| |
| |
| |
J. Eigenhuis en Roel Houwink door Willem Kloos.
(1. J. Eigenhuis: De Kunstenaar en de Duivel. ‘De klyne Librije’ te Edam.
2. Strophen en andere gedichten door Roel Houwink. W.L. en J. Brusse. N.V. Rotterdam.)
Zichzelf onderdoor de langzame, aandachtige lezing van een letterkundige schepping geleidelijk te voelen wegglijden in den allerverborgensten want hypergeestlijken Ingrond van den algeheelen Zijnsschijn zoowel als van zijn eigene Ikheid, zonder verder te denken aan de tallooze meestal verward langs elkander heen pratende, oppervlakkige persoonlijke meeningen van nooit tot die Diepte gedaald zijnde en dus maar vlotweg babbelende en beslissende lieden, maar daarná dan, stil en versterkt herrijzende, zich geheel en al opnieuw doordrongen te voelen van wat die Achterwezendheid des menschlijken Geestes van hem eischt, m.a.w. zoo'n zich voor het oogenblik volkomen vrijmaken van alle toevallige, dus tijdlijke zoowel als van alle als-dogmatisch vooropgestelde gedachten en meeningen, die in de buitenlagen der hersens te legeren plegen en er als op wacht staan, dát is de allereerste plicht van ieder, die een objektief psychisch kritikus wenscht te zijn.
Velen, die rad te werk gaan met datgene wat zij hun hersens noemen, al is dat zóó door hen genoemde in waarheid heel iets anders (hun wezenlijke hersens en wat die hun te zeggen hebben blijven altijd onbewust) en die dus ook vlot zijn met de door hun hand bestuurde pen, zullen allicht, als zij de hierboven staande beschrijving van hoe een kritikus heeft te werken onder oogen
| |
| |
krijgen en lezen willen, bij zichzelf dadelijk denken: ‘Zeker, dat is niet onjust: zóó doe ik zelf immers óók!’ En dan gaan zij maar even naarstig verder met haastig op het papier te werpen, wat zij als zij een boek vluchtig hebben doorgezien, bewegen voelen in hun hoofd. Want zij zijn zich nog nooit bewust geworden, dat het goed en precies lezen, dus het daaronderdoor geheel en al tot den grond van het gelezene doordringen, alles met zijn diep-in zuiversten geest doorvoelend een allerernstigste want in-diep-psychische werkzaamheid is, die men volstrekt maar niet in een wip kan klaarspelen, als keurde men koekjes in een kraam.
Deze letterkundig-kritische waarheid, die, hier in Holland tenminste, tot dusver nog maar al te vaak uit het oog wordt verloren, werd mij weer zoo diep-bewust, toen ik met volle aandacht, geregeld-door, las het boekje welks titel hier boven staat van den bekenden auteur J. Eigenhuis.
Ik zelf nl., al heb ik in letterkundige kwestie's uit den aard der zaak - want ik werkte levenslang voor mijzelf in die alle - een tamelijk beetje meer innerlijke en uiterlijke ervaring dan de eerste de beste jeugdige spring-in-'t-veld van dertig jaren of wat ouder, blijf altijd bang, voorzichtig-bang, mij te vergissen, door te gauw want met een onmiddellijken, bij den eersten inkijk reeds verkregenen indruk tevreden te zijn, en ik voel mij dus gelukkig, dat die innerlijke geestlijke schroom mij van mijn jongen mannelijken leeftijd altijd is bijgebleven, zoodat ik wat mij een beslissing leek, nooit definitief opschrijf, vóórdat mijn innerlijkste Psyche mij verwittigt: ‘Zóó, en niet anders, is het juist.’ En zóó voel ik mij nu, op dit oogenblik, ook weer bijzonder vergenoegd, dat ik nog steeds zoo gewetensvol weiger, om te gaan over één nacht ijs in mijn kritische expeditie's.
Want toen ik op het eind van de maand September l.l. er aan denken ging: welk boek zal ik behandelen in mijn November-kritiek? haalde ik uit den hoop, die naast mijn bureau ligt opgestapeld ter eventuëele bespreking door mij ook De Kunstenaar en de Duivel te voorschijn, en keek het vluchtig door. Maar toèn om de exakte, preciese waarheid te zeggen, trof het mij niet zoo diep. Ik vond het eigenlijk gezegd, alleen nog maar waardeerbaar, zooals over het algemeen alles is wat Eigenhuis schrijft. Doch daar deze overtuiging reeds lang in mij bestond - ik wist dat de heer
| |
| |
Eigenhuis een ernstig te nemen auteur is - liet zijn boek mij niet met rust, en dus nam ik het den volgenden dag nogmaals op en las het langzamer en aandachtiger want op ieder woord lettend door. En zie, toen ging het mij zóó bevallen, dat ik er nu over schrijf.
Ik ken Eigenhuis nagenoeg niet persoonlijk: in hoofdzaak weet ik alleen van hem, dat hij zoomin als ik een piepjong ‘broekje’ heeten kan en dat hij een aantal niet-literaire aangelegenheden een beetje anders pleegt te zien, dan ik zelf hen reeds van mijn 16e jaar, door mijn van zelf gekomen nadenken erover, zoowel als door mijn levenslange studie, en de daardoor langzaam-aan vorderende verbreeding en verruiming mijner diepere Bewustheid te beschouwen heb geleerd. Maar toch kan ik tevens verklaren, dat hij in deze hoogere, zoowel als in andere zuiver-aesthetische kwestie's, al blijken wij in de eerstgenoemde soms sterk te verschillen, toch niet geheel en al vierkant tegenover elkander staan. Ja, in het laatstgenoemde, dus in de wijze, waarop men te schrijven heeft, blijken wij het zelfs menigmaal heelemaal eens te zijn. Ik voelde dit al dertig jaar geleden, toen ik van hem in De Nieuwe Gids mocht plaatsen de nog altijd leesbare novelle die De Aardbeikoopers heet, en waarin hij bewees de werkelijkheid, die hij voor zich had gekregen, ook wezenlijk te hebben aanschouwd en haar toen te hebben kunnen weergeven met een rijke fijnheid van talent hier en daar waaraan ik nog wel eens met respektvolle waardeering denk. En in den loop dier vele jaren heeft dat talent hem niet begeven. Hij blijkt nog dezelfde heel precies voelende en aangenaam-exakte realist van voorheen te kunnen zijn.
Ja, ik verbeeld mij zelfs - want ik heb de ‘Aardbeikoopers’ nú niet herlezen, om te weten te komen, of ik soms ongelijk heb in wat ik beweren ga - ik verbeeld mij, zeg ik, dat hij als plasticus nog een beetje voortreflijker is geworden, want dat hij tegenwoordig minder vaagbreedvoerig uitweidend, telkens de bijzonderheden, die het doen moeten op den kop tikt en hen dan zoo kort mogelijk gezegd, maar daardoor ook des te exakter weergeven gaat.
Op zijn eigen wijze toont Eigenhuis hierin geheel en al een moderne te zijn, of m.a.w. een Tachtiger van het goede echte soort. En dit zal zijn naam en zijn werk kunnen doen voortleven ook bij een volgend geslacht. Ja, telkens vindt men in dit korte
| |
| |
verhaal verschillende plaatsen, waarin Eigenhuis toont, dat hij weet te schrijven, want zooals dat hij den kunstenaar behoort, rustig en toch diepvoelend weet te zien.
* * *
In het voorgaande heb ik gekenschetst wat men kan noemen Eigenhuis' goeden, neen juister-gezegd, allerbesten kant. Doch, ik weet niet hoe het komt, en druk het dus maar uit op de volgende wijze, dat de Natuur of de Wereldgeest aan mijn psychisch Wezen een intuïtieve invoelingsmacht, en in verband daarmeê ook aan mijn uiterlijk ongewild waarnemingsvermogen een zekere mate van besef heeft gegeven van de menschelijke gewaarwordingen van anderen zoowel in de Kunst als in het leven-zelf, en tevens een eigenen preciesen kijk op de meer of minder juiste, dus al of niet ijdlijk-opgesmukte uitdrukkingswijs ervan in het geschrevene woord. En als altijd sterk-inwendig levend en ontwikkeld mensch, die, mijn heele leven door, onwillekeurig op de preciese verwoording zoowel als op den uitdrukkingstoon van alles wat geschreven of gesproken werd bleef letten, moet ik er voor uitkomen, dat Eigenhuis niet altijd zoo precies-goed is geslaagd in het zuiver-juist weergeven van gevoelsnuances als hij dit over het geheel in de schilderende uitbeelding der Natuur weet te zijn.
Want hij lijkt mij, in het eerst genoemde opzicht, nog niet overal individueel-levend, niet zelf diep-in psychisch aanvoelend en dan doorvoelend genoeg: hij is in die dingen nog een beetje te veel afhankelijk van wat hij door zijn jeugd-lektuur en eigen verdere studie te weten is gekomen van de literaire Kunst der vorige eeuw, die in 1837 begon.
Evenals dit zelfs de door mij altijd bewonderd gebleven Potgieter wel eens gedaan heeft, gaat hij in het schetsen van de gemoedstoestanden zijner figuren een heel klein tikje den konventioneelen kant op, die den hollandschen naloopers der buitenlandsche romantiek eenigermate eigen gebleven was.
Ik moet mij veroorloven dit hier met een paar voorbeelden aan te toonen en ik doe dit natuurlijk geenszins, om den heer Eigenhuis, dien ik integendeel om zijn vaak fijn de natuur weergevende begaafdheid hooglijk waardeer, met zich boven hem plaatsen
| |
| |
willende kritische eigendunkelijkheid te betuttelen, doch alleen om hem te wijzen op datgene, waarin hij nog niet geheel en al tracht zichzelf, d.i. de weergever van zijn eigene zelf-ziende en voelende Wezendheid te zijn.
Op bladz. 36 leest men:
‘Waggelend trachtte Henk zijn laarzen uit te trekken en hij zag aan zijn baas, dat het dien te lang duurde. Maar hij slaagde er toch in en trok zijn versleten schoenen aan.
“Hurt” rukte hij aan de leidsels en in het droomerige beest kwam beweging. Het dier rekte de lenden haast even loom uit als zijn bestuurder en samen sjokten ze het strand langs. Hier was het zand effen en glad als een asfaltbaan. Ze rustten er allebei van uit. De diepe zeewind deed hem goed en het was of elke diepe ademteug hem weer wat veerkrachtiger maakte. Toch hijgde de adem in de luchtpijp van het dier met een snorkend gezaag. Bij het kanaal ging het de hoogte op en het mulle zand door, waarin de wielen tot halfweg de velgen groefden. Het zagen werd benauwder en blafferig.’
Zie, dit alles is geschreven exakt-precies en tegelijkertijd plastisch en daar het boek tot mijn genoegen vol van zulke plaatsen staat, bewijst Eigenhuis er door, dat hij er rechten op kan doen gelden, als een onzer heste moderne auteurs te worden beschouwd. Doch dan plotseling laat de auteur zich iets ontglippen, een beschrijvingsdetail, welks geaardheid in volstrekten strijd is met den waarachtig-menschelijken en werklijkheidsgetrouwen geest van het geheel. Want, zooals ik lees: ‘Henk kreeg er de tranen van in de oogen.’ De heer Eigenhuis vergeve mij, maar deze negen woorden zijn fout. Want de hier bedoelde Hendrik Stein, die, ofschoon hij bij gelegenheid als hulpknecht bij een Scheveningschen jutter fungeerde, omdat hij anders geen enkel stukje brood voor zich en zijn huishoudentje zou hebben weten te krijgen, moge in zijn diepste Binnenste aanleg voor de beeldhouwkunst hebben meegekregen, zooals hij dat soms bewees, door spontaan goed geslaagde weergave van dingen, die hij gezien had, te boetseeren, maar de fijner-psychische gevoeligheid van zijn geest kan hem toch onder zijn ruwe werk door onmogelijk er toe brengen, om tranen over een vreemd dier te storten, dat het even hard in het leven
| |
| |
had, als hij zelf, de aspirant-artiest. Hoogstens kan hij stil van binnen gevoeld hebben, als het dier en hij een sekonde moesten stilhouden, omdat de arbeid al te zwaar ging lijken: ‘Die arme jongen, dat paard, heeft het óók niet leuk.’
Een andere plaats met sentimenteel, dus overdreven gevoelig doen is deze (bladz. 38):
‘'s Avonds toen hij weer aan zijn groep werkte schrok hij in eens op door een snik van zijn vrouw. Zij was blauw als een gestorvene, de oogen wezenloos en hing achterover in haar stoel, de armen naar beneden bungelend. Hij knoopte haar kleeren los en wiesch haar de slapen en polsen met koel water uit de regenton.
Dat hielp.
Zij haalde diep adem en sloeg de oogen weer op.
Riek, moessie, wat had je? huilde hij.
Niks.... 'k Werd zoo wee, en toen op eens benauwd, of ik stierf.... en niks voelde ik meer. O, 'k zou in een stuk hartig vleesch zoo bijten, of 'k een verscheurend dier ben.... 't Is natuurlijk gekheid. Want ze zeggen, dat een mensch veel gezonder is zonder vleesch.
As-tie dan maar wat anders krijgt. Maar je bent uitgemergeld. Hard werken, tobben, je doodpeuteren met naaien en allemaal slappe kost of geen eten.’
‘In eens vloog het hem door het hoofd, dat hij met Dries wel eens mee was geweest om konijnen te stroopen. Waarom zouën ze ook niet voor hem wezen?’
Het konijn wordt inderdaad gevangen, en de nood is weer voorbij op 't moment.
Is het u niet, lezer, bij wat ik hier aanhaalde, of ge u in de vorige generatie ziet verplaatst?
Wat deze aan schijnbare gevoeligheid in den mond had en in het geschrevene woord, want in de allerbuitenste oppervlakte harer hersenen gewaarwerd, keert hier terug. 't Is een overblijfsel der minder-echte laat-romantiek, die de Veertigers beïnvloedde, en die ikzelf voor mijzelf niet uitstaan kan.
Want is het aan te nemen, dat een jonge man, als deze Henk, die een weesjongen is geweest en dus in zijn eerste jeugd altijd droog-nuchter is behandeld en geleerd heeft zich zakelijk te gedra- | |
| |
gen, menigmaal als er een schijnbare moeilijkheid komt, weenen gaat? Ik moet er sterk aan twijfelen. Ikzelf bv. heb het als kind en jongen volstrekt niet beter, ja, eer erger dan Henk gehad, in een, jegens mij tenminste, altijd door stugge, en telkens onvriendlijk-doende omgeving levend, maar aan een inwendige hartstochtelijke gevoeligheid lijdend, die ik door mijn omstandigheden onverbiddelijk werd gedwongen, om volstrektlijk in te houden, ja er nooit ook maar het minste of geringste van te laten merken, al werd ik ook telkens geplaagd, en was ik, als kind, lichamelijk uiterst zwak en telkens ziek. Maar toch heb ik het als inwendig-geestlijk ferme standvastig uitgehouden, zonder mij tegen iemand, wien ook, te beklagen. En het is misschien ook wel goed voor mij geweest, dat ik toen heb moeten leven bijna twintig jaren lang in een volstrekte ontstentenis van juist begrip en ook maar eenige sympathie. Want daardoor ben ik psychisch-steviger geworden dan menige andere, in- en uitwendig hardere, die een gelukkigere jeugd dan de mijne achter den rug heeft gehad, zoodat ik, als mij te overweldigen dreigende levensongelukken op mijn voor alles ontvankelijk gemoed als met hamerslagen neerkwamen, ik geheel en al zonder tranen alles geduldig uithield, totdat er weer licht kwam aan den horizon, al sloeg ik ook wel eens met rustig blijvenden inwendigen hartstocht, want met een zeker aantal streng-wilde verzen mijn weinigverstandige aanvallers op sterk door hen gevoelde wijze terug. En ik vraag dus: hoe kan het mogelijk zijn, dat ik, die door sommige mijner vroegere vrienden of goede kennissen, met hun gebrek aan voldoende diepte van psychologisch inzicht wel eens voor sentimenteel werd gehouden, omdat ik diep-in psychisch altijd zwaargevoelig ben, en dit soms ging uiten
zoo, onder alle omstandigheden, uiterlijk koel-sterk door het leven ben kunnen gaan en blijven gaan, hoe is 't dan mogelijk, herhaal ik, dat een stellig niet zwakkere kerel zooals die Henk, met een even vervelend Aanzijn als het mijne, achter zich, de oogen vochtig voelt worden en tranen vergiet, bij een gevoelige gedachte van hem, zooals voor dat paard, of als zijn vrouw volstrekt niet stervende is, neen zich alleen maar door gebrek aan voedsel op het oogenblik nog een beetje flauwer om 't hart dan gewoonlijk voelt. Dat hij zich dan diep-in sterk-getroffen voelt is heel begrijpelijk, met ieder ander goed man in zijn plaats zou het ook zoo gegaan zijn, doch wezenlijke tranen, dunkt mij,
| |
| |
kunnen bij zoo'n man pas komen, als de laatste slag, waarachter geen toekomst meer ligt, wezenlijk viel.
Doch laat ik hier nu niet verder op doorgaan. Het eenige doel van de hiervoor staande psychologische opmerkingen en mededeelingen is, niet om dit overigens diep-treffende kunstwerkje van den fijn-psychischen en realistischen kunstenaar Eigenhuis ook maar eenigszins te deklineeren, maar alleen om hem bescheiden er op te wijzen, dat de moderne kunstenaar, zooals hij zelf er een is, nog meer dan hij hier doet, in zijn volgende werken moet leeren afzien van het sentimentalisme, dat hem onbewust van zijn lektuur der Veertigers bijgebleven blijkt.
Want nogmaals - met het hartelijkst genoegen herhaal ik dit - De Kunstenaar en de Duivel is overigens een magnifiek stuk werk, en ik zeide het hier voorafgaande dan ook hoofdzakelijk, om aan te toonen, op wèlk punt ónze generatie verschilt van die der Veertigers, die bij enkelen dezer en in ander opzicht zeer voortreflijke kwaliteiten heeft getoond.
| |
II.
Een ander modern auteur, als ik mij niet zéér vergis, van dezelfde streng-christelijke richting, doch wat doet dat er toe? de godsdienst kan alleen het onderwerp en de gedachte van een auteur beïnvloeden, doch heeft natuurlijk geen zeggen er over, of iemand een wezenlijk auteur dan wel een brekebeen moet worden genoemd, - een ander belangrijk auteur, herhaal ik, doch van veel jongeren leeftijd, is de dichter Roel Houwink. Ik ken hem niet persoonlijk, ik stond alleen verschillende malen in briefwisseling met hem. En ik kan gerust zeggen dat hij, als hij zijn Binnenste hoog blijft houden, zooals hij dat ongetwijfeld zal doen, een Poëet kan worden, of juister gezegd, blijven - want hij is het thans reeds dikwijls, - die niet na een jaar of wat, gelijk dit met zoo vele anderen geschied is, zal blijken te zijn vergaan. Zich aan het Dogma, dus aan een in zeker opzicht, redelijk-verstandige opvatting vasthouden is in den grond der dingen anti-poëtisch. Zoomin als Lucretius, zijn eigen begripsmatig dogma, als zoodanig, kon maken tot Poëzie, maar toch wel degelijk een groot Dichter wierd overal waar hij zich gaan liet op zijn zuiver-psychische voeling en ziening, en zooals ook Jeremias
| |
| |
De Decker, helaas zelfs bij zijn eigen geestverwanten nog veel te weinig geliefd, een waarachtig groot Dichter bleek en blijkt te zijn, dáár, dus bijna geregeld door, waar bij zijn kerkelijke overtuigingen niet als abstrakte waarheden uitzegt in zijn vers, zoo weet ook Roel Houwink een wezenlijk dichter te zijn, omdat hij van uit zijn godsdienstig voelen en niet alleen maar van uit zijn kerkelijk weten dicht, zooals dat laatste zoovele 19e-eeuwsche godsdienstige Dichters hebben gedaan.
Veel aanhalen is niet noodig. Ik geef alleen maar deze vier regels hier, en dan weet ieder, die poëzie kan waardeeren, en tegelijkertijd wezenlijk-geloovig zijn, dat Roel Houwink een waarachtig, een de Evangeliën diep voelend Dichter moet worden genoemd.
Geen weg voert aan Uw Hof voorbij:
Wie dwaalt, dwaalt immer naderbij
de ruimte sterft: de tijd leeft uit:
aan 't Eind zijn geen dan ik en Gij.
Moge Roel Houwink, die door de zuiverheid van zijn psychische Inkracht mettertijd een altijd doordurend Dichter zal kunnen worden, zijn eigen Onbewustheid blijven behandelen als een teedre bloem, waar geen zware vracht van ontledend meenen of weten alles neerdrukkend ja verplettend op nederzinken moog'. Laat hij voorzichtig behoeden zijn eigen fijn-teêre en toch mannelijke naïefheid, want dan kan hij worden: een groot Poëet.
|
|