| |
| |
| |
Waar sta ik? Door Hein Boeken.
Voor Dr. J.C. Bruijn tot dank voor zijne voordrachten, voorbereidende tot Hegel-studie.
| |
I.
Leerling en wijsgeer.
‘Waar sta ik?’ Op ùw plekjen in de zee
Der eindelooze ruimte. O zoek maar niet
Hoe gij met geest of voet die zee ontvliedt.
‘Is 't al in rust? Wat is dat neemt mij mee
Op 's Levens stroom van stil-stands doodsche ree?’
Dat is de Tijd. Die maakt dat 't al verschiet
Ook wat uw voet het hechtste grondvlak biedt.
Niets is wat niet met diens verloop meegleê.
Zelf staat gij stil. Gij hebt geen voor noch achter,
Geen voor noch na. Gij staat als koning daar,
't Zij in de wieg, 't zij zinkend op de baar.
En over al 't vergaande staand als wachter
Bouwt gij al beeldend u een wereld op
Van helschen afgrond tot aan 's hemels top.
| |
| |
| |
II.
De denkvormen of categoriën.
Hoe sprak ik best van al die trotsche zuilen,
Die rijzen, telkens drie, uit éénen voet
En telkens drie één kopstuk tegemoet?
Maar niet van steen, want plotsling zie daar ruilen
De tooverkrachten, die daarbinnen schuilen,
Als stemmingen van 't menschelijk gemoed
Wel onderling van kleur en kracht en gloed:
Van één boeket drie-stengelige tuilen.
Wordt ééne licht, dan wordt de derde donker,
Terwijl de tweede houdt een milder tint,
Maar telkens ééne is 't van de drie, die 't wint.
Maar onder 't wiss'lend dooven en geflonker
Beseft ge eene eenheid, die 't geheel beheerscht
Bezielend 't sterkst, het middelst en het teerst.
| |
| |
| |
III.
Wereld-rede.
'k Wil weten, want de grond onder mijn voeten
Zakt weg, als 'k tracht te tasten waar ik sta,
Den weg te treên, dien levenslang ik ga
Om al het schoonste en liefste daar te ontmoeten,
Ook in de ellende Noodlots wil te groeten,
Maar waar 'k in blindheid ronddool, zoo genâ
Niet scheurt of helpt mij scheuren domheids wâ,
Die doet wanhopig in het slijk mij wroeten.
Als maar de macht, die 't alles riep tot wezen,
Ook hàre gaven naar de maten mat,
Waarnaar ik meet en richt mijn wereldsch pad
En hare wet liet me in de lettren lezen,
Waarin ik zelf mijn diepst verlangen kerf
Dat niet met mij mijns harten zucht versterv'!
| |
| |
| |
IV.
De ideën.
Houdt levens-lange droom den mensch bevangen,
Als dampkring de aarde, dien zij niet ontvlucht?
Waar' droom hem dan onmisbaar als de lucht,
Die, lavend hem op al zijn aardsche gangen,
Hem wel niet doet de levens-kracht ontvangen,
Maar zonder wie hij dierf der aarde vrucht -
Dies àls den dood hij het luchtlooze vlucht?
Toch is, wien drijft het andere verlangen
Dat, daar elk voelt dat machten hem omzweven,
Die niet met oog, maar met den geest hij ziet,
Als liefste in kus met 't lijf de ziel hem biedt,
Hij, 't al ontworsteld, leve een droomloos leven -
Of wèl, gedoken in nog dieper stroom,
Daar - parel-pracht - zich won nog kostbrer droom.
| |
| |
| |
V.
Gedachten-bouw.
Wat voorbeeld had ik om het plan te maken
Voor bouw, die al mijn denken herberg bood,
Niet die bevolking als in kerker sloot,
Maar, vrijheid latend haar voor al haar taken,
Haar wassen, tieren liet in slapen, waken,
Haar voorbereidt voor leven en voor dood,
Waar milde zon haar heilge straal in schoot,
Bouw, dien de schouwer noch de bouwer wraken?
Wat anders dan ik van mijn moeder kreeg?
Dit liefde- en licht-begeerige geheel,
Dat, doel-geschikt tot in zijn minste deel,
Niet is mijn Ik, maar waaraan 'k niet ontsteeg
Ook zoo mijn vragen door al wereld-zalen
Naar waarheid hakend, hunkerende dwalen.
| |
| |
| |
VI.
Ixion.
Uit wolk-pracht werd 't Kentauren-volk geboren,
Wolk-pracht, waarmee 't begeeren werd gesust
Van hem, die op de schoonheid was belust
Van haar, die door den hoogsten god verkoren,
Tezaam met hem uit éénen stam geboren,
Op zijne sponde in zijn macht'ge armen rust,
Waar, schier verscholen achter wolken-kust,
Olympos rijst in 't smetloos blauw verloren.
Maar hier op aarde heerscht nog 't rustloos kroost
Dat, niet tevreê met rappe paardenvoeten,
In altoos radder rennen zoekt zijn troost,
Door wolken boort en diep in de aard' gaat wroeten
Hun vader moet op 't rad de wijsheid leeren
Dat sterv'ling voegt aanbidden, niet begeeren.
| |
| |
| |
VII.
Zeus.
Zeus, die de wolken zamelt, maar ook 't licht
Doet, onbeneveld, uit de hoogten dalen,
Den sterfling 't houden laat voor Phoibos' stralen -
Zeus, die ook 't zilverlichte nachtrijk sticht
Als Phoibos' zuster rondt tot schrijf haar zicht -
Zeus, die in 't diepste ons toont der starren dwalen,
Maar ook den kleur-boog spant in lager zalen
Als wind-voetge Iris doet kortstondgen plicht -
Mocht ik een dierbrer naam der godheid geven,
Die we allen naamloos voelen in ons zelf,
Maar die niet troont in 't zichtbre luchtgewelf,
Die ons in staêge wisseling laat leven,
Geen dag ons gaf, zoo niet waar' 't nachtlijk duister,
Noch zonder loog'nen zelfs der waarheid luister?
|
|