| |
| |
| |
In 't moerasland door Piet van Assche.
I.
In rooden avondbrand doolde, star het oog in door zon gebronsd gelaat, de moeraslander Gurt langs rookende meerschen en plassen, waar scheefgewaaide kopwilgen in riet en grassen schimachtig afteekenden. Voor hem uit dwaalde zijn reuzige schaduw. En een vuur, als 't Westen paars, brandde door zijn harte.
Over een poel, donkenbruin water boven 'n bodem van dooreengekliste en rottende gewassen, vloog een wilde eend. In een popel, waarvan nauw hoorbaar gelispel aanzweefde, kirde een tortel. Aan een scheefgezakten sluitboom, tusschen melkdistel en brandnetel, bulkte eendelijk een in nevel vervagende koe, terwijl een os, aan de poottrapsels der sloot, den stoeren kop naar 't water boog om te drinken.
En die kille valavondvereenzaming, na de schroeierige hitte van den zomerdag, voer een huivering van angst door de leden.
En de vijftigjarige man, voor 'n paar jaar getrouwd met 'n vrouw, veel jonger dan hij en die hij om haar vormenweelderig lichaam genomen had, voelde thans met passieketens te zijn gekluisterd aan de door ander mannen zoo bronstig begeerde. Hij leed er onder dat ze dezen, die om haar dwaalden, door woordensarring, lach en oogengespeel nog forsiger naar zich toehaalde en slaafsch naar de aarde boog. In haar triomf van zinnelijk wezen kastijdde haar gril soms dezen die werden gestreeld, en deed zij in de harten 't vuur van den wellust, dat alle goede gevoelens en ingevingen wegvrat, nog schroeieriger oplaaien.
| |
| |
En innerlijk jubelde zij dan, daar ze wist derwijze haar man dien ze verfoeide, 't mes van den minnenijd dieper in 't hart te steken; hem te doen weenen van razernij, wanneer zij hem alle streeling ontzegde.
En niet alleen over de poelen en meerschen, over de haver- en tarwevelden van 't moerasland, joeg zij de vlam van hijgend begeeren, maar verder ook, tot in en buiten de dorpskom, in de hofsteden en tot zelfs in de hutten der riviervisschers, wekte zij zondige lusten, dreef haar wezen de mannen tegen elkaar op, zelfs tot uitbarstingen van bloedig geweld.
Thans, zoo werd sinds weken verteld, had ze den dertigjarigen boer De Raaf verleid, een graanboer uit het riet- en moerasland; één der bewoners van de drie hofsteden die er, breeddakig-laag, tegen de veie aarde neergekneld lagen. Aan 'n breeden plas had men 't goed van Gurt; verderop de erve van De Raaf; links van den Reigerspoel, 't gedoe van Gurt's vijand Speeke Semen, 'n vrekkig zestigjarig man die 'n twintigjarigen zoon had en die genaamd werd: de Lukas.
Raevels was getrouwd met 'n welgestelde, maar ziekelijke vrouw, die aan haar dartelen man geen levensgenoegen meer kon bieden.
En dien zwoelen zomeravond zag Gurt weer, door de oogen der verbeelding, de vrouw, waarvan hij alleen 't bezit opeischte, tegen Raevels aangeleund en dien man kussend, zooals hij ze beiden verrast had, 'n namiddag van geweldig zonnevuren.
Door gras en riet baande de boer zich nu een weg, door bastaardwederik en lisch en melkdistel, en bleef eindelijk mijmeren aan een plas waar 't avondrood in 't zwartende water uitbloedde. Muggen gonsden. Nog een boschrietzanger kweelde. Eendelijk beurelde een koe in de vochtige verlatenheid.
Naast neergebroken riet en lischdodden bleef Gurt met den rug aanleunen tegen den stam van een hollen wilg. Onder zijn voeten sieperde de zuiggrond: mengsel van half vergane rietstengels en allerlei gewassen. D'r boven een laag dunstelig mos. Eronder zwartend slijk waarin draden van stokkigen rietwortel.
Eindelijk schudde de boer besluiteloos het hoofd en verdween in een mistlaag. En hij dwaalde verder.
Naar zijn hofstede wou hij nog niet terug. Hij had geen honger. Bovendien, in de kamerruimte zou de neerdrukkende hitte hem
| |
| |
verlammen, ontzenuwen. Soms wist hij 't niet waar hij 't had. Als 'n prop stak dan in z'n keel. En dan weer of hij stikken ging.
Bidden kon hij niet. Bovendien, hoe aan den hemel te denken, als men in 'n helle te branden lag? Hij kon niet meer slapen. 's Ochtends was hij als gebroken. En door den gloeienden dag dwaalde hij dan, met verward hoofd en doorzinderd vleesch, naar den stikheeten nacht; onder vlammende zon naar den rooien avond
En in hem altijd 'n vuur, knagend; 'n vuur dat nooit uitdooven zou; wel hem verteren. En bij al die ellende vlijmde evenwel door hem nog een scherper begeerte om haar. Al bedreigde hij haar, zoo boog haar blik niettemin zijn hoofd omlaag, verlamde zijn hand, en werd hij er toe aangezet ze te streelen. Daarbij, hij wist niet hoe al dat onuitstaanbare van zich af te werpen. Erger werd het dag aan dag. Vandaag verzoend, morgen weer twist. Nogmaals verzoend; daarna weer ruzie.
Die vrouw, wat had ze dan toch aan en in zich, dat hij ze vervloekte en tegelijkertijd begeerde; dat hij ze telkens vergiffenis schonk, omdat hij haar lijf weerzien wou, haar lippen en oogen.... oogen zwoel van verleiding en zwaar van verdorvenheid; oogen die grooter werden, naarmate ze u lang aankeken? Haar lach en woord moest hij hooren, haar armen voelen. Voort moest hij zóó met haar, tot aan het einde der baan.... einde dat mischien niet ver-af meer lag.
Want het vuur van haar oogen en 't vuur van haar mond; 't vuur van haar kussen; 't vuur waarin gesmeed werd de keten die hem aan haar snoerde, 't zou hem verteren tot den dood... of tot hij haar eens dooden zou, haar en zich zelf dooden....
* * *
Gurt dwaalde verder.
Aan den bocht van een weg lag er, omgroeid van grijsbemoste, scheefgewaaide appelaars, de hoeve van Speeke Semen, den gehaten boer; haat die jaren reeds zijn wrokkig hart doorboorde, dieper steeds zooals de rietwortel de vettige aarde.
En Semen's erve naderend, zag Gurt, in 't late licht, den ouden man aan 't hoevehekke staan uitkijken, en bemerkte dat deze hem half glimlachend begluurde. En duizelig werd hij er van. Hij
| |
| |
begreep dat de oude hem om zijn vrouw bespotte. Aanvallend wou hij optreden, maar dan bedacht hij zich plots, morde een verwensching en stapte verder.
En hij zon op weerwraak.
Aan den zoon van Speeke Semen dacht hij, aan den Lukas die, naar de ronk zich verspreidde, eveneens om de Anna kwam dwalen. En al gaande rijpte toen in zijn geest een denkbeeld, waarvan de gebeurlijke verwezenlijking hem van een vreemd genot vervulde.
Naar zijn hofstede keerde Gurt nog niet terug. Hij ging om den uitgestrekten Reigersplas dolen. Temidden ervan lag een eilandje waarop wilgen en een popel groeiden. Een wildernis van riet, distels en leverkruid, van brandnetels en bastaardwederik. Alleen watervogels verbleven er. Evenals de andere moeraslanders bezat Gurt vischrecht op den plas en te dien einde had hij op dien lap grond een loods getimmerd, loods waarin hij vischtuig had opgeborgen.
Langs een breede sloot stapte hij werktuigelijk verder. Aan een kleinen dijk die den grooten plas van een poel scheidde, liet hij zich neergaan op een half vermolmde bank, tegen een esch, en bleef er gedachteloos voor zich uitstaren.
Zwoel was de zomernacht, drukkend. Aan 't Westen soms een ijllichten, rossige klaarte die over 't land uitwiekte, land dat dan afteekende in schroeierige verschijning.
En de stilte prevelde.
Eindelijk rees Gurt op. Hij besteeg den dijk en zette er zich in dorrend gras, naast malvestruiken en wilde chrysanten. Uit een rietbosch zwoelden bedwelmende geuren van witte bloemen aan.
Oostwaarts was de volle maan rosrood uit een mistlaag opgegaan; vaal licht gleed over een donkerende wildernis en moerdampen. En de plassen lagen er schitterend te kijken naar den loodblauwen hemel en de sterren.
De eilandpopels ruischten geheimnisvol. Het riet reuzelde even onder een nachtelijk windje en stond dan weer roerloos. Rimpelingen liepen schitterend geel, over den plas die, verre, in een gouddoorzeefde mistwade weglijnde.
En een nachtvogel kraste
| |
| |
| |
II.
Boven de ineenwoelende dampen der poelen hing, oostwaarts, een zilverwitte zon vlammende licht uit te speieren, toen Gurt zijn boot die hij uit een rietbosch getrokken had, met den stootstok over den Reigersplas voortstuwde, plas die er warmgeel, fijnrozig en blauw te trillen lag in den rijzenden dag.
Naar 't eilandje duwde hij het vaartuig, waartegen het water met helderen zang opkreuzelde, door witte en teerpaarse waterleeljen heen, door bies en riet, door wier en slingerplanten. Uit een wolk van dampend licht, boven een brok drijvend land, klapwiekte een rietwouw.
De boschrietzanger vooisde zoet tusschen een door ranke hagewinde aaneengestrengeld rietgedeelte, bezijden fiere zwanebloemen en 't sierlijke pijlkruid. Koeten keften.
En Gurt, den schouder tegen de stootstang, staarde star naar de donkerende waterdiepte. Zijn neusvleugels stonden gespannen; zijn hemd had hij opengerukt aan den hals, om koelte aan de borst te voelen.
Aan een inham tusschen 't riet, vóór een grijsbemosten over 't water gezakten wilg, landde hij, bond het vaartuig vast en sprong op vasten bodem. Naar de loods baande hij zich een weg door brandnetel, distel en braam. De deur stond aan. Het hangslot had hij, dagen vroeger, niet omgedraaid.
In zijn voorhoofd etste zich dieper de voor en dikker lag er de rimpel. En binnengetreden, liet hij zich neerglijden op bussels dor riet, om wat te slapen.
Want, alvorens naar zijn hoeve weer te keeren, om er de overspelige vrouw te ontmoeten, moest er wat rust over zijn ziedende harte gaan.
Uren later landde Gurt dicht bij zijn hofstede. In zijn bruinrood gelaat schitterden de oogen van het vuur dat thans door zijn bloed de koorts van verwarring vlijmde.
Aan 't neerhof zijner erve die onder geweldige zon in 't schitterschetterende licht te beven lag, bleef hij een oogenblik besluiteloos kijken naar schuur en stallen, en trad dan in zijn woning.
Aan de eettafel zat, naast z'n ouden knecht Doris, de Anna die hem even aankeek, maar geen woord sprak, daar hij zelf geen groet
| |
| |
morde. Zij taalde niet naar de reden zijner afwezigheid, daar het haar weinig schelen kon waar hij den nacht doorgebracht had, en het dien zomer de eerste keer niet was dat hij op 't eilandje of ergens in 't rietland slapen bleef.
Doris stond op en zette zijn meester een bord voedsel voor.
Zwijgend begon Gurt te eten. Soms werd een spier in zijn gelaat zenuwachtig geschud en trilden even de neusvleugels, onder de werking van innerlijke gemoedsaandoeningen.
Toen de zestigjarige Doris, man met halfgebogen rug en laag naar de aarde neerhangende armen, zijn maal genuttigd had, sloeg hij een kruis, stond op en ging naar de stallen.
Nog zei Gurt geen woord. Hij at maar door, haastig, en bleef daarna star voor zich kijken, de vuist op tafel. En eindelijk, de Anna aanstarend:
- Ik moet u spreken.
Zij keek hem even aan en glimlachte.
- Ja, u spreken. Twisten doe ik niet meer. 't Helpt toch geen zier en ieder weet al lang dat ge mij bedriegt!
Weer glimlachte ze en gluurde hem aan door de halftoeë wimpers.
- Dat weet ieder, herhaal ik. Met de Raaf, met anderen! 'n Uitgemaakte zaak! Andere kerels moet ge hebben, mannen die u tijdelijk kunnen temmen, tot gij ze wegsmijt! Dat kan d'r niet meer uit uw vleesch en bloed! Daar moet de boer zich in schikken! Nu, als de onstandvastigheid toch in u zit, zoo neem dan 'n man, jong en pas over de twintig. Verzadig er u aan. Sar hem, drijf hem op tot wellustwaanzin, zoodat hij niet meer weet wat hij doet, en noodlottig ten ondergaat. Dat kunt ge! 'k Weet het, Anna. Dat hebt ge nog gedaan! Mannen, aan u geketend en dan van u afgetrapt! Om u werd er gevochten, werd er bloed vergoten! Om u ontnam er zelfs één zich het leven....
En zij, hem met haar groot wellustoog aanstarend:
- Ik begrijp u nog niet, boer Gurt.
- Luister. Ik zeg, d'r is jonger wild, frisscher, appetijtlijker dan de Raaf. Vang dat in uw strikken en wurg het!
En zij, weer glimlachend:
- Ik begrijp u nog niet heelemaal, boer Gurt.
- Dan zal ik u helpen, vrouw Anna!
- Ik wacht.
| |
| |
- Verlekkerd zijt g'al zooals het wilde beest op zijn prooi!
- Of zooals 'n minnares op het lief?
- Sart ge mij, vrouw?!
En de toorn flitste uit zijn oog, en met de vuist sloeg hij op tafel.
- Wees dan duidelijker, Gurt. Ga recht af naar het doel.
- Dat doe ik toch. Luister verder. De jarenoude haat tegen Speeke Semen steekt me diep in 't hart. Hij ook haat me, veracht me! Hij lachte me uit, dat ook weet ik. Maar z'n Lukas, dien hij studeeren liet tot vóór 'n jaar.... 'n jongen die wat fijner manieren meebracht, die Lukas is z'n eenige zoon, en hij houdt ervan, zooals van 't licht zijner oogen!.... Anna, de dood alleen kan den haat in mij stil leggen en om dien haat te verzadigen zeg ik u.... Waarom lacht ge, vrouw, die d'r de verwarring smijt in de harten der mannen, alsof ge d'eenige ter wereld waart?! Met den Lukas laat ik u vrij spel.... Zult ge?
Hij zweeg en zijn vlammend oog straalde. Weer lachte zij vreemd. En sarrend:
- Met vuur speelt ge, boer Gurt.
- Vuur dat niet mij, maar hem eens moet verteren, als hij vruchteloos om u zal verlangen!
- Boer, de vlam, zou die niet door uw hart kunnen bijten? En dan....?
- Anna?
Woedend rees hij op. Uitdagend staarde ze hem aan, beeldschoon het vormenweelderig lichaam.
- Ik bevestig niet, boer. Ik onderstel.
- D'r valt niet te onderstellen! Doe wat ge met anderen gedaan hebt! Meer nog! Maak dat hij razend gek van u wordt, zoodat hij niet weet wat hij doet!
- Goed zoo, boer Gurt. Maar de gevolgen, wat er ook gebeure, zult gij toch dragen!
| |
III.
'n Valavond van vuur boven purperen plassen en bloeddonkere slooten, zaten Lukas Semen en Gurt's Anna naast elkander aan 't uiteinde eener bochtige landtong, welke in den Reigersplas stak. Daar, achter wilgen en 't hooge riet, waren zij tegen elk onbescheiden oog beveiligd.
| |
| |
Zij, met het hoofd tegen zijn schouder aanrustend, sprak geen woord. Soms staarden zij elkander aan, glimlachten en hun kus was brandend als de adem der ruimte.
Toen Gurt Anna aangezet had den zoon Semen te verleiden, onderging deze een vreemde aandrift om den kloekgebouwden jongen man lief te hebben, zoodat zij aan de Raaf niet meer dacht, en naarmate hun bijeenkomsten veelvoudiger voorkwamen, voelde zij in haar hart een teere genegenheid groeien, onder de bedwelming van nooit gehoorde woorden en van tot heden ongekende streelingen. Zijn kus was fluweelig zacht, terwijl hij ze in de oogen staarde. Na den kus lachte bij ze weer toe, liefkoosde haar wangen. En om haar, als ze de oogen sloot, hoorde ze dan als een gefluister, als 't aanzweven van een zoelen avondwind.
En Gurt, vernederd, sloop heen, ziedend van toorn onder de beten der jalouzie. Als een opgejaagd dier baande hij zich een weg door grassen en riet, door haver en tarwe, door teenwilgenboschjes. Over slooten sprong hij, niet wetend waarheen, noch wat te doen.
En dien avond op Anna in de hoevekamer wachtend, greep hij ze, bij haar binnentreden, aan den pols en, ze aanstarend met donker oog, vroeg hij:
- De Lukas?
En zij, sarrend uit een glimlach:
- Ik moet ze u zeggen, boer, de waarheid? Woorden sprak hij die ik nooit nog gehoord had. Zijn streelingen bedwelmen.
- Anna?!
- Zeg eens, heb ik daaraan schuld? Moet ik liegen? Heeft boer Gurt me niet uitgezonden?
Weer glimlachte ze, terwijl ze hem van fluweelig ooggestreel omgaf, en verdween daarna in haar kamer.
Dien nacht vond Gurt geen rust. In 't maanlicht dwaalde hij zijn boomgaard rond, tusschen de knoestig-kromme stammen, en schimachtig bewoog zijn schaduwbeeld dan voor hem uit. Geen loovertje bewoog. Evenwel hoorde hij soms een vreemd geritsel, een gekners, of het klagend gemummel eener koe, den kreet van een opgeschrikten vogel. Motten vlogen tegen hem aan. Bijwijlen het dof geluid van den val eener te rijpe of wormstekige vrucht.
Den dag daaropvolgend sloop de gefolterde weer z'n vrouw na. Hij verschool zich in 't riet, aan de landtong, en weer zag hij hoe
| |
| |
ze den jongen man omstrengeld hield en hem in dolle drift zoende.
Gurt sloot de oogen en voelde vlijmende pijnen in de hersenen. En radeloos schudde hij het hoofd en liet zich in het gras neergaan.
Toen hij overeind rees, waren beide verdwenen. Het westen vlamde over de rookende poelen, en dra groeide uit de schemering de nacht.
Doelloos doolde de boer heen langs een bochtigen weg, bezijden een sloot waaruit kopwilgen opdonkerden, en kwam eindelijk aan de hofstede van de Raaf.
En den veeboer ziende, zijn rug aangeschoord tegen den stam van een notelaar en uitstarend over het in de schemering wegschaduwend land, blikte hij dezen star aan.
Beider oogen bleven somber in elkaar rusten. En Gurt eindelijk:
- De Raaf, voelt ge nu ook mijn kwelling? Waarom zwijgt ge? Wij, de gefopten, we hoeven voor elkaar geen geheimen opgesloten te houën! Is 't niet zoo? Gedurig zijt ge met de Anna bezig! De herinnering blijft in u zooals in mij! Haar lijf is nog aan 't uwe gehecht, haar lip brandt nog aan uw mond, haar oog straalt nog in het uwe!.... De Raaf, ik word er oud van, dat voel ik! Ik kan niet meer handelen! Maar gij, 'n man jong en kloek, in volle kracht, zeg, laat gij, voor niemand bang, u door zoo'n melkmuil 't gras voor de voeten wegmaaien? Want als de Lukas uit den weg is geruimd, of in haar oogen vernederd, dan komt ze terug naar den sterkste, en dien zult gij wezen! De Raaf, nu blijft ge afzien lijk 'n vermaledijde, en martelt haar afwezigheid, haar onverschilligheid u scherper uur aan uur! Zij rijt uw vleesch aan vezels, en aan uw hersenen, daar....
- Zwijg, boer, kreet de gesarde man en zijn hand greep Gurt naar den pols en zijn oog vlamde. Zwijg, Gurt! Wel spreekt ge de waarheid, maar als ge mij zóó blijft tergen, dan....
- Dan?.... Man, heb ik u dat aangedaan ofwel de Lukas? Heb ik zelf 't niet lang genoeg lijdelijk moeten toezien dat ik horens draag? Heb ik er schuld aan dat ge den ganschen dag, evenals ik, door 't moerasland omdolen moet, rusteloos, en ze zoekend in angstige begeerte? Maar win ze dan van hem àf, of kastijd ze naar verdienste! Zij die met ons allen spelen blijft! Gij, in volle kracht, bewijs dat ge 'n man zijt! Zoek den zoon van Speeke Semen op, gij die spieren van ijzer hebt en vuisten lijk de
| |
| |
kop van 'n knotseik! De Raaf, luister. Alle dagen, tot nogal laat in den nanoen, komen ze bijeen op de landtong in den Reigersplas! Ga d'r heen! Vraag hem daar rekenschap! Geef hem loon naar werken! Begrepen?
Uit een vreemden glimlach keek Gurt den veeboer lang aan en doolde verder, zonder groet, in het donker van den prevelstillen avond.
* * *
Na een broeierig-zwoelen nacht nogmaals slapeloos doorgebracht, verliet de boer in den vroegen ochtend zijn hofstede. Alsof men om zijn schedel een ijzeren band smeedde.
Tot Anna had hij niet meer gesproken. Heel vroeg was deze tot de hoevewerkzaamheden overgegaan. Evenwel vreesde zij een ontmoeting met haar man dien zij een gedeelte van den nacht in de keuken had hooren op- en neergaan, tot de dag in de lucht kwam.
Gedurig was haar geest evenwel bezig met Lukas Semen dien zij 's middags ontmoeten zou. Thans niet meer aan de landtong. Daar ze wisten dat Gurt door 't moerasland zwierf om hen op te jagen, hadden zij naar een veiliger oord gezocht en aan 't eilandje van den Reigersplas gedacht, daar Anna's man zich om zijn visscherij en de loods aldaar niet meer bekommerde. Daarheen zouden zij zich in de boot van Lukas begeven.
Even na 't middaguur was Gurt aan den dijk gekomen, vanwaar zijn blik de streek beheerschte, en had hij zich op de hoogte neergelegd, hoe ongenadig ook de zon vuurde. De huid van zijn voorhoofd was aangespannen, als van hitte verschroeid, terwijl hij gedurig uit te staren lag naar de richting der Semenshoeve, tot hij plots den hals uitrok en scherper toekeek boven 't hooge gras, om met het oog een boot te volgen die aan Speeke's goed uit een rietbres aangleed en naar 't eilandje overstak. In het vaartuig onderscheidde hij Anna en een roeienden man.
Toen liet Gurt zich van den dijk neerglijden. Overtuigd was hij dat Anna en Lukas den namiddag in de loods doorbrengen zouden en vóór den avond niet weerkeeren.
En hij dacht aan de Raaf dien hij op dwaaltocht ontmoet had aan 't weiland waar dezes vetossen te weiden stonden en waar deze
| |
| |
zich eindelijk, onder 't gelooverte van een wilg, te mijmeren had gezet.
Langs een rietbosch liep hij naar de richting waar de veeboer zich bevond. En dezen ontwarend, sprak hij, na 't morren van een groet:
- Luister. De Anna en de Lukas, in 'n boot zijn ze overgestoken naar de brok gronds in den Reigersplas. In m'n loods zitten ze, en zeker blijven ze daar tot het donkert. Mensch, zoo ge 't waagt, zijn we gewroken.
- Ik? mompelde de Raaf werktuiglijk, de blikken verdwalend over het onder grauwe hitteverdampingen bevende weiland.
- Ja, gij! Vóór mijn erve, tusschen 't riet, ligt mijn boot. Vaar er meê naar 't eilandje. Kaap er hun boot, bind deze aan de mijne en keer met allebei, zoohaast mogelijk naar d'ander oever terug.... Man, de plas steekt vol wier en kruiden, en zelfs overzwemmen gaat niet voor Lukas. Zóó zitten ze ginder wellicht dagen en dagen gevangen. Want waken zal ik dat geen sterveling hen ter hulpe snelt, al schreeuwen ze hun longen stuk. Daarbij, 'n ganschen dag komt hier geen mensch in de streek.
Een half uur later waren beide mannen reeds aan de plek waar Gurt's boot tusschen 't riet lag en vaarde de Raaf den plas over, heel behoedzaam tegen 't al te felle watergeplapper. Even aan d'overkant landde hij in de rietbres, vlak naast de boot van Lukas Semen.
Geen ander geruchte dan in de gloeiende lucht het nijdig gezoem van insekten. Een bie, van hitte dol, sloop uit den kelk eener doovenetelbloem en vloog verder, nijdiger gonzend. Een karkiet zong tusschen 't riet en krekels tjirpten.
En nadat de Raaf Lukas' vaartuig losgemaakt en met het touw aan het zijne gehecht had, blikte hij even naar de loods die achter hooge gewassen verborgen lag en er enkel met het dak boven uit stak, en boog dan voorover. Forsig stak hij met de stootstang naar den bodem, en helder-opgewekt plapperde reeds 't water, toen Lukas eensklaps van achter 't riet toevloog, eerst in zijn boot, die met het achtergedeelte nog den oever raakte, en daarna in deze van de Raaf sprong. En hij omprangde den veeboer met beide armen, drukte hem tegen zich aan zoo geweldig dat de overvallene de stootstang vallen liet, maar toch zijn handen uit de omknelling wist los te wringen en Lukas van zich trachtte af te weren.
| |
| |
En op het parelgrijze water in het tegenlicht, donkerden hun aaneengekliste gestalten af, terwijl de boot heen en weer werd geschommeld.
Uit lisch en pijlkruid vloog een opgeschrikte snep krijschend naar den overkant. Een brasem sloeg op, dicht nabij, en hapte naar dansende muggen.
En gelaat tegen gelaat, waarin spieren en aderen zwollen, zoo stonden de vechters tegenéén en, in de omklemming van hun pezige armen en onder de opbeuking van jeugdig geweld, hoorde men de ribben kraken.
En naargelang de wiegeling van Lukas' boot die thans, buiten lisch en bres, meer naar 't midden van den plas dreef in een wirwar van wier en slingerplanten, nenufaren en andere watergewassen, bewogen de aaneengegroeide lichamen nu links en dan rechts, of werden schielijk even achterover gewrongen. Neusvleugels stonden gespannen; halzen zwollen donkerrood en lippen waren ontsloten; bloeddoorloopen oogen doorvlijmden elkaar.
Aan den oever stond Anna toe te kijken, half wezenloos, de armen verlamd hangend bezijden het lichaam, den mond ontsloten. Geen kreet kon zij slaken, geen woord zeggen. Soms voer een zenuwachtige rilling door haar leden. Schemering beefde voor haar oogen en de zon ontwaarde zij als 'n uitstervend oog in loodgrauwe ruimte. Alsof haar bloed, onder ijzigen straal, in de aderen versteef. In haar mond die droog lag, had zij een smaak van bitterheid en assche.
Uit de keel der vechters schormde een heesch gereutel op. En onder die opbriesching van saamgedrongen geweld schenen thans hun lichamen in de hoogte te worden getild, zoodat de teenen eindelijk nog enkel den bodem der boot raakten; lichamen die, naar rechts gewrongen, het evenwicht gingen verliezen. En lippen werden nu tegen lippen gedrukt. Oogen, steeds grooter wordend in de zwartende gelaten, puilden uit. En uit die oogen schoten scherpe flitsingen die tot in de hersenen vlijmden, zoodat Lukas en de veeboer in hun razernij elkander beten, en zóó neersloegen in den plas, tusschen de kruiden waaronder zij al vechtend, hoofden omlaag, in de diepte gleden.
Water borrelde op. Een rietmusch zong....
|
|