| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DLIV.
Niet wat 'k hier, Aardling, stille, aanschouw is 't Zijn. Mijn Ziel, Gij weet,
Daar Gij mijn steeds breed-stoere Stuwer blijft, die hoog-schoon neurend,
In eeuwge Streken zweeft en streeft, en me als uw Beelding beurend
Houdt me oer-diep sterk, onwrikbaar boven Vreugde en vlijmend Leed,
Dat ferm slechts deed 'k wat weest Gij me.... O, dies bleef 'k jong-flink en schreed
'k Pijnlijk, maar steeds hoog-recht op de Aarde, waar ge in-ernstig speurend
Leeft mêe met Vreemd-hêen, die geschieden me en die fijn dan keurend
Doordenkt Ge, als Eeuwge. Ja, vol-ijvrig en gestreng Ge u kweet,
Want kalm op 't strikte Pad van 't fijnste Ware ga 'k, schoon zeurend
Veel lieden schreven, smâend mij staeg met domme bittre Beet
Van dwaas gezwets, als hunkrend mij te hitsen op, doch sleurend
Nooit me òm voor goed. Diep-eenzaam werkend, vordrend sterk ik gleed,
Als Geest, langs al die Wezens henen, sinds mijn eerste Weet
Nooit met klein-lage Lafheid mijn goed-klaren Wil besmeurend.
| |
| |
| |
DLV.
Hoe komt thans alles zingend op van vroeger, later? 'k Weet
'k Doordrong, wat voorviel, heel mijn Leven diep steeds. Drukken praten
Over wat zij niet zagen en wijs doen zij bovenmate:
't Schijnt hun, dat ze alles juister peilen dan Subtiele deed,
Die eigen Zijn en dat van andren, tot zijn vreugde of leed,
Fijn-zwaar zag in zichzelf weerspieglen zonder Liefde of Haten,
En in wien puur en hoog steeds de eenig-kalme Rechters zaten,
Die zijn te erkennen als de Een-ware Voelers, Weters, breed.
Mijn rustige Aardschheid deed nooit hoog, ofschoon, al jaren, gleed
Daar 't al in over van mijn diep-verste Inheid, die gelaten
Zich toonde in alles reeds van kindsbeen als een niet verwaten
Naar wat verscheen stil-kijkend Geestje, dat dan voelt dus weet
Maar dit niet eigenzuchtig doet voor kleine lage baten,
Neen, vrij houdt zich mijn Ziel, die stil-wijs 't Goede doet en deed.
| |
| |
| |
DLVI.
Ten verren Sterren ziende liep 'k, nog kind, soms 's avonds laat
De lange antieke Grachten langs der wijde Stad met gauwe
Stapjes, in 't maanlicht even, maar onmiddlijk weêr in schâuwen
Van boomen, wier gebladerten verwarde, vreemde Praat
- 'k Zag grillig-gulle wiebling wisslen over 't steen der straat
En boven 't hoofd mij ruischte iets - met elkander bleven houën.
Mijn arme jongenshersens, die zich droevig voelden ouë,
Weemoedig vroegen: ‘Waarom gaat beroerd mij 't? 'k Doe geen kwaad.’
Dán plots nog rasscher vloog ik. Stil voorzag ik 't fel-lang snauwen,
Thuis wachtend me, als 'k niet stipt op 't uur verscheen weer, daar geen daad
Hoe klein, vergund mij wierd door straffe Stiefvrouw, stug van Haat.
Maar 'k weende nooit: nauw sprak ik. Klein-bang-bleeke, nimmer-flauwe,
Schraal-zwakjes droomde ik hoog, ver in mij-zelf, lijk de Eeuwgen 't wouën.
Zóó leefde ik sterk, mijn heele kindsheid, stâeg ten einde raad.
| |
| |
| |
DLVII.
'k Voel-denk iets aêrs als haast alle andren sinds 'k jong-ernstig zoekend
Mijn diepst Zelf dóór, gestaeg mij vroeg, wanneer 'k vlug liep en keek
Ver boven me in de Heemlen: ‘Is daar God?’ De Ruimte week,
Veel verder dan 'k te zien vermocht, met blauwe Klaarte omdoekend
Wat nog daaráchter zijn moest, doch nooit kwam. Van binnen hoekend
Scherp mij, liep 'k, jonge Ziel, dan verder, somber, totdat bleek
Plots me, op een nacht, dat wat heel klaar scheen, toen 'k een kind was, leek
Naar niets. Mijn diepste Geest, dien 'k hoorde opeens inwendig-vloekend,
Zweeg schrikkend diep. Maar 'k bleef steeds alles wat ik dacht ooit, boekend
En zing thans: 't Zijn is Waan en God is alles. Och, wij bleek
Of rozig hier, zijn schijnen die verdwijnen. Steevge, ik steek
En stak mijn Voelen altijd heen door 't Eeuwge, mij verkloekend
En zing nu: Niets bestaat dan God: wij zijn Zijn deelen. Beek
Voel 'k me altijd uit Hem vloeiend, soms wild-zwaar en dan lief-week.
| |
| |
| |
DLVIII.
'k Vraag: deed 'k iets kwaads ooit? Was 't gemeen, te zweepen, toen met steenen
Gemoed, de diep-in Nijd'gen als een bende vielen me aan?
Scherp-fijner dan zij-zelf doorvoelde ik veel: dus kalm bleef 'k gaan,
Met al wat 'k zijn mag, op mijn's eignen Geestes sterke beenen.
Diskreet en stil-diep denkend, voelend door al jaren henen,
Van vroegste Kindsheid schaarsch heel hoog-opkraaiend als een Haan,
Bleef 'k steeds gerust, geregeld werken zonder eigenwaan,
Diep-droef soms klagend in mijzelf, maar gauw weer als op teenen
Gevoelig nadrend Vragen, zware, waar de Vlakken meenen
Vlot-weg 't al-eenige Antwoord op te weten, schoon verstaan
Niet eens 't Al-eerste deên ze of doen ze, doch steeds los ontleenen
't Aan even-vagen. 'k Lief zelf 't Eeuwge Wezen van 't Al-Eene
't Puur-psychisch Hooge en schoone, dat niet weten ze. O, zij schenen
Neen bleken leeg mij reeds, toen 'k rees als jeugdge Veteraan.
| |
| |
| |
DLIX.
Soms peins 'k nog aan nu lang verschemerde Verhevelingen,
Die blij me omzwierden, toen 'k vast-sterk, zielsdiep en teêr begon
Gerust te doen wat 'k wilde en moest uit de Ongeboorne Bron
Van 't Eeuwge, Dat gestreng nog denken doet me en voelend zingen
'k Moest eerst alzwaarst, wen heerlijk kwam me uit diepste Diepte dringen
't Mysterie van den Geest, behoedzaam zwoegen en breed spon
'k Tapijt der Ziel ook, waar elk nieuwe Schepper gaan op kon.
Kalm reeds ik leek, lijk nu, suf-droogjes kijkend. Maar sinds springen
Gestaêger Golven mij van donkren Binnengloed - zij gingen
Hooger en hooger - voel 'k nog blijder, daar 'k ook zag de Zon
Des heelen Nederlandschen Zielelevens rijzen. 'k Won
Iets meer tevredens in mijzelf. Want 't is me of 'k zware Spon -
Omhoog steeds staan mocht 'k blijven boven uit al Wisselingen -
Eindelijk trok uit 't Eindloos Vat van 't Wezen aller dingen.
| |
| |
| |
DLX.
Iemand, die weinig deed dan schaên is Schande voor zijn eigen
Diepst Wezen, dat elk weet dan slechts te zijn een ijdle Schijn
Die weer verdwijnt als vage schaduw ver van 't eindloos Zijn
Wanneer hij, op 't allaatste, in aemloos-snakkend nederzijgen,
Terwijl de omringenden met half-gevouwen handen zwijgen,
Bezwijmt, verloren in diep Duister, op heel andre Lijn
Als waarop zuivre Zielen zich vereeuwgen zonder Pijn,
Terwijl wie 't zien, gelaten-diep de droeve hoofden neigen.
Och, we allen hier zijn Stervers, maar in steê van klaar en rein
Zichzelf volmaakt te wezen boven 't Aardsch banaal Gekwijn
En nooit een schuldloos alles Doende in arren moed te dreigen,
Leven de almeeste' als dieren, doch steeds zei 'k me, in zacht gedrein:
Word steeds wat úw mooiste Inzijn waarlijk wil, de Rest is Schijn.
En dies ging 'k altijd weer ten noesten steevgen Zelfdwang tijgen.
|
|