De Nieuwe Gids. Jaargang 45
(1930)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 547]
| |
Over Kloos' theorie der dichtkunst door Khouw Bian Tie. (Vervolg van blz. 390.) II.Met de opvatting, dat Kunst een zelfstandige Macht is, in den zin zooals hij haar, met stijgende passie en verrukking, beschreef, beleed en verheerlijkte in die reeds aangehaalde dithyrambe, en waarin zij - de Kunst - hem verscheen, niet als een dienende Maagd, maar als een Vrouw, fier en geweldig, die zèlve gediend worden wil, - staat en valt Kloos' theorie over de Dichtkunst. Want, indien Kunst géén zelfstandig bestaan heeft, géén eigen wetten en géén eigen structuur, - dan is elk onderzoek naar haar wezen eigenlijk een onderzoek naar datgene, waarvan zij afhankelijk heet te zijn. Wordt immers Kunst b.v. bepaald door de ‘gedachte’, d.i. als de ‘gedachte’ het is, die iets maakt tot Kunst, er het essentieele van is, - dan beteekent onderzoek naar het wezen der Kunst, onderzoek naar die ‘gedachte’, hetzij, dat deze verheven, of leerrijk, of nuttig of stichtelijk, of goed, of waar moet zijn. Zoo ook, wanneer Kunst bepaald wordt door haar ethisch gehalte. Dan trachte men die ethiek te bestudeeren, want tegelijk daarmee - indien het waar is, dat ethiek de kunst bepaalt - is dan het wezen der Kunst ontvouwd. Maar Kloos' leerstellingen gáán niet over de in Kunst vervatte ‘gedachte’, noch over ‘ethiek’, noch over ‘philosophie’, - maar zij handelen over Kunst als zoodanig. Maar dan moet ook vast staan en bewezen zijn, dat Kunst een onafhankelijke, op zich zelf te beschouwen Macht is, een Werkelijkheid, even onafhan- | |
[pagina 548]
| |
kelijk als ethiek, wetenschap of philosophie, - met háár alleen eigene vraagstukken, gelijk dat het geval is bij diezelfde ethiek, wetenschap of philosophie. En, - indien het hem gelukt is om aan te toonen, dat Kunst onafhankelijk bestaat van wat ook buiten zich zelf, dan heeft hij aan zijn theorie de trekken en de strengheid gegeven eener wetenschap. Zóó immers begint elke wetenschap, dat zij spoort naar gemeenschappelijke vraagstukken en er het verband van tracht aan te toonen. Wetenschap, heeft eens Kloos' leermeester in de wijsbegeerte geschreven, is: ‘Kennis van het verband der dingen op zeker gebied’Ga naar voetnoot1) ‘De wetenschap doet derhalve uit de bonte wereld der verschijningen een greep, en tracht op dat bepaalde gebied de wetten der causaliteit op te sporen.’Ga naar voetnoot2) Is het niet mogelijk om een groep vraagstukken door hun onderlinge verwantschap, van andere af te zonderen, dan is er geen plaats voor een nieuwe wetenschap. Is dat wel het geval, dan kan de nieuwe wetenschap verrijzen. Bestáát er nu een groep verschijningen, die tezamen de Kunst vormen, of anders uitgedrukt: Is Kunst een zelfstandige macht, of is zij afhankelijk van wat anders? Blijkbaar heeft Kunst wèl een zelfstandig bestaan, is zij zélve een levend organisme, met èigen wetten en eìgen structuur. Dat blijkt uit de getuigenissen van verscheidene scheppende kunstenaars. In de oogenblikken van kunst-schepping hebben zij niet gevoeld een hevig naar voren dringen van een gedachte of zedelijke leering, of een wetenschappelijke stelling of een philosophisch idee, - maar zij ervaren een vreemde beweging in hun ziel, iets als zacht-zingen, gelijk Kloos bekende, dat langzamerhand zich verzinnelijkt in beeld en rhythme. Kunst is derhalve zèlf een organisme, levend zijn eigen leven, van-uit zijn eigen beginselen. Dat blijkt ook, wanneer men niet de kunstwording nagaat, maar de kunst-werken zelve. Want woorden zijn er geschreven, op maat en rijm, die zwaar gaan van gedachte of zedelijke leering, en nochtans geen poëzie zijn, - aan den anderen kant bestaat er wezenlijke poëzie zonder | |
[pagina 549]
| |
zedelijke gedachte of leer hoegenaamd, ja, bevat zij soms zelfs beslist menige onzedelijkheid. En daar, waar poëzie samengaat met verheven gedachte of de hoogste zedelijke vermaningen, ligt het poëtische blijkbaar toch niet in de verhevenheid der gedachte, noch in de mate van zedelijkheid, want, indien men ze beide - gedachte of zedelijkheid - weergeven zou, niet met 's dichters woorden, maar met die der gewone taal, dan blijkt alle poëzie opééns te zijn verdwenen: Inplaats van een levende bloem vol geuren, heeft men een kunstbloem gekregen, waaraan elke geur ontbreekt. Niet moeilijk is het, om dit alles te bewijzen. De woorden, op maat en rijm geschreven, door zoo menig ijverig en veel-willend ziele-herder uit de veertiger jaren der vorige eeuw, zijn vol van stichtelijke vermaningen en gedachte, maar, - wie zal het nog betwisten? - hebben weinig of geen poëzie, terwijl een enkel vers van Gorter als: De stille weg,
De maannachtlichte weg, -
De boomen
De zoo stil oudgeworden boomen,
Het water,
Het zacht-bespannen tevreeë water,
En daarachter in 't ver de neergezonken hemel
Met 't sterrengefemel, -Ga naar voetnoot1)
gedachte, noch zedelijke leering in zich heeft, maar des te meer subtiele schoonheid en poëzie. En veel onzedelijks is er door de naturalistische school behandeld, maar op een wijze, dat men zich als zelf tegenwoordig bij het beschrevene waant, zóó scherp en fel en doordringend wordt de ziel getroffen. Wat de gedachten-rijke gedichten betreft, - zouden grandiose | |
[pagina 550]
| |
scheppingen als Paradise Lost en de Commedia, Faust en Shelley's Prometheus Unbound en diens Laon and Cythna, en Verlaine's biecht in Sagesse en nog menig ander werk, nog zóó den mensch bedwelmen, of stil ontroeren, of van verrukking tot verrukking voeren, indien men hun inhoud weergaf met andere dan 's dichters woorden? Blijkbaar is het dusgenaamd poëtische, dat, wat een gedicht maakt tot gedicht, toch wel iets onafhankelijks van gedachte of ethiek, of welke macht ook. Blijkbaar is het poëtisch, iets, hetgeen op zich zelf verklaard moet worden. Blijkbaar heeft het zijn eigen wetten, zijn eigen samenstelling, zijn eigen kenteekenen en bijzonderheden. Blijkbaar heeft het zèlf zijn eigen bestaan, zijn eigen leven. Maar, dan is poëzie ook een souvereine macht, even souverein als ethiek, wetenschap of philosophie. Kloos heeft dat alles zuiver ingezien. Voor hem is Kunst altijd geweest een macht afzonderlijk en door zich zelve alleen bestaand. Men heeft vaak zijn zienswijze genoemd, de zienswijze van een l'art pour l'art artiest. Dat is juist, mits men onder l'art pour l'art, niet verstaat, hetgeen de Parnassische poëten ermede bedoelen. Hoort hemzelf slechts: ‘De l'art pour l'art-artiesten.... waren zeer verdienstelijke, maar ijskoude kunstvaardigen, wier eenige streven daarin bestaan heeft, om het uiterlijke haarfijn-precies aesthetisch weer te geven, zonder eenige emotie of menschelijkheid. Terwijl ons bedoelen juist was, en het is nog dat der besten onder ons, die getrouw zijn gebleven aan de ware beginselen van '80, om precies uit te drukken in de rhythmische en beeldende muziek der woorden, niet de koele, oppervlakkige uiterlijkheid der dingen, maar de waarachtige innerlijkheid van ons menschelijk gevoel. Dit echter strijdt geheel met de theorie der ware l'art-pour-l'art-menschen..... | |
[pagina 551]
| |
(d.i. de woorden) natuurlijk equivalent behoort te wezen aan datgene, wat in den dichter heeft geleefd.’Ga naar voetnoot1) Hoort hierna nog, welke beteekenis hij hecht aan de uitdrukking Kunst om de Kunst: ‘....schadelijk, ja soms doodend wordt de bijbedoeling in den kunstenaar voor de Kunst, als de propagandist in dien kunstenaar, door de kleinere begaafdheid van dezen laatste, sterker dan de kunstenaar zelf blijkt te wezen, en dus een overwegende, een al het andere doodslaande plaats in het kunstwerk innemen gaat. Dit is het geval geweest met het meerendeel der Nederlandsche schrijvers van de negentiende eeuw vóór '80, en daarom nam het geslacht, hetwelk in dat historische jaar begon op te komen een zeer begrijpelijk en zelfs volkomen juist standpunt in, toen alle bijbedoelingen en strekkingen verwerpend, in scherpe tegenstelling tot zijn onmiddellijke voorgangers, die van zedelijke en godsdienstige strekking tot aan hun keel toe vol hadden gezeten en toen nóg zaten, het beginsel opstelde van De kunst om de kunst.’Ga naar voetnoot2) Kloos' Kunst om de Kunst derhalve beteekent géén cultus van den Vorm, gelijk dat bij de Parnassiche poëten het geval is geweest, maar zij beteekent, dat de Kunst onafhankelijk is van alle andere machten buiten zich zelf. De jonge dichter en romancier Dr. Alfred Haigton gebruikte eens in dit verband een metaphoor, dat het vermelden waard is: ‘Brood moet zuiver wezen, verontreinigingen schaden de gezondheid. En de aard der verontreinigingen doet niet ter zake. Zelfs met goudstof gemengd brood ware onverteerbare kost.’Ga naar voetnoot3) De stelling Kunst om de Kunst is er één, die vaak bestreden wordt. Met name heeft men haar maar al te dikwijls verward met het formalisme van de Fransche aanhangers. Wie haar echter doordacht heeft, in den zin zooals Kloos haar opstelde, kan niet anders als haar waarheid inzien en aanvaarden. Zoo doet ook een belangrijk denker als de Italiaan Benedetto | |
[pagina 552]
| |
Croce. In zijn Brevier der Aesthetiek verdedigt hij de l'art pour l'art theorie, en schrijft de treffende woorden: ‘Een werkzaamheid welker beginsel afhangt van dat eener andere werkzaamheid, is eigenlijk, die andere werkzaamheid, en houdt voor zich zelf slechts een vermeend en conventioneel bestaan over: de kunst, die afhangt van de zedelijkheid, van het genoegen, of van de wijsbegeerte is zedelijkheid, genoegen of wijsbegeerte en niet kunst.’Ga naar voetnoot1) En in 1901 koos zich de Engelschman A.G. Bradley tot onderwerp van zijn intree-rede bij zijn ambts-aanvaarding als hoogleeraar aan de universiteit van Oxford, het thema: ‘Poetry for Poetry's sake.’ In deze hoogst belangwekkende rede kwam de fijnzinnige Engelschman eveneens op voor de zelfstandigheid der Kunst. Hoor hem betoogen: ‘Poetry may have also an ulterior value as a means to culture or religion; because it conveys instruction, or softens the passion, or furthers a good cause; because it brings the poet fame or money or a quiet conscience. So much the better: let it be valued for these reasons too. But its ulterior worth neither is nor can directly determine its poetic worth as a satisfying imaginative experience; and this is to be judged entirely from within.’Ga naar voetnoot2) En verder: ‘So also Shakespeare's knowledge and his moral insight, Milton's greatness of soul, Shelley's “hate of hate” and “love of love”, and that desire to help men and to make them happier which may have influenced poets in hours of meditation-all these have as such no poetical worth: they have that worth only when, passing through the unity of the poet's being they reappear as qualities of imagination, and then are indeed mighty powers in the world of poetry.’Ga naar voetnoot3) Is het niet, alsof men hier Kloos zelf hoort? Daarom ook is hier melding gemaakt van Croce en Bradley, | |
[pagina 553]
| |
omdat het zoo merkwaardig is, dat zij jaren ná Kloos nog eens met nadruk kwamen bevestigen - soms bijna woordelijk - hetgeen hij reeds voelde en wist op 20-jarigen leeftijd en altijd verdedigd heeft, nl. dat Kunst een zelfstandige macht is, met een eigen structuur en door eigen wetten beheerscht.
* * *
Na te hebben vastgesteld de souvereiniteit der Kunst als zelfstandige macht naast alle andere, kan de vraag worden behandeld, of liever, móet zij worden behandeld, waar of toch de oorsprong der Kunst te vinden is. Deze vraag stelt zich na het voorgaande van zelf: Immers, Kunst, het essentieele er van ligt niet in de ‘gedachte’, noch in eenige zedelijke leering, noch in philosophie of wetenschap, - maar waar is het dan wel? Waar is haar oorsprong? De Grieken hebben de schoone mythe der Muzen geschapen. Volgens deze mythe worden de onderscheidene kunsten toegewezen aan een aantal boventuurlijke wezens. En kunstenaars zijn zij, die zich verheugen mogen in de gunst dier wezens. Aan deze gunstelingen worden dan af en toe de geheimen geopenbaard van Kunst en Schoonheid. Ontdaan van haar kleur en teruggebracht op het nuchtere begrip, beteekent deze voorstelling van zaken, dat Kunst niet binnen der menschen macht ligt, maar ver buiten zijn bereik, en alleen de begenadigde weet haar nu en dan te grijpen. Een diepe wijsheid is verborgen in deze zienswijze. Want men moge in den lateren tijd de dingen scherper hebben leeren stellen, nog altijd blijft de door de Grieken gevoelde Waarheid van gelding, dat Kunst niet van menschen is en alleen de begenadigde onder deze aan haar deel kan hebben. Wie deze Waarheid niet erkent, en haar niet tot uitgangspunt neemt zijner onderzoekingen, vervalt noodwendig in fouten en ongerijmdheden. De mensch is een redelijk wezen. Met zijn rede denkt hij. Denken beteekent redeneeren, redeneeren het vormen van begrippen en oordeelen. Indien Kunst binnen het bereik lag van den mensch zou deze met zijn denken kunst kunnen scheppen. | |
[pagina 554]
| |
En wel willekeurig, dat is, op ieder oogenblik. Want het verstand staat ter voortdurende beschikking van den mensch. Maar de mensch kán niet met zijn denken kunst scheppen, hij kan niet elken keer dat hij zulks wil, een kunstwerk doen ontstaan. O, een mensch kan zich met zijn rede veel kennis verschaffen omtrent maat, omtrent rijm, omtrent beeldvorming, omtrent melodie en vele dingen meer, maar indien hij trachten zou, om op een gegeven, willekeurig oogenblik van die kennis gebruik te maken teneinde woorden tot een gedicht te schikken, dan zal blijken, dat hij geen gedicht in den waren zin des woords gemaakt heeft, maar een onschoon geheel. Dit geldt voor den mensch in het algemeen. Maar ook op den kunstenaar is het van toepassing. Er is gezegd, dat een schilder slechts eenmaal een bepaald doek zóó schilderen kan, zooals hij gedaan heeft. En dit is volkomen waar, Rembrandt zou niet weer een Nachtwacht hebben kunnen maken, even schoon als het bestaande. Zijn hevigst willen, zijn ingespannendst denken, zijn geduld, zijn vaardigheid met het penseel, zijn kennis van verfstoffen, - dit alles zou niet toereikend zijn geweest. Even machteloos als de gewone mensch is de Kunstenaar in de oogenblikken, dat hij niet begenadigd is. ‘Daar zijn tijden’, bekende eens een Groote, ‘dat men zich boos maakt en opwindt over allerlei dingen. En daaronder zijn er de pijnlijkste oogenblikken, nl. als men zich onbekwaam voelt iets goeds voort te brengen, de fantazieën weigeren zooals anders van de vingers te druppelen, het konceptie-vermogen schijnt stukjes te draaien en komt maar niet met de andere kinderen van den geest zich onder het strenge toezicht van Meester Wil scharen om ordentelijk zijn plicht te doen, de heele verbeelding lijkt stervend neer te liggen en stuiptrekt tevergeefs om op de been te komen, de geest heeft iets van een verlaten huis, waar alle leven en alle gerucht uit is verdwenen....’Ga naar voetnoot1) Zulk een machteloosheid heeft elk kunstenaar weleens gevoeld. Luister slechts naar een ander, die zijn droefenis om die machteloosheid verbergt achter lichte scherts en spot: | |
[pagina 555]
| |
Ma pauvre Muse, hélas, qu'as tu donc ce matin!
Tes yeux creux sont peuplés de visions nocturnes,
Et je vois tour à tour s'étaler sur ton teint
La folie et l'horreur, froides et taciturnes.
Le succube verdâtre et le rose lutin
T'ont-ils versé la peur et l'amour de leurs urnes?
Le cauchemar d'un poing despotique et mutin,
T'a-t-il noyée au fond d'un fabuleux Minturnes?
Om dan hartstochtelijk uit te vallen: Je voudrais qu'exhalant l'odeur de la santé
Ton sein de pensers forts fût toujours frequenté,
Et que ton sang chrétien coulât à flots rhythmiques,
Comme les sons nombreux des syllabes antiques,
Où règnent tour à tour le père des chansons,
Phoebus, et le grand Pan, le seigneur des moissons.Ga naar voetnoot1)
Zoo blijkt de mythe der oude Grieken een diepe Wijsheid te bevatten, en is zij niet enkel de schepping van een phantasie zonder meer. Kunst is niet van menschen en slechts de begenadigde, kan er af en toe deel aan hebben. Of, zooals de schrijver van de Veertien Jaar literatuurgeschiedenis, zijn jongen vriend herdenkend, het uitdrukt: ‘Schoonheid sluimert op den bodem van het leven, doch slechts hij vermag haar te winnen, die den gloed in zijn ziel, en den wil in zijn hand, en den kus op zijn voorhoofd draagt.’Ga naar voetnoot2) Deze waarheid erkennende, stelt zich de vraag: Van welk vermogen van den menschelijken geest bedient de kunst zich, indien zij zich openbaren wil? Van het verstand met zijn denken, zijn redeneeringen, zijn oordeelen en begrijpen? Blijkbaar niet. Want het schijnt, dat in de oogenblikken van kunst-wording de kunstenaar als in een extatischen toestand verkeert. | |
[pagina 556]
| |
In den schoonen dialoog tusschen Socrates en Phaedros, leerde de eerste: ‘....nu gebeuren ons de grootste der goede dingen door tusschenkomst van waanzin, indien die ons bij waarlijk goddelijke schenking gegeven wordt,’ en verder: ‘Een derde bevangenis en waanzin is die van de Moeezn komt, welke een teedere en onontwijde ziel aangrijpt, opwekt en in vervoering brengt in de richting van gezangen en het verder dichterlijk scheppen,’ om ten aanzien der dichtkunst te besluiten: ‘.... wie buiten den waanzin der Moezen om komt tot de deuren der dichting met het geloof, dat hij op grond zijner kunstvaardigheid een toereikend dichter zal zijn, die blijft zelf oningewijd, en zijn werk, het werk van den bezonnenne, wordt door dat der waanzinnigen verduisterd.’Ga naar voetnoot1) Zóó beschouwde Plato de kunst-schepping als een in waanzin begane daad, en waarbij klaarblijkelijk elk redeneeren van het verstand ten eenenmale niet aanwezig is geweest. Maar welk vermogen dán mag wel als werkzaam worden aangenomen bij de wording der Kunst? Verwey in zijn professorale oratie noemde in dit verband namen als Vico en Spinoza, Spieghel en Jean Paul en andere.Ga naar voetnoot2) Het is natuurlijk ondoenlijk, noch zou het van eenig nut zijn om alle gegeven antwoorden op de gestelde vraag te behandelen. Toch lijkt het wel dienstig om de gedachten te vermelden van een drietal Engelschen, omdat tusschen hun en Kloos'ideeën in dit opzicht zulk een nauw verband bestaat. En Coleridge èn Wordsworth èn Shelley wijzen alle drie als het gedurende de kunstschepping werkzame vermogen de Verbeelding aan. Tot een klare begripsbepaling van wat Verbeelding is, zijn deze drie Grooten niet gekomen. Wel doen zij haar beteekenis sterk voelen. | |
[pagina 557]
| |
Scheppen in den zin van iets nieuws maken, zooals de Natuur telkens doet, van bepaalde elementen een verscheidenheid van dingen en wezens, - dat is het eigenlijke, het bijzondere van de Verbeelding. ‘The imagination, schrijft Coleridge in zijn Biographia LiterariaGa naar voetnoot1), ‘then, I consider either as primary or secundary. The primary imagination I hold to be the living power and prime agent of alle human perception, and as a repetition in the finite mind of the eternal act of creation in the infinite I am. The secundary I consider as an echo of the former.... It dissolves, diffuses, and dissipates in order to recreate: or where this process is rendered impossible, yet still, at all events, it struggles to idealize and to unify. It is essentially vital even as all objects (as objects) are essentially fixed and dead.’ Het is niet de plaats om hier nader in te gaan op Coleridge's onderscheiding tusschen ‘primary’ en ‘secundary’ ‘imagination’. Zulks hangt samen met zijn philosophie. Maar zoowel in de een als in de ander is ‘scheppen’ het wezen der Verbeelding.
Ook Wordsworth getuigt ervan: ‘Imagination in the sense of the word as giving title to a class of the following Poems has no reference to images that are merely a faithful copy, existing in the mind, of absent external objects; but is a word of higher import, denoting operations of the mind upon those objects, and processes of creation or of composition, governed by certain fixed laws.’Ga naar voetnoot2) Verbeelding is dus ook volgens Wordsworth niet het bloot weergeven van voorwerpen, maar zij is een creatieve functie.Ga naar voetnoot3) En wat Shelley aangaat, zijn beroemde verdediging van de Poëzie opent met een onderscheid tusschen ‘reason’ eenerzijds en ‘imagination’ anderzijds, en aan de laatste schrijft hij dan het vermogen tot scheppen toe: ‘According to one mode of regarding those two classes of | |
[pagina 558]
| |
mental action, which are called reason and imagination, the former may be considerend as mind contemplating the relations borne by one thought to another, however produced; and the latter, as mind acting upon those thoughts so as to colour them with its own light, and composing from them, as from elements, other thoughts, each containing within itsef the principle of its own integrity.’Ga naar voetnoot1) Tot zoover over Coleridge, Wordsworth en Shelley. Kloos heeft de diepe waarheid gevoeld en ingezien van de mythe der Muzen, en evenals de groote Engelschen het verstand streng afgewezen als vermogen tot kunst-schepping, en in de plaats daarvan eveneens de Verbeelding gesteld. Hebben reeds de Grieken de wording der Kunst beschouwd als iets boven-natuurlijks, - ook Kloos ervoer haar als zoodanig. Maar mensch van veel later tijd en bovendien niet-gauw tevreden denker als hij is, met een neiging tot twijfel, niet om der wille daarvan, maar om tot volkomen zekerheid te geraken, - heeft hij de Muzen verjaagd en als oorsprong der Kunst aangewezen: Het Onbewuste. ‘Poëzie,’ zeide hij eens in een persoonlijk gesprek, ‘Poëzie komt van achter’, en zijn hand wees erheen, als naar onzichtbare verten. En hij vervolgde: ‘Als U mij vraagt, om nú een gedicht te schrijven, zou ik het niet kunnen.’ Zoo sprak hij, die Okeanos gedicht heeft, Rhodopis en Sappho, het Boek van Kind en God en de Binnengedachten en nog veel meer. En keer op keer heeft hij ervan getuigd: ‘In tegenstelling tot de kritici van het vorige geslacht beoordeelt De Nieuwe Gids alle dichters niet naar die eigenschappen welke men bij prozaschrijvers óók kan vinden, als b.v. hun wijsheid, hun vroomheid of verlichtheid, hun de menschen opvoedend en beter-makend vermogen, maar uitsluitend naar datgene, wat hen dichters doet zijn: hun diepste psychische Wezen, hun onbewuste gevoel, dat de kern zoowel van hun Zijn als van hun Kunst is, en de laatste tot ontroerende, den lezer diep-pakkende schoonheid maakt.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 559]
| |
Wil men een andere uiting? Ziehier: ‘Verzen toch wel-te verstaan, waarachtig-échte verzen, zijn geenszins een kunstig fabrikaat door eens menschen bewusten wil vervaardigd, naar een vastgesteld procédé.... Neen, verzen, integendeel, zijn levende dingen, langzaam, als in organischen groei, genaderd tot het toppunt der opperste volmaking, in de mooie onbewustheid van des dichters ziel.’Ga naar voetnoot1) Nog meer uitspraken zouden hier vermeld kunnen worden, want zij liggen voor het grijpen in zijn omvangrijk werk. Maar liever dan zulks te doen, worde thans overgegaan tot de vraag, wat Kloos bedoelt te zeggen met het Onbewuste. Hij heeft de mythe der Muzen teruggebracht tot haar juiste beteekenis, nl. dat zij het kleurige kleed is eener vermoede Waarheid, - maar wat is de inhoud van het begrip, dat hij zelf ingevoerd heeft en in de plaats der schoone phantasie gesteld? Een uitvoerige verhandeling zou daarover te schrijven zijn, een uitvoerige, en uitermate interessante. Want men heeft hier te doen met een eigenaardigen voortgang in den Geest. Van-uit de Dichtkunst eigenlijk is Kloos gekomen tot een eigen metaphysica, en van-uit dit inzicht in het wezen der dingen, tot een door haar rustige wijsheid zoo schoone, harmonische levenshouding. De plaats èn de gelegenheid ontbreken hier om over dat alles uit te wijden. Zoo onlosmakelijk echter zijn wereldbeschouwing en levenshouding eenerzijds met de idee van het Onbewuste als oorsprong der dichtkunst anderzijds met elkaar verbonden, - dat de beide eerstgenoemden, zij het ook terloops, wel ter sprake zullen komen. Welaan dan:
Uit zijn ervaring als dichter - het is reeds betoogd, dat uit die ervaring, getoetst aan die van andere scheppende kunstenaars al Kloos'stellingen gehaald zijn, - uit zijn ervaring als dichter is bij Kloos de gedachte ontstaan, dat Kunst komt van-uit het Onbewuste. | |
[pagina 560]
| |
Buiten al willen en weten en uiten om, bekende hij keer op keer, komen de gedichten in hem op, en zijn bewustzijn heeft er geen deel aan. ‘O, als ik rustig op mijn kamer zit, vaak met heel andere dingen bezig, dan voel ik het plotseling over mij komen: onder het meest precieze denken, dat ik dan doe, voel ik hem opeens in mij wakker worden, de Geest der Poëzie, door een diep-inwendig getril,’Ga naar voetnoot1) aldus luidt een andere, zeer treffende bekentenis van hem. Zóó is hij gekomen tot zijn idee van het Onbewuste. Gelijk het wonder zich voltrekt buiten den mensch om met zijn bewustzijn, zoo ook poëzie in de ziel van den kunstenaar. Daarom ook ontstaat poëzie volgens Kloos onbewust, hetgeen in negatieven zin beteekent: niet bewust, on-geweten. Niet echter om iets negatiefs, iets geheimzinnigs met een woord te benoemen, heeft Kloos het Onbewuste aangewezen als den oorsprong der Kunst. Want hij heeft gepoogd om tot het wezen van dat Onbewuste door te dringen. In zijn proza deelt hij, kalm en scherp, zijn resultaten mede, in zijn poëzie doet hij gevoelen, wat hij ermede bedoelt. Proza en poëzie zullen hier worden geraadpleegd. Kennis omtrent Kloos' bedoeling met het Onbewuste, - leveren, wat zijn Poëzie betreft, vooral de Binnengedachten, die prachtig-voorname verzen uit zijn latere, rijpere jaren, en waarin gansch zijn worstelen en peinzen, zijn wijsheid en serene levensaanvaarding, tot uitdrukking komen in machtig, en toch bedwongen bewogen geluid. Reeds vóór de Binnengedachten echter, die in 1924 begonnen zijn, kwamen uit zijn ziel gerezen verzen als: ‘Vier wijsgeerige stemmingen,’ ‘Aanschouwing en Inzicht’, ‘Levensopvatting’, de verzen over Shelley, resp. in De Nieuwe Gids van Aug., Sept., Nov. 1921, en ‘Mystisch Pantheisme’, December 1922. In deze verzen en enkele andere, vóór 1924 geschreven, voelt men iets bewegen, wat later zoo machtig uitbreken zal in zijn Binnengedachten. Mystisch Pantheisme, een belangrijk vers voor het inzicht in de beteekenis van het Onbewuste, begint aldus: | |
[pagina 561]
| |
‘Oneindge Geest, die onbewust te droomen
Ligt stoorloos aan des wijden Inzijns zoomen,
Gij, mijn al-verste Binnenst, dat 'k niet ken,
Maar toch als Hoogst en eigenst Zelf erken,
Dat sluimrend als op wijde wolkenssponde,
Zweeft.... Hoor mij aan. Ik roep U.... Doe mij konde!
Gij ziet mij hier op dees vreemde Aarde staan
Een vleeschen beeld, die niets ben dan een waan,
Uit diepste van daarginds omhooggedreven,
Waar 'k eenmaal leefde en wederom mag leven,
Als 't zinloos schouwspel dezer aarde viel
Onder Uws voelen's kim, o, vreemde Ziel....’Ga naar voetnoot1)
In deze strophe verzinnelijkt Kloos een waarheid, die hij altijd gevoeld heeft, van-af het oogenblik minstens, dat hij als jongen voor het eerst getroffen werd door de schoonheid van een gedicht. In het Vondel-park, - aldus kan men ergens in zijn kronieken lezen - eens eenzaam op een bank gezeten met een bundel verzen van Schiller, heeft hij plotseling onder het lezen iets vreemds in zich voelen roeren: de schoonheid van Schiller's poëzie heeft hem geraakt. Voor hem moet dat één van de eerste keeren zijn geweest, waarbij hij zich bewust werd van de aanwezigheid van een ander bestaan in zich zelf dan hetwelk hij gewoon was dagelijks te ervaren. En klaarder steeds drong het besef tot hem door, dat, behalve het leven, dat hij met vol bewustzijn leeft, er nog een ander is, waarover hij geen macht heeft. Buiten hem om, en geheel uit zich zelf, beweegt het zich, en eerst dan wordt hij zich van het bestaan ervan bewust. De mensch hoort, ziet, proeft, ruikt, denkt en wil, - dat is een werkelijkheid, die hij beseft, en elk oogenblik kan hij hooren, zien, proeven, ruiken, denken en willen. Maar behalve dat alles is er nog wat anders. Soms dringt plotseling een inzicht tot hem door, waarover hij lang vergeefs gedacht heeft, - of wel er beweegt zich iets vreemds in hem, iets van zacht trillen en dat | |
[pagina 562]
| |
als zingen is, en tenslotte vorm krijgt in beeld en rhythme en melodie. Zoo zijn er in den mensch een tweetal krachten, één, die hij weet en zèlf in beweging brengen kan, en een ander, waarover hij geen meesterschap heeft, en die zich spontaan roert. Deze laatste gesteldheid is die van het Onbewuste. Want, dat is de naam, dien Kloos gaf aan die andere werkelijkheid in den mensch, dan welke hij gewoon is dagelijks te ervaren. Hoor slechts: ‘Oneindge Geest, die onbewust te droomen
Ligt stoorloos aan des eeuwgen In-zijns zoomen,
Gij, mijn al-verste Binnenst, dat 'k niet ben,
Maar toch als Hoogst en eigenst Zelf erken....’
(Mystisch Pantheisme.)
Of: ‘Diep achter mij beweegt het vaak - dat voel 'k - als vloeiend:
Een wereld leeft daar, die 'k vaag speur, 't waarachtge Zijn......Ga naar voetnoot1)
En in zijn kalm, evenwichtig, altijd scherp en altijd helder proza heet het: ‘De mensch, als geestelijk wezen, bestaat uit twee deelen, het eene van het bewustzijn, het andre, grootre, van het onbewuste, dat ongeweten in ons woelt en werkt, onze diepste, geestlijke essentie uitmakend, en dat in voortdurende wisselwerking met de andere helft van ons wezen leeft.’Ga naar voetnoot2) Dit Onbewuste nu, dat 's menschen ‘diepste, geestlijke essentie’ uitmaakt, zijn ‘wijder’ of eigenlijk ‘Ik’ is, en waaruit de dichtkunst ontstaat, - is voor Kloos het uitgangspunt geworden van een metaphysisch inzicht. Want het Onbewuste is bij Kloos hetzelfde, als wat bij Descartes is geweest het beroemde: Ik denk, dus besta ik. Evenals voor Desartes het: Ik denk, dus besta ik, het eenige zekere is, waaraan niet meer te twijfelen valt, zoo is voor Kloos het Onbewuste een werkelijkheid, welker bestaan men niet wraken kan. Daarom gaat hij er van uit en | |
[pagina 563]
| |
tracht hij langs intuitiven weg steeds verder tot haar wezen door te dringen en haar samenhangen te begrijpen. Als hij zich gesteld ziet tegenover velerhande meeningen aangaande de moeilijkste en diepste vraagstukken, dan bepaalt hij zijn houding daartegenover aldus: ‘Daal, Denker in Uw diepte, en vraag U: is dit Zijn
Met àl zijn Schoonheid wel iets meer dan fraaie Schijn?’Ga naar voetnoot1)
En dalend in eigen diepte, heeft hij den samenhang gevoeld tusschen het Onbewuste, die andere werkelijkheid in zich zelf dan zijn daagsche, - en het Al-ééne, waarin alles zijn bestaan vindt, de hoogste werkelijkheid: God. Daarom zong hij in zijn jeugd al: Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten....
omdat hij verwantschap voelde tusschen 's menschen eigenlijkst wezen en God. Men heeft hem zoo vaak verweten, dat hij zich zelf gelijk stelt met God. Maar men begrijpt hem dan niet. Want het diepste Ik van den mensch is wel goddelijk, maar het is niet God zelf. God.... Diens eindeloosheid en Majesteit, heeft ook hìj gevoeld, en hij staat tegenover Hem als tegenover een grondeloos Mysterie. ‘Mystiek, ja, is des Aanzijns Diepte: wie 't niet voelt is dof
Als donkre glazen, door een wilden menschen-âam beslagen
Zóó, dat geen oogen ooit de wezenlijke Waarheid zagen,
Wanneer opeens door deze of dien hem zoo'n verduistring trof....Ga naar voetnoot2)
Neen, niet God-zelf is het diepste Ik der menschen, maar gelijk een blad aan een boom, niet die boom zelve is, maar wel iets van dien boom heeft, ermede in verband staat, zoo ook het wezen van den mensch in zijn verhouding tot het Oneindige, Al-Eene. Hoort, hoe de dichter ervan zingt: | |
[pagina 564]
| |
‘Beweeglijk-trouw als teer-sterk blad, aan 's Levens Eeuwgen Boom,
Die blijft onwrikbaar zwiepen uit d'oneindgen Geest gestegen,
Waaiert mijn wijde Ziel gewillig mede in Zijn's bewegen,
Schoon door zwaar mijmren over vreemde vragen, mystischloom....Ga naar voetnoot1)
Of, gelijk hij het in zijn proza voorstelt: ‘Uit de wijde Zee der groote Onbewustheid, die diep-in achter al het levende en onlevende ligt, en die als een heel verre Emanatie is te beschouwen van het Eindloos-eene en Eeuwige (dat, als het Kernpunt van alles niet verder valt te bepalen, dat alleen maar gesteld kan worden, of, juister nog, vermoed) uit dien Achtergrond en Binnensfeer der zielen, zeg ik, komt alle ware poëzie, omdat zij, die Zee, het is, welke het diepste Wezen des waarachtigen Dichters in rustelooze beweging van harmonisch-zachte deining houden blijft.’Ga naar voetnoot2) Uit welke woorden dus blijkt, dat, verre van het ‘Eindlooseene en Eeuwige’ zèlf te zijn, het Onbewuste, 's menschen eigenlijkst wezen, slechts als een heel verre Emanatie, ervan te beschouwen is. Beperking gebiedt om het hierbij te laten. Men heeft kunnen zien, dat van-uit het Onbewuste Kloos geschouwd heeft in de mysteriën van God en Eeuwigheid. En zijn wijze levensaanvaarding staat daarmede in verband. Wie zich met het Eeuwige één voelt, en één weet, kan alles verduren. ‘'k Weet sterk te zijn, want voel besturen vast mij te allen tijd:
Zóó ging 't bij al mijn daên in al mijn jaren, daar een teêre,
Wijd-diepe Wil, die stuurt ten goede, bij elk plots zot keeren
Mijns Lots mij zacht op 't einde zei: Dit moet: Gij zult, ten spijt
Van al klein-strevende lauw-psychischen, wier oog daar bijt
Dof-hard in uw klaar eigen oog: zij warlen in hun sferen,
Neen, nauwe hokjes, waar zij knusjes-peutrend fantaseeren,
Dus let niet op hun doen: blijf 't arm, kalm kind der Eeuwigheid,
| |
[pagina 565]
| |
Mijn Wensch ging nooit heel veel naar 't Aardsche, en 'k voel mij vrij, want zwierend
Krachtens den Diepen Grond, die God steeds bleef me, want gaat vierend
Zijn groote Zijnstriomfen, verder door al Ruimte en Tijd.
Wij, voelend zuivren Wil ons, rustig zwoegen, schoon dwaasgierend
Zwirrelt Zijn's wild Rumoer langs onzen Geest, dien niets verleidt
Tot we eindlijk heengaan, van 't half-reedloos Leven stil bevrijd.’Ga naar voetnoot1)
Meer zal hier niet worden gezegd over Kloos' levenshouding, die, zooals men in het voorgaande sonnet lezen kan, samenhangt met zijn inzicht in de mysteriën van God en Ziel, en welk inzicht op zijn beurt een aanvang vindt in zijn Idee van het Onbewuste, den oosprong der Dichtkunst. En gelijk bij Coleridge, Wordsworth en Shelley is ook de Verbeelding het vermogen, waarvan het Onbewuste zich bedient bij de verzinnelijking van deszelfs bewegingen en ontroeringen. Hij onderschrijft in zijn Inleiding tot de gedichten van Jacques Perk de definitie die Leigh Hunt gaf van Poëzie, nl. dat zij is ‘Verbeeldings-passie.’ Zoo het waar is, verklaarde hij in genoemde Inleiding’, dat men onder poëzie moet verstaan dien volleren, dieperen gemoedstoestand, welks aanleiding in alles kan gevonden worden, en die zijn uiting zoekt in lijnen, kleuren en tonen, dan doet men wellicht het best zich aan de definitie te houden, die de fijne Leigh Hunt ééns gaf: ‘Poetry is imaginative passion.’Ga naar voetnoot2) En toelichtend ging hij verder: ‘Het is niet wel doenlijk, de bewegingen der ziel weêr te geven door een eenvoudige uiteenzetting ervan in de spreektaal van den dagelijkschen omgang.... omdat alle woorden der taal teekenen der soort - nimmer voor de eigenaardigheden van het individu zijn.’ En verder: ‘Toestanden ontbinden zich en waarheden wankelen, en stemmingen verbleeken, maar wie de macht bezit, het leven der wereld, en de | |
[pagina 566]
| |
wereld van zijne gndachte te gieten in de vormen eener vaste plastiek, of het wisselende spel zijner ziel te verheffen en te verlichten door de eindelooze wisselingen der verschijnselen daarbuiten, hij wint de onsterfelijkheid voor zich en zijne droomen, omdat hij het verste nageslacht dwingt tot zien, tot zien van het onzichtbare, tot tasten van het vliedende, tot overgave aan het schoone.’ En de macht nu, die dat alles kan, is de Verbeelding, naar 's dichters eigen woorden ‘de oorzaak en het middel en het wezen van alle poëzie.’ De werkzaamheid der Verbeelding is, aldus begrepen het in beeld brengen van een ontroering. Beeld echter niet op te vatten in den zin van den schilder of beeldbouwer, maar ruimer, omdat een toon of beweging (denk aan den dans) eveneens een gevoel in beeld brengen kan. In de Defence of Poetry leest men het volgende treffende voorbeeld over de Verbeelding en haar macht ontroeringen te scheppen tot tastbare geheelen: ‘A child at play by itself will express its delight by its voice and motions: and every inflexion of tone and gesture will bear exact relation to a corresponding anti-type in the pleasurable impression which awakened it.’Ga naar voetnoot1) Derhalve: ‘it will be the reflected image of that impression,’ uit welke gevolgtrekking men op kan maken, dat ‘image’ hier in den ruimen zin gebruikt wordt, immers insluit ‘voice’ en ‘motions’. Shelley heeft schoone dingen gezegd over de Verbeelding. Poëzie is ook voor hem ‘the expression of imagination’. En nader licht hij zulks toe. Een mensch ontvangt indrukken van buiten en van binnen. En er is in hem een principe, een vermogen, waardoor hij ‘geluiden’ en ‘bewegingen’ harmonisch weet te schikken, zóó, dat zij nauwkeurig beantwoorden aan de opgedane indrukken. Dat vermogen is de Verbeelding. Shelley spreekt van het schikken van ‘geluiden’ en ‘bewegingen’ alleen. Dat komt, doordat hij een vergelijking gebruikt. ‘Man is an instrument over which a series of external and internal impressions are driven, like the alternations of an everchanging wind over an Aeolian lyre, which move it by their | |
[pagina 567]
| |
motion to ever changing melody.’ Dit is de vergelijking door Shelley gebezigd. En daarop voortgaande schrijft hij: ‘But there is a principle within the human being, and perhaps within all sentient beings, wich acts otherwise than in a lyre, and produces not melody alone, but harmony, by an internal adjustment of the sounds and motions thus excited to the impressions which excite them.’Ga naar voetnoot1) Tot zoover over Shelley's uiteenzettingen, die hier vermeld worden ter verduidelijking van de werking der Verbeelding door Kloos mèt hem beschouwd als het vermogen om de in het Onbewuste gerezen ontroeringen te scheppen tot tastbare werkelijkheden. En hiermede is tevens afgehandeld - niet volledig, maar wel voldoende, naar gehoopt wordt - de vraag omtrent den oorsprong der Kunst. Kloos heeft als dien oorsprong aangewezen het Onbewuste, het diepste Zelf in den mensch, dat weer in verbinding staat met het werkelijke Zijn: God. In wijderen zin kan men derhalve vaststellen, dat ook hier in God alles zijn oorsprong vindt, maar in enger verband is Kunst, zooals Kloos het uitdrukt: ‘iets psychisch-gevoelds en geziens en niet iets verstandelijk beredeneerds.’ Met groot inzicht heeft hij deze stelling altoos verdedigd, tegen allen, die in ‘gedachte’ of ‘zedelijkheid’, of ‘een of andere maatschappelijke leer’, of wel bloote kunstvaardigheid, den oorsprong der Kunst meenen te ontdekken, - tegen philosophen en zedemeesters, tegen socialisten en andere hervormers en eindelijk tegen poëtasters en rijmelaars.
* * *
Den oorsprong intusschen van een ding of toestand of gedachte of wat ook te hebben aangetoond, beteekent nog geenszins het wezen van dat al te hebben aangegeven. Men zou met de evolutie-leer meegaand kunnen zeggen, dat de oosprong van den mensch is allerlei lagere en laagste diersoorten, maar een ieder voelt onmiddellijk, daarmee is het wezen van den mensch niet aangeduid. Zoo ook is het hier gesteld. Een theorie der dichtkunst | |
[pagina 568]
| |
is beslist onvolledig, indien zij enkel zich beperkt tot een aanwijzing van den oorsprong der Kunst, want zij heeft zich dan nog uit te spreken over het wezen ervan. Maar er bestaat natuurlijk wel verband tusschen oorsprong en wezen. De kennis van den oorsprong vergemakkelijkt die omtrent het wezen. Zoo zal de evolutie-leer, wetende, dat de oorsprong van den mensch te vinden is in de laagste vormen van levende organismen, het wezen van den mensch alvast niet pogen te zoeken in b.v. een steen of ander mineraal, omdat deze géén leven hebben. En op dezelfde wijze is het gesteld met de Kunst. Wanneer Kunst zijn oorsprong vindt in het Onbewuste, dan kan zijn wezen beslist niet liggen in b.v. de gedachte, omdat deze niet onbewust, maar bewust is. Kloos heeft dit alles met zeer subtiele intuitie gevoeld. Hij heeft zich dan ook niet tevreden gesteld met een aangeven van den oorsprong der dichtkunst, maar hij heeft verder gevorscht naar het wezen ervan, daarbij gebruik makend van zijn reeds verworven kennis, dat Kunst terug-gevoerd moet worden naar de menschelijke Psyche, die onbewust leeft, en geheel uit zich zelf handelt. Wat dan is volgens Kloos het wezen der Kunst? Het stelligst en het scherpst luidt zijn antwoord in die vermaard geworden woorden: ‘Kunst moet zijn de aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie.’ Dit inzicht houdt verband met hetgeen Kloos geleerd heeft omtrent den oorsprong der dichtkunst. Kunst immers is iets psychisch-gevoelds, welnu, als het wezen der Kunst wijst Kloos aan: de expressie op een bepaalde wijze, van dat psychisch-gevoelde. Naar men weet is er over deze kunst-omschrijving heel veel strijd gevoerd. Heel veel onnoodige strijd, omdat men molenwieken verward heeft met levende wezens, gelijk het geval is geweest bij genen beroemden dolenden ridder.
(Wordt vervolgd.) |
|