| |
| |
| |
Zijn stoel bezet door Cornelis Veth.
‘Neen’, sprak de opgewekte oude heer achter zijn bittertje, ‘ziekte en dood (van een ander) dat zijn de treurige dingen - en armoede, omdat er iets van allebei in is. Al het overige is te boven te komen, geloof me. Liefdessmart, en gekwetst eergevoel, verlies van goeden naam, dat is alles in onze gecompliceerde wereld niet meer wat het vroeger was. Kijk om je heen, hoor hun geschetter, zie hun airs. Een ongelukkige liefde? Die hebben ze allen gehad, zoo niet meer dan één. Daar zit Gaafkens, drie jaar geleden zwaar gecompromitteerd door die geschiedenis met de Indische Voorschotbank - ik zie het al, jij bent het vergeten. Hij ook - zoowat. Zie je daar, hem ken je ook, Teerlings; zijn vrouw, stuk in de veertig, liep weg met een jongen kerel, het jongste kind is zooals iedereen weet, niet van hem, zijn dochter gaat de moeder achterna, hoor ik. Kijk hij eens genoegelijk lachen om een mop. God weet, is 't een schuine. En daar heb je de ongehuwde moeder, denk eens wat een romantiek om haar schande heen is. Ik ken er een, van goede familie, die volkomen ongevraagd overal haar situatie te pas brengt: Zie je, als je een kind in de wereld hebt geschopt.... of: U weet zeker wel, dat ik voor een kind heb te zorgen. Nee, man, ik heb meer te doen met een beest dat pijn heeft, echte, ondragelijke physieke pijn, zie je, dan met alle gebroken harten en alle verloren eer bij elkaar - bah! Ik ben niet cynisch, waarachtig niet, ik krimp ineen van meêlij om echte, concrete narigheid, maar de rest.... Neem nou eens de godsdienst. Waar dreigt hij de menschen mee, die op deze wereld zonde bedrijven? Met wroeging, met verlies van eer, met zielesmarten? Neen, met lichamelijke kwelling. Kijk maar eens naar de Hel van
| |
| |
Dante en op de ouwe schilderijen. Als die duivels je te pakken hebben doen ze niets dan je schroeien en branden. Het is je ziel, maar de straf is physiek. Dat is immers het eenige waar de menschen bang voor zijn.’
‘O ja wel’, antwoordde zijn metgezel, die hem kalm had laten uitspreken, daar hij dit stokpaardje van den oude wel kende, ‘ik ben het met je eens, dat een mensch veel hebben kan, en niet machteloos is tegenover ellende van buitenaf, zooals tegenover sommige physieke misère. Maar je draaft door. Naar mijn idee is het alles een kwestie van uithoudingsvermogen. De een heeft geestelijk een grooter uithoudingsvermogen, de ander juist physiek. Hoe weet je, of een dier niet liever physieke pijn heeft, dan bijvoorbeeld zijn vrijheid te missen? Op het eene heeft de natuur hem berekend, op het andere niet. Pijn is een mogelijkheid die binnen haar gebied valt. De vrijheid beneemt de natuur hem nooit, dat doen alleen de menschen met hun raffinement.
Ik ben bang dat juist die eenzijdige sympathie alleen voor physieke pijn een bijzonder onplezierig soort van sentimentaliteit verwekt. Een soort van sentimentaliteit die naast wreedheid bestaan kan.
Zaterdagavond laat, toen ik van je vandaan ging, was er een sinister dronkemansrelletje op den hoek van de steeg ginds. Een oudachtig, viezig, mager mannetje werd door een vrouw op de grofste manier uitgescholden, zij drong op hem aan, tartte hem, en gaf hem eindelijk een klap in het gezicht. Beiden waren aangeschoten. De aanleiding tot de ruzie was, dat de vrouw in het café op den hoek een klontje had gegeven aan den hond, die aan den kerel behoorde, en dat hij daarop, nijdasserig, het beest geschopt had. Ik houd van honden, gruw van elke mishandeling, en juichte in mijn hart den aanval van het wijf toe, verachtte het gluiperig, abject, laf mannetje. Maar de woorden, die de vrouw - een soort juffrouw met een hoed op, daarbij uitschreeuwde, waren een raadsel voor me.
Is het niet genoeg’, riep ze, ‘dat je dat kind hebt laten overrijden, vuilik, moet je nou nog je hond mishandelen ook?’
‘De man protesteerde flauwtjes, dat hij het erg genoeg had gevonden, er niets aan doen kon - enz. Toen hoorde ik, van de toegesnelde buren, die zoo'n ruzie - om een hond zei de een, om
| |
| |
een klontje zei een ander - dwaas vonden, dat een kind van den man, dat op straat speelde, een jaar geleden door de tram was overreden.
Ik weet niet of het hart van dat nare half-dronken ventje is ineengekrompen onder die beschuldiging, zoo verfijnd, zoo barbaarsch, zoo arglistig in dat door bier gescherpt en verward brein uitgedacht, maar ik weet dat ik rilde, toen hij grommend wegsloop. En ik kon het gevoel van die juffrouw voor het hondje niet meer zoo bewonderen.
En nu we het toch over honden hebben; ik ben er zeker van dat mijn hond liever door me geslagen wordt dan alleen gelaten. In het eene geval jankt hij ééns, kort en zakelijk, als protest, in het andere blijft hij janken, uit den treure, om de krenking.
Maar kom, ik heb het toch van menschen gezien, die totaal vernietigd waren door een krenking, die misschien nog niet eens door een ander als zoodanig zou zijn beschouwd, doordat zij op een teêre plaats in hun eergevoel waren gekwetst. Een verwonding van je zelfbewustzijn, zie je, dat is ook zoo iets waar de natuur niet in heeft voorzien, waar ze geen wapens tegen gegeven heeft, waarbij je het weerstandsvermogen in je zelf moet zoeken.
Het is gek. Juist gistermorgen zag ik het laatste bedrijf van een tragedie, een tragedietje als je wilt, dat een antwoord schijnt op je boutade. Om je te doen voelen, hoe ik er door getroffen werd, vertel ik je dat laatste bedrijf het eerst, want je zult eruit zien, dat iemand die wèl cynisch is, of er althans voor gehouden wordt, bewogen werd tot een daad die bijna sentimenteel lijkt.
Je kent Rigters, de groote Rigters? Natuurlijk ken je hem. De Hypothekenkoning, de man die alles opkoopt, die alle kleine en groote zaken dood concurreert. Ik ken hem heel goed, al van jongens af. Je begrijpt dat we niet intiem zijn. We groeten elkaar, dat is alles. Een tijdlang hebben we elkaar zelfs niet gegroet. Dat ging van hem uit. Hij had me in zaken een streek gespeeld, een afspraak niet gehouden. Het bracht hem veel voordeel, ik had een onverdienden strop. Nu, de eerstvolgende keer dat ik hem ontmoet, kijkt hij langs me heen. Let wel, niet andersom: hij langs mij. Heel aardig. Hij is een soort genie, een Napoleon in zijn soort, hij intrigeert op groote schaal, werkt met een spionnendienst, met stroomannen, hij ondermijnt zijn concurrenten langzaam maar
| |
| |
zeker, laat berichten uitstrooien, enz. Hij weet altijd wie hij gebruikt, oogenschijnlijk stomme lui, dikwijls haast analphabeten, maar die doen wat hij zegt, en die kunnen zwijgen en liegen’....
‘Ik ben overtuigd, dat hij zich zelf heelemaal niet unfair of hard vindt. Hij is niet kwaadaardig. Als iemand voor hem uit den weg gaat, doet hij hem niets. Hij heeft geen rancune. Na een poosje groette hij me weer, alsof er niets gebeurd was. Hij meent dat hij alleen maar slimmer is dan de anderen, en misschien heeft hij niet zoo'n ongelijk. Voor de menschen in wie hij wat ziet, is hij royaal, edelmoedig zelfs. Er zijn innig brave lui, die geen kwaad woord van hem willen hooren, voor hen is hij een vorst, machtig en gul.
Nu, dien man zag ik gistermorgen op een heel verrassende manier. Ik kwam door een kleine straat, een vrij burgerlijke, haast armoedige buurt. Er was wat te doen; een begrafenis. Een van die rare opgetuigde zwarte monsterlijkwagens met bloemen op de kist stond voor de deur, en reed langzaam weg, toen ik voorbij kwam. Er waren twee volgkoetsen, in de eene zaten, met plechtige gezichten, pieterige burgermenschjes. In de tweede zag ik juist iemand, met een hoogen hoed en een passend rouwkostuum, het raampje dichttrekken. Het was Rigters, de groote Rigters.
Hij is onmiskenbaar, dat weet je. Broodmager, stijf, met iets over zich of hij op azijn leeft. Hij moet een slechte gezondheid hebben.
De vrouwtjes in de straat waren voldaan. Ze knikten elkaar toe: ‘keurig’ hoorde ik roepen. ‘Ja hoor, dat moet ik zeggen, degelijk.’ De plechtigheid was blijkbaar wat ze, volgens de buurvrouwen, wezen moest, ja nog boven verwachting. Overal zag ik goedkeurend met de hoofden knikken. Een paar mannen met een handkar, die hadden staan kijken, vervolgden bepaald verkwikt hun weg. Ik vroeg hun, wie daar begraven werd. Ze wisten het niet, maar met de eigenaardige hulpvaardigheid - en misschien ook gewichtigheid om informatie te geven - van het volk, vonden zij spoedig een juffrouw voor me, die het wel wist, en bij ons kwam staan. ‘Die ouwe Piet van der Hoef’, zei ze. ‘Die bloemen bennen van zijn patroon. Heel netjes.’
Ik begreep nu veel. Ik wist nogal wat van dien ouden Piet van der Hoef. Ik kende het leven van dat oude mannetje, en wist
| |
| |
ook, waaraan hij gestorven was. Zeg wat je wilt, ik houd vol, die man stierf aan gekwetst eergevoel.
Maar hoe kwam Rigters in die volgkoets? Als ik het verband van de dingen niet had gekend, zou ik er heelemaal niets van hebben begrepen, maar zelfs nu moest ik mijn logica geweld aandoen en aannemen, dat er in een karakter als dat van den Hypothekenkoning toch nog mogelijkheden zijn, die men er niet zou verwachten. Hij is niet heelemaal een bruut, Rigters, en als hij misschien al net zoo redeneert als jij daarstraks deed, dan handelt hij toch soms, alsof hij wel beter wist. Nee, jij bent geen bruut, hou je nou maar stil.
Maar het is waar, dat hij bij zijn gewone manier van werken zelfs niet weet, wat consideratie is. Het is niet alleen omdat ‘les affaires sont les affaires’. Dat is nog iets anders. Hij schijnt een zintuig te missen, een soort zedelijke voelhorens. Hij doet onnoodige grofheden. Hij heeft natuurlijk veel ervaring opgedaan van de belangzucht en karakterloosheid van de menschen, die, als het om hun bestaan gaat, heel veel slikken. Maar hij heeft toch ook andere ervaring, en die leert hem niets. Omdat hij niet weet wat ze beteekent. Hij voelt heelemaal niet dat de instrumenten die hij gebruikt, weerhaken hebben. Daardoor heeft hij goede krachten verloren, en een vijandige sfeer geschapen.
‘Het geval van den ouden Piet van der Hoef is teekenend. De man was eigenlijk nog niet zoo heel oud - vijf en zestig - maar hij was op. Hij had een goede plaats, alleen door zijn ijver en zijn gezond verstand, maar hij had dan ook gezwoegd op een manier, waar wij nu met onzen beperkten arbeidsdag, onze vrije Zaterdagmiddagen, onze vrije Zaterdagmiddagen, vacantie enzoovoort, geen begrip van hebben. In zijn goeden tijd zat hij elken avond nog in de boeken te werken, 's morgens was hij er altijd om negen uur, zijn boterhammen at hij op het kantoor, hij bleef tot het laatst. Hij had de moeilijke tijden van de zaak meegemaakt, en toen het drukker werd en beter ging, bleef hij voor zijn werk zonder hulp; hij stelde er een eer in, het daarbij te laten. Ik geloof dat zijn werk in de zaak zijn leven was, thuis had hij niet veel; hij zat er zoo'n beetje te dutten. Hij was getrouwd, had geen kinderen, maar nog een heel oude moeder te onderhouden, die hem nog op den kop zat toe. Overleggen kon hij weinig.
| |
| |
Ik kende hem en zijn vrouw van gezicht. Hij was een klein mannetje met een rond hoofd, opengespalkte, kikkerachtige oogen en een mond die altijd open stond alsof hij een blaasinstrument bespeelde, waarbij dan nog de bolheid van zijn wangen kwam. Er was in den mond iets preutsch, maar ook iets van bescheiden trots. Alles samen maakte hij een pijnlijk-gepreoccupeerden indruk. Zijn vrouw - ze zat dikwijls over me in de tram - had hetzelfde zonder den trots. Haar mond vroeg excuus dat zij er was; en bovendien had zij iets van eeuwige en hevige verwondering over zich. Alles aan haar stond uit; en haar hoed stond altijd even afgezakt, alsof zij het zelfbewustzijn miste om die goed te plaatsen. Ik sprak haar eens aan, een jaar of wat geleden, maar haar verlegen zijn maakte het mij, en ik waagde het nooit meer. Zij vertelde toen - het was in den onverwachten kouden nawinter met brandstoffennood, - dat ze bijna geen kolen meer hadden, en liet die mededeeling voorafgaan door de woorden: ‘'t Is wel een raar praatje, meneer’, alsof ze over iets vies sprak.
Aan die vrouw zal de arme kerel ook wel niet veel steun gehad hebben. Zij stond verbijsterd en hulpeloos in het leven, toch al.
Ik neem aan, dat Hoefje's - hij heette altijd Hoefje - dat Hoefje's praestaties de laatste jaren niet meer veel waard waren voor de zaak. Mijn eerste bediende, die een half jaar bij Rigters weg is, zei mij dat de oude man wel eens op zijn stoel insliep, en wel eens wat vreemd, verward praatte. Goed, Rigters heeft weer een nieuwe zaak opgeslokt. Hij schudt zijn stukken weer door elkaar, dankt menschen af, verplaatst andere, reorganiseert.
Er komt een chef op het kantoor, die nagaat hoe er gewerkt wordt, en een nieuw plan maakt. Hoefje valt daarbij uit; hij deugt nergens meer voor. De nieuwe chef heeft een uitgebreide volmacht, hij kent de menschen niet, voelt niets voor hen. Bij de ‘reorganisatie’ negeert hij den heelen van der Hoef, en op een goeden dag komt het oude mannetje, op tijd als steeds, en vindt zijn stoel bezet. Zijn stoel die altijd heilig was, waar hij dertig jaar lang elken dag op had gezeten.
Hoefje was geen doetje. Hij zag er nog kittig uit, al stonden zijn oogen wat dof. Hij kon een jongen man nog flink op zijn nummer zetten. Maar nu kon hij niets zeggen. Met open mond, doodsbleek, stond hij te staren. De ban van de ‘reorganisatie’ lag
| |
| |
over alle bedienden, een gedrukte stemming, elk was bang voor zich. Zij dachten minder aan den ouden Piet dan zij onder andere omstandigheden zouden hebben gedaan. Maar allen keken nu naar hem.
Hij beefde en werd als asch. Trillend, de bolle wangetjes vreemd opgezet ging hij op den opvolger af, die op zijn stoel zat, en die zich zelf, in die gedrukte en half vijandige stemming al niet erg op z'n gemak voelde. Het was - en dit toeval maakte de zaak niet beter - een bediende dien hij zelf indertijd had aangebracht en ingewijd.
‘Wat doe je daar?’
De ander, ontdaan, antwoordde hakkelend dat meneer Stern (de chef) hem gezegd had, daar te gaan zitten.
Van der Hoef, met iets, dat half gil, half vloek geleek, op Stern toe, die in de kamer daarnaast was. Dit was een ijverig, gewichtig personnage, dienstklopper en oogendienaar, nerveus in het bewustzijn van zijn indringerschap en hard bij zijn pogen om dit te verbergen.
Bij de heftige woordenwisseling, die volgde, trok de oude aan het kortste eind. Stern, wiens gezag te nieuw was om niet te worden gesavoureerd, deed eerst, alsof hij niets begreep, maar door het schelle stemmetje van Hoefje aangekeft, raakte hij zijn zelfbeheersching kwijt, en werd ook grof. Na een kwartier kwam het oude mannetje stil en beverig op het groote kantoor terug en vroeg half fluisterend aan den man op zijn stoel, zijn lâ te mogen uithalen. Nu volgde weer een pijnlijke scène, hij vond iets niet dadelijk, en begon met zenuwachtig wantrouwen daarover te keer te gaan, tot de nieuwe man, met zijn figuur verlegen, terug ruzie maakte. Eindelijk bemoeide een der oudere bedienden zich er mee, vond wat de oude zocht, en wist hem wat te kalmeeren.
Piet van der Hoef moet toen naar Rigters zelf gegaan zijn, maar werd niet ontvangen. De groote man was niet voor ieder zoomaar te spreken. Toen ging hij naar huis, waar hij ziek aankwam. Hij werd bedlegerig, en is aan het sukkelen gebleven.
Nu was er Wouters nog op het kantoor, die nu mijn eerste bediende is, hij kon bij Rigters wel een potje breken en sprak hem nogal geregeld. Hij ging naar hem toe, en vertelde wat er gebeurd was.
| |
| |
Het is een van Rigters' groote kwaliteiten, dat hij er nooit tegen opziet iemand te verloochenen. Hij telefoneerde om den chef, die een standje kreeg waar de ander bij was. Toen de man, wien hij overigens niets van zijn macht ontnam, weg was, zei hij tegen Wouters met het theatrale air dat hij soms hebben kan:
‘Zoolang ik een boterham heb, zal ik hem met Piet van der Hoef deelen!’
Wouters hield dat voor een pose, en ik zelf heb er ook altijd zoo over gedacht. Maar het is waar: voor Rigters eenigen maatregel tot eerherstel van den ouden man kon gelasten, ging deze in zijn verbittering de zaak bederven.
Hij schreef een brief, een langen brief vol verwijten, vol toespelingen op bewezen diensten - en vol zelfoverschatting. Natuurlijk las Rigters den brief niet, hij sloeg er slechts een blik in, die misschien - want het toeval heeft van die nukken - viel op een zin als: ‘al wat U van het vak weet, heb ik U geleerd’, of ‘dat we voor tien jaar niet op de flesch gegaan zijn, heeft de zaak aan mij te danken’ of, een eindje verder: ‘ik was de eenige die bij ingeving wist, welke taxateurs betrouwbaar waren, nu is alles speculatie geworden.’ Rigters zei niets, hij gaf den brief aan Wouters, die er verlegen mee was. Er gebeurde niets.
Hoefje werd niet officieel ontslagen, hij kreeg zijn salaris uitbetaald. Maar in zijn gevoel van verongelijktheid, zijn werkeloosheid, zijn steeds meer gekoesterde overtuiging dat hij onmisbaar was, waren alle elementen voor querulantisme aanwezig. Piet van der Hoef werd querulant, hij bleef brieven schrijven die niet werden beantwoord, hij klampte ieder aan over zijn onrecht, hij werd zelfs sarkastisch en spotte bitter met Rigters en zijn bureaucratische helpers, zijn nieuwe methoden. In zijn ziekte stuurde hij zelfs dat zielige vrouwtje van hem als onderhandelaarster met een soort ultimatum: hij zou agent worden van een nieuwe maatschappij als men zijn diensten niet wist te behouden. Alles werd genegeerd. De vrouw werd door den zich steeds veiliger voelenden Stern op suave wijze de deur uit gewerkt.
De oude man knapte weer wat op. Maar hij was schrikbarend vervallen. Zijn bolle wangen hingen vol plooien, zijn oogen stonden flauw en hij had een soort van tic. Maar het ergst was hij veranderd, en gezakt, in zijn manier van doen. Vroeger gesloten, met weinig
| |
| |
omgang - hij voelde zich een beetje boven zijn omgeving en stand, vooral boven de ideeën van het tegenwoordig slag van kantoorbedienden - liep hij nu met zijn grieven te koop, praatte met wie maar luisteren wou, werd gezien met obscure lui die hij vroeger niet aankeek, schunnige knoeiers en halve paria's.
Wouters kwam hem, nu drie weken geleden, tegen met Van Straten, dat rare makelaartje, die er al een paar keer tegen aan geloopen is en die een soort schendblaadje uitgeeft dat op de beurs wordt verspreid. Hij is een luidruchtige kwabbige man, met een eeuwige wolk van zure dranklucht om zich heen. Hij probeert je altijd, in gezelschap, als je weerloos bent, te tutoyeeren.
Van der Hoef liet dien man dadelijk voor Wouters in den steek, en Wouters nam hem mee, want hij verwachtte niet veel goeds van zoo'n omgang. De oude man vroeg dadelijk of hij Rigters nog wel eens zag, en zinspeelde op onthullingen, waarvan deze raar zou opkijken.
‘Meneer van der Hoef’, zei Wouters, ‘doe dat nou niet. U moet daar niet altijd aan denken. Als ik U was, genoot ik van mijn welverdiende rust.’
‘Met September zou ik er veertig jaar geweest zijn’, zei van der Hoef. ‘Hadden ze daar niet op kunnen wachten?’
Zou daar niet een uitweg liggen? dacht Wouters. Maar het schoot hem te binnen, dat Rigters heftig gekant was tegen alles wat jubileum was.
‘In allen geval zou ik dien van Straten er niet inhalen’, zei hij. ‘Zoo'n strontvlieg. Die is beneden U, heusch.’
De oude man zweeg. Waarschijnlijk had hij toch niet meer het doorzettingsvermogen en de helderheid, om gegevens te verschaffen, want er verscheen wel een soort entrefilet in dat krantje, maar het was erg mager, het geval nauwelijks te herkennen.
Het querulantisme van den ouden man had geen tijd om uit te slijten. Het werd erger, en kwam tot een crisis op een dag, toen hij Rigters een café ziende binnen gaan, hem achterna liep en aansprak. Hij ging tegenover den grooten man zitten, die onverstoorbaar scheen, wat hem toch eenigszins bedwong. Eindelijk vermande hij zich om te spreken, maar het werd een onverstaanbaar hakkelen. Hij kreeg een beroerte. Rigters riep den kellner, liet een rijtuig bestellen, telefoneeren om het adres, en bracht den ouden
| |
| |
man zelf thuis. Den volgenden dag liet hij informeeren. Alles was afgeloopen. Was Rigters' zorg, zijn bekostigen van de begrafenis, zijn manifestatie van rouw, pose? Was het uit opluchting dat hij behoefte had zooiets te doen, en had hij den last, de stoornis meer gevoeld dan hij wou weten? Waarom wilde hij zelf de begrafenis bijwonen? Was er trouw in aan het verleden, of een soort boete? Of een besef dat er andere rampen zijn, mijn waarde, dan jij erkent?’
‘Nu, ik begrijp niet wat die man nog wou’, zei de oude heer, ‘hij was op een leeftijd om gepensionneerd te worden, en toen kreeg hij nog zijn volle salaris.’
|
|