig en heel precies leerend, en thuis, zonder klagen, gelijk een eentonig-mechanisch popje mij gedragend kind, had ik toch binnen in mij precies als thans, maar zonder dat iemand er destijds iets van vermoedde, een heel ander wezentje of juister-gezegd, een Wezendheid, die zich alleen met zichzelf bezig hield, - de menschen mijner omgeving wilden niets van mij weten - en daarmêe vond ik dan achter die duidelijk-zichtbare boomen een heel bosch, waarin ik liep, als stille vrije Eenling op eindelooze paden tusschen verdere en nog verdere boomen, heelemaal weg van al de suffe onvriendelijke droogheid, die mij volkomen onverwacht veelal, vaak snel en kort ging berispen, om mij heen. En vooral als mijn stiefmoeder even weg moest naar een ander gedeelte der woning, en zij kwam terug na afloop harer bezigheid, dan werd zij menigmaal apart genomen door een acht-jaar oudren stiefbroêr, als die aanwezig was, en die fluisterde haar dan in, dat ik terwijl zij boven was, mijn voet onwillekeurig tegen den tafelpoot had bewogen, of op mijn ellebogen had gerust terwijl ik las. En dan barstte een onweertje van woorden los, dat echter gewoonlijk slechts een paar sekonden duurde, omdat ik zwijgen had geleerd. Deed ik dat niet, dan werd ik twee hoog gestuurd naar een andere kamer, waar ik moest blijven staan en soms vergeten werd, heel lang. En ik bleef dan ook rechtop staan, want had ik soms gewaagd een stoel te nemen, zooals ik wel eens deed toen ik nog heel klein was, dan gebeurde het soms, dat ik wegdroomde in mijzelf, en niet de eeuwige moeder merkte, die met stille stappen de trappen opsloop, om het een of ander te halen, zoogenaamd. Maar zij kwam in werkelijkheid om te kijken of ik een stoel had durven nemen. En zag zij mij daar wezenlijk zitten, dan trok zij mij aan een
schouder op en duwde mij met mijn gezicht tegen den
| |
| |
muur, waar ik dan den heelen verdren middag door, tot het eten, doodstil had te staan. En weigerde ik dat met mijn stil-hartstochtelijken kinderkop, dan werd mijn Vader door zijn vrouw, er bij geroepen, die met zijn altijd zelfverzekerde, haast nooit gemoedelijke Stem, waarvoor ik als voor den dood, zoo bang was, mij lakonisch-kort bestrafte en mij dan met plots recht voor zich uitgestrekten arm en vinger naar den wand wees, waar ik mijn gezicht naar te keeren had. Ik deed dat dan en zweeg. Ik drukte mijn kinderlippen op elkander, droogde mijn oogen haastig af en naar de bloemen op het behang kijkend, verdiepte ik mij als tienjarige in mijzelf, zonder dat ik daar één anderen troost vond dan mijn langzaamdagend weten, dat ik geen enkel ander kwaad had gedaan, dan misschien met mijn rijglaars een kras op den tafelpoot te maken, die er met wat was toch wel af te wrijven zou zijn.
Diep-in overgevoelig want haast van ieder mensch als-sentimenteel houdend en tegen niemand nijdiggezind, zelfs niet tegen haar en den grooten jongen, die mij daaglijksch kwelden - als ze een oogenblik weer gewoonlijk-menschelijk, want minder stroef-afwijzend tegen alles van mij deden, was ik al blij - worstelde ik gelaten mijn kindertijd en jongensjaren door, mijzelf streng berispend over ieder ding dat ik toevallig gedaan had, en dat ik mij verbeeldde ‘slecht’ te zijn.
Zóó, door de harde ja, onredelijke discipline waaronder mijn jeugd stond - in mijn latere leven is zij door de vele alles van andren verkeerd-ziende, want niets om hen gevende menschen, die ik leerde kennen, vaak veel harder en onredelijker nog voortgezet, - ben ik, geholpen door de voortdurende beschouwing van mijzelf en het langzamerhand volkomen beheerschen leeren van eigen verdrieten en drift, de mensch mogen worden, die ik, in de laatste dertig jaren vooral, door den steun mijner lieve en verstandige vrouw, die mij kent want voelt, en ziet, hoe ik nu reeds al dien tijd bijna onafgebroken zit te werken en te studeeren, zonder ooit moe te worden, altijd als jong en rustig-ijvrig, ben ik, zeg ik, geworden de mensch, die ik thans op lateren leeftijd mag zijn. Of liever ik ben dat gebleven, maar werd het nog veel sterker en konstanter dan voorheen.
Maar ondanks dit bestand gebleken zijn van mijn innerlijke
| |
| |
kracht tegen alle stormen van dit Leven in, heb ik toch tegelijkertijd in mij behouden dezelfde kinderlijke maar thans gerijpte gevoeligheid mijner jeugd, en ben ik dus in staat veel beter dan ik dit vroeger ooit was, om de naïeve gevoeligheid der middeleeuwsche echte dichtwerken te waardeeren, die wel eens wat reflektief doen, evenals ik zelf dit ben, maar toch naïef en zuiver-echt zijn tot in hun diepste Wezenlijkheid.
Ik ben eigenlijk een psychische tweeeenheid te noemen - zonder eenige zelfingenomenheid kan ik dit konstateeren, want ik zou eigenlijk liever zien, dat het anders met mij was gesteld - een tweeeenheid, die voor de eene helft boordevol zit van uit de Diepte stijgende breede gevoelens, en voor de andere helft wijd-verstandelijk is en door en over mijn daagschheid heenziende, zijn indrukken doordringend ontleedt, en de gemeenschappelijke Kern van dat alles, mijn Ikheid benaderend, zichzelf handhaaft in dit Leven, door alles getrouwlijk te doen, wat hem gegeven werd om te doen, want wat hij diep in zich voelt dat zijn roeping is. En daar ook de besten der Middeleeuwers reeds iets dergelijks in zich hadden, al betitelden zij den Oorsprong van dien Levenswil op andere wijze, zij zagen hem als den gesublimeerd-lijflijken God met persoonlijk-menschlijke, geestlijke eigenschappen; ik daarentegen als de boven-persoonlijke In- en Achterdiepte van alles, die ieder ding en wezen doordringt, zonder daarom op te houden zichzelf in zichzelf maar geheel en al onkenbaar tezelfdertijd te zijn, zooals sommige Grooten onder hen, die Ouden, dat reeds zelf eenigermate hebben gevoeld. En dientengevolge ook dus niet alleen om de zuivere voortreflijkheid van een groot aantal hunner literaire voortbrengselen, kan ik houden van de Middeleeuwers, en sta ik ondanks een verschil van 500 tot 1500 jaren tusschen hen en mij, niet heelemaal vreemd tegenover hen, als ik hun werken lees.
Ik deel dit alles slechts mede, om duidelijk te doen voelen, aan alle menschen die over verzen schrijven, hoe 'n moeilijk want slechts langzaam-aan te verwerven bekwaamheid er toe vereischt wordt, om te kunnen oordeelen over Poëzie, die men onder oogen krijgt. Men moet daarvoor 1o zelf geheel en al doordrongen zijn van de innerlijkste Essentie der Poëzie in
| |
| |
het algemeen, of m.a.w., al is men ook zelf geen Dichter geworden - of men dat wordt kan van bijomstandigheden afhangen - men moet toch in zijn eigenen diepsten Geest, van dichterlijken aanleg wezen, dus psychische aanvoelingsverbeeldings- en gehoorsmacht en bovendien een groote mate van subtiel-begrijpende Intellektualiteit bezitten, eer men het wagen mag om luid te spreken, op zelfverzekerden toon over gedichten, die men heeft ‘bestudeerd’. Wilden de heeren, die zich zonder eenigerlei innerlijken schroom aan het spreken over Poëzie wagen, dit eerst kalmpjes leeren inzien - de dichtkunst en het beslissen daarover zijn ernstige moeilijke vakken, zoo goed als alle andere - dan zou er niet zooveel onderlinge tegenspraak tusschen de talrijke beoordeelingen kunnen bestaan over hetzelfde boek.
* * *
Doch laten we ons nu wenden tot het boek, welks titel hierboven staat. Het is aangenaam, want als men het maar bedaard wil volgen, op ieder woord er van lettend, onderhoudend geschreven, zoodat ieder die zich een oogenblik boven zijn eigene in zich zelf verwarden tijd weet te verheffen, en dus niet alleen maar een tijdelijken Waan van den Dag, doch het Eeuwig Zuiver-Psychische weet te dienen en te eeren, zeggen, zal als hij het boek uit heeft: Dat is leuk, want niet eentonig, maar met levend Sentiment verteld, en ik kom er meteen een geschiedenis door te weten, over welke ik eens las maar zonder dat ik er toen glas-klaar achter kwam, wat er eigenlijk in die historie te lezen staat.
Het verhaal is evenals het vele mooie, dus niet abstrakte wat de Middeleeuwsche literatuur biedt, naïef, want kinderlijk-genoegelijk, ja, tot zelfs in enkele gruwlijke bijzonderheden, die slechts luchtig worden aangegeven, gemoedelijk geschreven. De nadruk wordt niet gelegd op de laatstgenoemde, neen men duidt hen slechts even aan, om den lezer volkomen op de hoogte te brengen van alles wat er bij behoort, als had men het over iets, wat van zelf sprekend kan worden geacht. En als men zich niet aanstelt, dus niet expres flauwvalt, men doet dit immers
| |
| |
óók niet bij de tientallen berichten die men tegenwoordig elken dag in de courant leest, over doodelijke ongelukken met atuo's, misdaden met het mes etc., dan kan men dit verhaal lezen met waarachtig geestlijk pleizier.
Want men voelt er in een psychischen Ondergrond, aan welken wij wel, tenminste naar onze woorden en gebaren te oordeelen, dus uiterlijk ontwend zijn, maar die toch, iedereen kan, na eenig nadenken over de huidige verschijnselen tot die slotsom komen, ook nog heden, ongestoord, onder het menschelijke Leven verscholen ligt.
|
|